keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim08/05/2010 Documentcode: a130014
Medisch geheim tegenover de politiediensten in ziekenhuizen

In zijn vergadering van 8 mei 2010 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw brief van 12 januari 2010 onderzocht waarin u hem het antwoord meedeelt dat u richtte aan de ombudsdienst van een algemeen ziekenhuis.

U herinnerde in deze brief terecht dat in dit soort omstandigheden het medisch geheim tegenover de politiediensten moet worden geëerbiedigd.

Hij wenst echter uw aandacht te vestigen op het volgende punt.

Het begrip ‘getuigenis in rechte', dat een wettelijke uitzondering vormt op het beroepsgeheim bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek, moet restrictief begrepen worden. Het is enkel voor een rechter (burgerlijke, straf- of onderzoeksrechter) en op een mondelinge of schriftelijke vraag van deze laatste dat een arts, onder eed, informatie gedekt door het beroepsgeheim mag onthullen.

Het is in hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie dat de procureur des Konings en zijn substituten de inbreuken opzoeken en vaststellen.

Het verhoor van een persoon in het kader van het "vooronderzoek" (d.w.z. het onderzoek van de politie onder de leiding en het gezag van de procureur des Konings) is geen getuigenis in rechte in de zin van het artikel 458 van het Strafwetboek.

Behoudens wettelijke uitzonderingen zijn de personen gebonden door het medisch beroepsgeheim dus verplicht te zwijgen voor de politieambtenaren of de leden van het openbaar ministerie die inlichtingen verzamelen in het kader van het vooronderzoek .

Beroepsgeheim04/02/2006 Documentcode: a112006
Beroepsgeheim en suicide

Beroepsgeheim en suïcide

Een provinciale raad stuurt de brief door van een gerechtsarts betreffende het overlijden van een patiënte negen dagen na verhanging en haar opname in een zorgeenheid. Aangezien het om een gewelddadige dood ging, werd de zaak op dat moment aanhangig gemaakt bij de procureur des Konings. Het onderzoek werd gestart maar dit gebeurde pas negen dagen na de (mogelijk misdadige) feiten.
De arts vraagt of in dergelijke gevallen het medisch geheim niet onmiddellijk zou kunnen worden opgeheven.

Advies van de Nationale Raad :

In een advies van 19 maart 2005 wees de Nationale Raad nogmaals op het belang van het beroepsgeheim van de arts. Dit beroepsgeheim mag slechts worden opgeheven indien dit nodig is voor de bescherming van de behandelde patiënt.

De eerste plicht van de arts is zijn patiënt te verzorgen, met waarborg van geheimhouding waardoor confidenties die noodzakelijk zijn voor de beste zorg mogelijk worden gemaakt.

In voorkomend geval, meer bepaald bij twijfel omtrent de suïcidale aard van een gebeurtenis, dient de arts zich te inspireren op artikel 61, §2, van de Code van geneeskundige plichtenleer (1).

(1) Art. 61, § 2 :
Als een geneesheer vermoedt dat een door ziekte, handicap of leeftijd weerloze patiënt wordt mishandeld, misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd zal hij, indien de verstandelijke mogelijkheden van de patiënt dit toelaten, zijn bevindingen met de patiënt bespreken. De geneesheer zal de patiënt ertoe aansporen zelf de nodige initiatieven te nemen, zoals onder meer het informeren van zijn naaste verwanten.
Indien deze bespreking met de patiënt niet mogelijk is, kan de behandelend geneesheer met een terzake bevoegde collega overleggen aangaande diagnostiek en benadering van de problematiek.
Indien de patiënt in ernstig gevaar verkeert en er geen andere middelen zijn om hem te beschermen, kan de geneesheer de procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen.
De geneesheer zal de naaste verwanten in kennis stellen van zijn bevindingen en de initiatieven die hij wenst te nemen om de patiënt te beschermen indien dit de belangen van deze laatste niet schaadt.
Beroepsgeheim19/03/2005 Documentcode: a108004
Vragen van de politie aan ziekenhuisdiensten - Beroepsgeheim

Een provinciale raad stuurt een adviesaanvraag door van een geneesheer, lid van een commissie voor medische ethiek van een ziekenhuis, betreffende open vragen die de politie stelt aan ziekenhuisdiensten aangaande “het aandoen van de instelling door potentiële consultanten” die betrokken zijn bij een strafzaak.

