Le juge disciplinaire n’est pas tenu de qualifier les faits sanctionnés disciplinairement en termes légaux ou selon les règles de la déontologie. Il suffit qu’il précise les faits de manière à permettre de vérifier si la décision attaquée a pu, ou non, en déduire que le professionnel sanctionné disciplinairement a porté atteinte à l’honneur ou à la dignité de sa profession.
En vertu de l’article 10.2 de la CEDH, l’exercice de la liberté d’expression, qui comprend la liberté d’opinion et la liberté de recevoir ou de communiquer des informations ou des idées, ce qui entraîne des devoirs et des responsabilités, peut être soumise à certaines formalités, conditions, restrictions ou sanctions prévues par la loi, et qui, dans une société démocratique, sont nécessaires, notamment pour protéger la santé, la réputation ou les droits d’autrui. Pour l’application de cette disposition, on entend par « loi » toute règle de droit national, écrite ou non, telle qu’elle est interprétée par les tribunaux, pour autant que cette règle soit accessible aux personnes concernées et formulée de manière précise.
Une restriction à la liberté d'expression est nécessaire dans une société démocratique lorsqu'elle répond à un besoin social impérieux, à condition que le moyen employé soit proportionné au but recherché et que la restriction soit justifiée par des motifs pertinents et suffisants. La décision du juge doit non seulement montrer une mise en équilibre du droit à la liberté d'expression et des autres droits visés à l'article 10.2 de la CEDH, tels que la protection de la santé ou le droit à la réputation, mais aussi que la restriction imposée, compte tenu du contexte dans lequel l'opinion a été exprimée, de la qualité des parties et des autres circonstances particulières de l'affaire, répond à une nécessité sociale impérieuse et pertinente et que la restriction imposée respecte la proportionnalité entre le moyen utilisé et le but poursuivi.
[Extraits]
(…)
« X., eiseres, vertegenwoordigd door mr. PL, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te (…), waar de eiseres woonplaats kiest,
tegen
ORDE DER ARTSEN, met zetel te 1030 Schaarbeek, de Jamblinne de Meuxplein 34, ingeschreven bij de KBO onder het nummer 0218.023.930, verweerder, vertegenwoordigd door mr. CDB, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te (…), waar de verweerder woonplaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen de beslissing van de raad van beroep van de Orde der artsen met het Nederlands als voertaal, van dd. (…).
Raadsheer SM heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal HV heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste onderdeel
Eerste subonderdeel
1.
Het legaliteitsbeginsel dat geldt als algemeen rechtsbeginsel in strafzaken, geldt niet als zodanig in tuchtzaken.
De tuchtrechter is niet verplicht om de tuchtrechtelijk gesanctioneerde feiten in wettelijke bewoordingen of regels van de plichtenleer te omschrijven. Het volstaat dat hij de feiten zodanig preciseert dat kan worden nagegaan of de bestreden beslissing al dan niet uit die feiten heeft kunnen afleiden dat de tuchtrechtelijk gesanctioneerde beroepsbeoefenaar, wettelijk gezien, is tekortgekomen aan de eer of de waardigheid van zijn beroep.
De tuchtvordering, die strekt tot onderzoek of een beroepsbeoefenaar de regels van de plichtenleer heeft overtreden dan wel is tekortgekomen aan de eer of de waardigheid van zijn beroep, kan derhalve betrekking hebben op feiten die niet noodzakelijk het voorwerp uitmaken van een nauwkeurige definitie.
In zoverre het subonderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
2.
Krachtens de artikelen 6, 2°, juncto 25 Artsenwet waken de provinciale raden van de Orde der artsen respectievelijk de raden van beroep over de naleving van de medische plichtenleer en de handhaving van de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid en de waardigheid van de artsen. Hiertoe zijn zij belast met het treffen van tuchtmaatregelen wegens fouten die de artsen bij de uitoefening van hun beroep begaan, alsook wegens zware fouten buiten de beroepsuitoefening begaan, wanneer die fouten de eer of de waardigheid van het beroep kunnen aantasten.
Krachtens artikel 16, eerste lid, juncto 25 Artsenwet kunnen de provinciale raden van de Orde der artsen respectievelijk de raden van beroep de volgende sancties opleggen: een waarschuwing, een censuur, een berisping, een schorsing van de beroepsuitoefening gedurende maximum twee jaar en de schrapping.
3.