Advies van de Nationale Raad :

Vroeger heeft de Nationale Raad reeds verschillende adviezen uitgebracht over deze problematiek. Gezien de talrijke vragen denkt hij dat het nodig is het deontologisch standpunt dat aanvaard en gemotiveerd werd door een overvloedige rechtspraak terzake, in herinnering te brengen.

De Nationale Raad wil nogmaals krachtig onderstrepen dat het medisch geheim niet alleen een deontologische verplichting is, vastgelegd door de artikelen 55 tot 90 van de Code van geneeskundige plichtenleer, maar ook een wettelijke verplichting vastgelegd door artikel 458 van het Strafwetboek.

Er wordt algemeen aangenomen dat het beroepsgeheim gerechtvaardigd wordt door de nood aan een vertrouwensrelatie en dat, wat de geneeskunde betreft, dat vertrouwen een vereiste is.

Dit standpunt wordt eveneens verdedigd in recente werken betreffende het medisch recht. Zo citeren Y.-H. Leleu en G. Genicot het hof van beroep te Brussel dat in een arrest van 23 oktober 1990 het volgende beslist : “Het medisch geheim heeft zijn plaats in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de persoon die de geneeskundebeoefenaar raadpleegt; het heeft tot doel alle vertrouwelijke mededelingen te beschermen die gedaan werden wegens het nodige vertrouwen dat tot stand moet komen tussen de patiënt die verzorgd wil worden en de arts. Het beroepsgeheim is een regel van openbare orde, die niet alleen de vertrouwenspersoon en zijn cliënt betreft, maar de ganse maatschappij en die zo de essentiële belangen van de Staat raakt”. (niet-officiële vertaling)

Het gaat niet om een voorrecht maar om een aan de artsen opgelegde verplichting.

De arts, gebonden door het beroepsgeheim, kan dus niet de naam van de personen die op hem een beroep doen, noch a fortiori de aard van de medische verstrekkingen die hen betreffen, aan derden doorgeven.

Indien de opname echter het gevolg is van een ongeval op de openbare weg of op openbare plaatsen waarbij de dienst 100 opgetreden is, mag de arts op grond van de adviezen van de Nationale Raad terzake de ziekenhuisopname aan de politie bevestigen.

Het beroepsgeheim kan nadelen hebben, bijvoorbeeld voor de uitvoering van gerechtelijke vervolgingen. Het is in het volle besef hiervan dat de maatschappij zich uitgesproken heeft ten gunste van het geheim. Ze vond het voor haar eigen voortbestaan uiterst belangrijk de speciale bescherming van de vertrouwelijke mededeling aan bepaalde beroepsbeoefenaars te waarborgen .
Verschillende rechterlijke beslissingen hadden de verdienste erop te wijzen dat zelfs de ernstige belemmering van de eisen van de beteugeling, door de verplichting de wettelijke procedures te eerbiedigen, op zich niet de buitengewone omstandigheid vormt die de agent ervan ontslaat de wettelijke garantie te respecteren .

De uitzonderingen vervat in artikel 458 Strafwetboek verdienen enige commentaar. Ze betreffen in eerste orde de situatie waarin de arts opgeroepen wordt om in rechte te getuigen. De rechtspraak en de vroegere adviezen van de Nationale Raad stellen dat alleen een rechter dit getuigenis kan aanhoren en niet bijvoorbeeld een politiebeambte. De zwijgplicht primeert tegenover iedereen die geen rechter is. Rechters zijn: de burgerlijke rechter, de strafrechter of de onderzoeksrechter. Er dient onderstreept te worden dat, indien hetgeen hem gevraagd wordt gedekt is door het medisch beroepsgeheim, de arts kan weigeren te getuigen door zich te beroepen op zijn zwijgplicht. Het is dan mogelijk dat de rechter oordeelt dat zijn weigering niet verantwoord is en in dat geval zal de arts moeten spreken op straffe van een boete .

De andere in artikel 458 vervatte wettelijke uitzonderingen zijn vooral administratief en worden opgesomd in artikel 58 van de Code van geneeskundige plichtenleer. Ze hebben geen betrekking op de voorgelegde situatie.

Artikel 61 van deze Code, gewijzigd op 16 november 2002, bepaalt echter dat als een arts vermoedt dat een kind of een door ziekte, handicap of leeftijd weerloze patiënt wordt mishandeld, misbruikt of ernstig wordt verwaarloosd, en indien de patiënt in ernstig gevaar verkeert en er geen andere middelen zijn om hem te beschermen, de arts de procureur des Konings in kennis kan stellen van zijn bevindingen. Een nagenoeg identieke bepaling vindt men terug in artikel 458 bis van het Strafwetboek. De Nationale Raad is de mening toegedaan dat zo’n aanvraag in de regel niet kan gebeuren zonder medeweten van de patiënt en dat de arts, die perfect op de hoogte is van de familiale situatie, moet oordelen over de opportuniteit van de aanvraag.

Tot slot, ofschoon zwijgen de regel is, kan hiervan afgeweken worden in uitzonderlijke situaties waarbij de noodtoestand ingeroepen kan worden. Het is nuttig eraan te herinneren dat de noodtoestand voornamelijk de kritieke, buitengewone, moeilijk voorspelbare situatie betreft die gekenmerkt wordt door een belangenconflict waarbij het ene belang slechts behoed kan worden indien het andere opgeofferd wordt. De arts moet beseffen dat hij zijn beslissing desgevallend zal dienen te verantwoorden tegenover een rechter.

De lijst van de personen opgenomen in artikel 458 is niet beperkend en kan de medewerkers van de arts omvatten. Het administratief ziekenhuispersoneel is overigens gehouden tot een strikte discretieplicht. De Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt in artikel 70 dat het de taak is van de arts erover te waken dat het medisch geheim door zijn helpers dwingend wordt nageleefd. In een recent advies (advies van 26 juni 2004, Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 105, p. 4) heeft de Nationale Raad voorgesteld de zwijgplicht op te nemen in de arbeidsovereenkomst of in het huishoudelijk reglement van de instelling.

Referenties :
Advies van de Nationale Raad 14.09.1991, Tijdschrift Nationale Raad nr. 54, p. 45.
Advies van de Nationale Raad 07.09.1996, Tijdschrift Nationale Raad nr. 75, p. 19.
Advies van de Nationale Raad 24.04.1999, Tijdschrift Nationale Raad nr. 85, p. 10.
Advies van de Nationale Raad 25.04.1998, Tijdschrift Nationale Raad nr. 81, p. 12.
Advies van de Nationale Raad 21.10.1995, Tijdschrift Nationale Raad nr. 71, p. 22.
Advies van de Nationale Raad 24.08.1991, Tijdschrift Nationale Raad nr. 54, p. 28.
Artikel prof. dr. J. Farber, 1987, Tijdschrift Nationale Raad nr. 35, p. 29.

  1. Leleu, Y.-H., & Genicot, G., Le droit médical, De Boeck Université 2001, pp. 147-15.
  2. Advies van de Nationale Raad van 13 juni 1981, Tijdschrift Nationale Raad nr. 29, p. 42 en van 21 oktober 1995, Tijdschrift Nationale Raad nr. 71, p. 22.
  3. Hannequart, Y., J.L.M.B. 1987, p. 1171.
  4. Hennau-Hublet, C., & Verhaegen, J., Recherche policière et secret médical, Journal des Tribunaux 1988, p.165.
  5. Nys, H., Getuigenis in rechte en medisch beroepsgeheim, Tijdschrift Nationale Raad nr. 36, p. 57.
Expertise20/11/1999 Documentcode: a087021
Rijgeschiktheid van psychiatrische patiënten

Een LOK-groep doet de Nationale Raad een kopie geworden van de brief die hij richtte tot de minister van Volksgezondheid in verband met de problematiek van de rijgeschiktheid van psychiatrische patiënten, in het licht van het K.B. van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs. Uit dit schrijven blijkt dat de LOK-groep vreest dat de psychiatrische praktijkvoering door de vermelde wetgeving ten zeerste bemoeilijkt zal worden.

Advies van de Nationale Raad:

In zijn vergadering van 20 november 1999 zette de Nationale Raad de bespreking voort van uw schrijven van 9 september 1999 betreffende het psychisch ziek zijn en rijbekwaamheid in het licht van het K.B. van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs.

Vooreerst wenst de Nationale Raad er de aandacht op te vestigen dat in het K.B. enkel sprake is van een door de kandidaat vrij gekozen geneesheer (artikel 41, §2) waarop de kandidaat een beroep hoort te doen wanneer hij meent geen verklaring op zijn woord van eer te kunnen ondertekenen waarbij hij bevestigt bij zijn weten niet te lijden aan één van de lichaamsgebreken of -aandoeningen genoemd in bijlage 6, voorgeschreven voor groep 1. In artikel 46, §1, wordt gezegd dat deze geneesheer, wanneer hij vaststelt dat de houder van een rijbewijs niet meer beantwoordt aan de in bijlage 6 vastgestelde geneeskundige normen, de belanghebbende op de hoogte moet stellen van de verplichting om zijn rijbewijs in te leveren bij de overheid bedoeld in artikel 7. Te noteren valt dat deze bepalingen enkel gelden voor rijbewijzen van de categorieën A3, A, B of B + E. Voor alle andere categorieën van rijbewijs dienen de kandidaten onderzocht te worden door een geneesheer van een medisch centrum van de Sociaal Medische Rijksdienst of door een geneesheer die in zijn plaats kan optreden.