De appelrechters stellen vast en oordelen dat:
- de eerste rechters de eiseres bij beslissing van dd. (…) hebben veroordeeld tot een schorsing van het recht om de geneeskunde uit te oefenen voor een periode van twee jaar op grond van de volgende telastlegging: “Te (…) en elders in het Rijk tussen dd. (…) en dd. (…), bij toepassing van de artikelen 6, 2° en 16 van het Koninklijk Besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der artsen in gebreke te zijn gebleven de regelen van medische plichtenleer na te leven door, als huisarts: 1. Verspreiden en steunen van onwetenschappelijke informatie; 2. Meewerken aan desinformatie; 3. Een gebrek te hebben vertoond aan de vereiste kennis en deskundigheid en gepaste attitude; 4. Nagelaten te hebben te handelen overeenkomstig de huidige stand van de wetenschap; (…) 6. Nagelaten te hebben advies in te winnen van collega’s en andere gezondheidszorgbeoefenaars; 7. Inbreuk te hebben gepleegd tegen de opdracht van de arts om, binnen de grenzen van zijn functie in de gezondheidszorg, te waken over haar professionele onafhankelijkheid; 8. Een gebrek te hebben vertoond aan collegialiteit en respect voor de specifieke deskundigheid van haar collega’s en van andere gezondheidszorgbeoefenaars.”;
- de eerste rechters de eiseres hebben vrijgesproken voor de telastlegging onder nummer 5, meer bepaald: “5. Een gebrek te hebben vertoond aan aandacht voor gezondheidspreventie, -bescherming en -promotie”;
- het algemeen rechtsbeginsel tot eerbiediging van het recht van verdediging niet vereist dat de oproeping om voor de raad te verschijnen een concrete inhoudelijke precisering bevat van de erin omschreven telastlegging;
- het volstaat dat de voor het tuchtcollege gedaagde persoon voldoende ingelicht wordt over wat hem ten laste wordt gelegd, wat onder meer kan door de stukken van het dossier waarvan hij kennis kan nemen en waarover hij verweer heeft kunnen voeren;
- de formulering van de telastlegging in onderhavige zaak volstaat om aan de betrokkene, die het tuchtonderzoek heeft meegemaakt en toegang had tot het dossier, duidelijk te maken wat haar wordt verweten derwijze dat iemand met gezond verstand kan begrijpen tegen welke beschuldigingen zij zich diende te verweren;
- uit het gevoerde verweer trouwens afdoende blijkt dat de eiseres zeer goed wist waarvoor zij tuchtrechtelijk werd aangesproken;
- de ter beoordeling staande feitelijke gegevens betrekking hebben op de volgende twee dossiers;
- een klacht van dd. (…) door A betreffende het niet-dragen van het mondmasker door de eiseres tijdens een consultatie op dd. (…) en het advies aan de patiënte om het mondmasker af te zetten;
- de klachten van dd. (…) en dd. (…) door V en P tegen de eiseres wegens misinformatie via een video over het coronavirus, waarin de eiseres de volgende vertaalde tekst debiteerde: “Ik ben een arts uit België, gespecialiseerd in chronische infectueuze ziekten (…). Dat het COVID-19 vaccin veilig en effectief is, is niet bewezen en ik denk dat het onaanvaardbaar is dat de aansprakelijkheid daarvoor van de producenten wordt weggewuifd. (…) Meer en meer zien wij dat er in feite geen medische pandemie is. De maatregelen tegen corona veroorzaken meer collaterale schade dan het virus zelf. Wereldwijd zien we een vervalste voorstelling van het aantal coronagevallen met de bedoeling de bevolking naar een volgzaam gedrag en tot vaccinatie te leiden. (…)”;
- de eiseres de in de telastlegging onder de nummers 1 tot en met 4, 6 en 8 vermelde deontologische verplichtingen overtrad door het inspreken en laten verspreiden van voormelde videoboodschap;
- het in essentie gaat om een zeer ruime verspreiding van een onverantwoorde, ontradende en misleidende boodschap tegen de COVID 19-vaccinatie waarbij wordt gepoogd een schijn van geloofwaardigheid te wekken door de boodschap te kaderen in een geheel van boodschappen waarin 28 artsen eenzelfde mening verkondigen;
- het recht op vrije meningsuiting geen vrijbrief is om in een aangelegenheid die de gezondheid aanbelangt, als arts, in strijd met de deontologische voorschriften, manifest onjuiste en misleidende informatie te verspreiden;
- evenwel geen afdoende bewijs voorligt van de telastlegging onder nummer 7;
- ook de telastlegging onder nummer 5, meer bepaald “een gebrek te hebben vertoond aan aandacht voor gezondheidspreventie, -bescherming en -promotie”, anders dan de eerste rechters oordelen, bewezen is;
- uit de aangifte van A in samenhang met de verklaring van de eiseres voor de onderzoekscommissie blijkt dat de eiseres aan een patiënte, die zeer bekommerd was over het risico op een coronabesmetting, het masker wenste aan te houden en door de eiseres werd beschreven als ‘paniekerig’, ontradende mededelingen deed over het dragen van een mondmasker;
- dit onverantwoord was omdat het dragen van een mondmasker in de gegeven omstandigheden een nuttige voorzorgsmaatregel was die inmiddels in alle artsenpraktijken werd gebruikt;
- de eiseres zware deontologische fouten heeft begaan, die passend worden beteugeld met een schorsing van het recht om de geneeskunde uit te oefenen gedurende zes maanden.
4.
Met deze redenen die het Hof toelaten zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen, maken de appelrechters melding van de precieze feiten waarop de opgelegde tuchtstraf is gegrond, stellen zij de eiseres in de mogelijkheid te begrijpen waarom zij is tekortgekomen aan de eer en de waardigheid van het artsenberoep en verantwoorden zij hun beslissing naar recht.
In zoverre kan het subonderdeel niet worden aangenomen.
(…)
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres tot de kosten ».