In zijn advies van 16 april 1994 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 65, september 1994, p. 18) stelde de Nationale Raad dat de vrij gekozen geneesheer niet de behandelende geneesheer (huisarts) van de aanvrager van het rijbewijs kan zijn vermits het gevraagde onderzoek gelijk staat met een expertise-onderzoek. Het is evident dat dezelfde deontologische regel geldt voor een geneesheer-specialist die de behandelende geneesheer van de aanvrager van een rijbewijs is.

Uit wat voorafgaat kan echter niet worden besloten dat de behandelende geneesheren geen enkele informatieplicht hebben ten aanzien van hun patiënten die een rijbewijs wensen of over een rijbewijs beschikken. Een behandelende geneesheer is niet enkel verplicht zijn patiënt te informeren over de aard van de vastgestelde aandoening maar eveneens over de consequenties daarvan voor bepaalde gedragingen. Zo zal de arts er bijvoorbeeld zijn patiënt op wijzen dat de aandoening waaraan hij lijdt desgevallend niet compatibel is met de professionele arbeid die hij verricht of met het besturen van een wagen. Hij zal hem wijzen op de eventuele ernstige consequenties bij het verwaarlozen van deze informatie als bijvoorbeeld het veroorzaken van ongevallen , de weigering van de verzekeraar van de wagen tot tussenkomst, het intrekken van het rijbewijs enz. Wanneer de behandelende geneesheer vaststelt dat zijn patiënt, niettegenstaande alle waarschuwingen, een wagen blijft besturen en hij in geweten oordeelt dat deze persoon ongevallen kan veroorzaken met alle ernstige gevolgen vandien voor hemzelf en voor derden, kan deze "noodtoestand" verrechtvaardigen dat hij de procureur des Konings zijn twijfels meedeelt inzake de rijbekwaamheid van deze persoon (advies van de Nationale Raad van 15 december 1990 en 21 maart 1992, Tijdschrift Nationale Raad, nr. 56, juni 1992, p. 41).

Op de in uw schrijven aangehaalde redenen waardoor "deze wet een kwalitatief hoogstaande psychiatrische behandeling onmogelijk maakt", meent de Nationale Raad de volgende bemerkingen te moeten maken :

1. In zijn advies van 16 april 1994 stelde de Nationale Raad onder meer dat het buiten zijn bevoegdheid valt zich uit te spreken over de medische criteria betreffende het rijbewijs. De wetenschappelijke verenigingen van artsen en de Koninklijke Academie voor Geneeskunde zouden in dit verband kunnen tussenkomen. Nochtans meent de Nationale Raad dat zelfs "bij een strikte toepassing van de wet" het weinig waarschijnlijk is dat "bijna alle psychiatrische patiënten als rijonbekwaam moeten worden beoordeeld".

2. Nergens staat geschreven dat het tot de exclusieve verantwoordelijkheid van de psychiater behoort de patiënt grondig te informeren over zijn rijgeschiktheid waarmee dit sterk interfereert met de bespreking van andere themata die op therapeutisch vlak een veel grotere betekenis hebben. De behandelende psychiater kan steeds overleggen met de mede¬behandelaars op welke wijze en door wie de patiënt zal geïnformeerd worden aangaande zijn rijongeschiktheid.

3. Uit de tot op heden gepubliceerde rechtspraak blijkt dat de informatie¬plicht ook slaat op de risico's verbonden aan een bepaald gedrag bij een bepaalde aandoening maar dat dit niet betekent dat de patiënt en zijn omgeving hun eigen aansprakelijkheid kunnen afwentelen op de behandelende geneesheer.

4. De vertrouwensrelatie arts-patiënt is essentieel in elke behandeling maar deze vertrouwensrelatie kan ook ondermijnd worden door het niet verstrekken van de nodige informatie betreffende de risico's verbonden aan het besturen van een wagen wanneer men zijn patiënt daartoe niet in staat acht.

De Nationale Raad is van oordeel dat het tot de deontologische plicht van elke arts behoort de patiënt te informeren over de repercussie van een vastgestelde aandoening op zijn mogelijkheden tot het besturen van een voertuig. Afhankelijk van de risicograad, het verwachte effect van de informatie op het gedrag van de patiënt en de vertrouwensrelatie zal de behandelende psychiater een keuze dienen te maken uit de hoger geschetste mogelijkheden tot informatie van zijn patiënt.

Een kopie van dit advies wordt overgemaakt aan:
- mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu;
- de heer C. DECOSTER, directeur-generaal Bestuur van de gezondheidszorgen - ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu;
- dokter M. MOENS, Belgische Vereniging van Artsensyndicaten;
- professor dokter CREVITS, Vlaamse Zenuwartsen;
- dokter P. LIEVENS, Belgische Professionele Vereniging van neurologen en psychiaters.

Advies van de Nationale Raad van 16 april 1994 :

In aansluiting aan onze brief van 19 februari 1994 (ref.: 25339/RS/25057) heb ik de eer U mede te delen dat de Nationale Raad in zijn vergadering van 16 april 1994 uw brief van 10 februari 1994 met bijlagen (Uw kenmerken: D2/1.4.2/EEG/115/MS) betreffende de aanpassing van de Belgische Reglementering aan bijlage 3 van de Richtlijn 91/439/EEG van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs verder heeft onderzocht.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren legt er de nadruk op dat in elke stap i.v.m. de beoordeling van de fysieke en psychische geschiktheid, het medisch beroepsgeheim en de privésfeer van de kandidaat dienen geëerbiedigd te worden en dat bijgevolg alle briefwisseling zal dienen gericht aan, resp. dienen uit te gaan van, de arts van de Centraal Medische Dienst, die dan ook met naam aan de keurend arts moet worden bekend gemaakt.

De keurend arts kan niet de behandelend geneesheer (huisarts) van de aanvrager zijn, vermits het een expertise onderzoek betreft.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren spreekt zich niet uit over de voorgestelde medische criteria zelf omdat zulks buiten zijn bevoegdheid valt.

De documenten waarop de keurend arts omnipracticus of specialist zijn vaststellingen dient neer te schrijven en waarnaar verwezen wordt in doc. 3 werden niet aan de Nationale Raad van de Orde der geneesheren voorgelegd zodat hij zich daarover niet kan uitspreken.

Advies van de Nationale Raad van 21 maart 1992

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 21 maart 1992 kennis genomen van uw brief van 4 februari 1992 met betrekking tot de "toestemming om het beroepsgeheim te schenden ten aanzien van de procureur des Konings wanneer een patiënt aan een aandoening lijdt die hem ongeschikt maakt om een voertuig te besturen".

Hij verwijst naar zijn advies van 15 december 1990, dat gepubliceerd werd in het Officieel Tijdschrift nr. 51 van maart 1991.

Ter herinnering: Advies van 15 december 1990:

De Nationale Raad hecht zijn goedkeuring aan Uw ontwerpantwoord mits de op een na laatste alinea als volgt gewijzigd wordt:

"Indien U dus gewetensvol besluit dat de betrokken persoon een ongeval kan veroorzaken met zware gevolgen voor haarzelf of voor derden, kan deze "noodsituatie" rechtvaardigen dat U de Procureur des Konings op de hoogte brengt van Uw twijfels in verband met de rijvaardigheid van deze persoon".

Beroepsgeheim29/05/1999 Documentcode: a085020
Medische criteria voor rijgeschiktheid

Een provinciale raad maakt de Nationale Raad de vragen over van twee artsen aangaande de medische criteria voor rijgeschiktheid :

  1. welke houding dient de arts aan te nemen ten opzichte van patiënten die niet voldoen aan de medische criteria voor rijgeschiktheid en die een voertuig blijven besturen;
  2. wanneer een patiënt achter het stuur gevaarlijk blijkt omwille van zijn medische toestand, wanneer hij weigert het papier te ondertekenen waarop staat dat hij hierover geïnformeerd werd en weigert zijn rijbewijs af te leveren aan de bevoegde overheid, wat kan de arts dan doen?

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 29 mei 1999 de vragen in uw brief van 30 maart over de toepassing van artikel 46 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs.
In verband met de eerbiediging van het beroepsgeheim van de arts die meent dat zijn patiënt medisch ongeschikt is om een voertuig te besturen, dient herinnerd te worden aan artikel 46, § 1, van het voornoemde koninklijk besluit. Dit artikel bepaalt dat, indien de arts vaststelt dat de houder van een rijbewijs niet meer beantwoordt aan de vastgelegde geneeskundige normen, hij de belanghebbende op de hoogte moet brengen van de verplichting om zijn rijbewijs in te leveren bij de overheid.

Indien de betrokken patiënt weigert een decharge te ondertekenen waarin hij erkent ingelicht te zijn over zijn ongeschiktheid om een voertuig te besturen, mag de arts slechts melding maken van de verstrekte informatie en van de weigering van de patiënt in het dossier van deze laatste.

Wat anderzijds het belang van de gemeenschap betreft indien een patiënt een ernstig gevaar voor derden vormt bij het besturen van een voertuig, herinnert de Nationale Raad aan zijn vorige adviezen en in het bijzonder aan zijn advies van 15 december 1990. Dit advies stelt onder meer dat "indien u dus gewetensvol besluit dat de betrokken persoon een ongeval kan veroorzaken met zware gevolgen voor haarzelf of voor derden, kan deze "noodsituatie" rechtvaardigen dat U de Procureur des Konings op de hoogte brengt van Uw twijfels in verband met de rijvaardigheid van deze persoon".

Het advies van 24.05.1997 aan de minister van Volksgezondheid en Leefmilieu besluit evenwel : "De Nationale Raad is van mening dat bij gebrek aan een precieze wetgeving terzake, er geen uitzondering moet gemaakt worden op de bepalingen van artikel 458 van het Strafwetboek over het medisch geheim en dat in deze materie het respect van het medisch geheim van toepassing blijft.

Het advies van de Nationale Raad van 21 maart 1992 [dat het advies van 15 december 1990 bevestigt] behandelde een specifieke en concrete situatie. Men kan een noodtoestand van overmacht waarvan de toepassing afhangt van bijzondere feiten en per geval moet beschouwd worden niet verheffen tot regel."

Deze verschillende adviezen bevatten de richtlijnen die de artsen terzake dienen na te leven :

  • de eerbiediging van het beroepsgeheim waartoe iedere arts in elke omstandigheid gehouden is;
  • de bescherming van de gemeenschap, die in bepaalde omstandigheden een "noodsituatie" kan scheppen die per concreet geval beoordeeld moet worden.
Beroepsgeheim24/04/1999 Documentcode: a085004
report_problem

In dit advies werd een zin toegevoegd : cf. advies a137028 (TNR nr 137).

Opname in een psychiatrisch ziekenhuis - Mededeling aan politie of procureur des Konings

Een provinciale raad maakt de Nationale Raad volgende vragen over van de hoofdgeneesheer van een psychiatrisch ziekenhuis:

  1. mag een geneesheer aan de politie of de procureur des Konings antwoorden of iemand al dan niet opgenomen is in een psychiatrische kliniek?
    Maakt het dan een verschil of het gaat over een gedwongen opname, of het gaat om een minderjarige, of het volgens de politie gaat om een onrustwekkende verdwijning?

  2. is er bij het opstellen van de ministeriële richtlijn d.d. 22 juli 1997 met betrekking tot de opsporing van vermiste personen door het ministerie van Justitie advies gevraagd van de Orde der geneesheren?
    Indien dit niet het geval was, laat deze ministeriële richtlijn de overheid dan toe eventueel inlichtingen op te vragen en onder welke modaliteiten?

  3. indien het niet zo is dat de ministeriële richtlijn de overheid toelaat deze zaken op te vragen, is het vragen van de politie en de overheid dan niet te beschouwen als een aanzetten tot het schenden van het beroepsgeheim?

Antwoord van de Nationale Raad:

In zijn vergadering van 24 april onderzocht de Nationale raad van de Orde der geneesheren uw vraag om advies d.d. 11 maart 1999 betreffende de medewerking van ziekenhuisartsen aan de opsporing van vermiste personen wat formeel strijdig is met het beroepsgeheim en eerder uitgebrachte adviezen van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren. Als bijlage bij uw vraag om advies werd een afschrift ingesloten van een aan uw Provinciale Raad overgemaakte brief van een hoofdgeneesheer van een psychiatrisch ziekenhuis. Uit de voorgelegde situatieschetsen blijkt dat de gestelde vraag zich niet beperkt tot de artsen verbonden aan psychiatrische ziekenhuizen maar betrekking heeft op alle ziekenhuisartsen.

Aanleiding tot de vraag zijn de opdrachten voor de gerechtelijke overheid en de politie vervat in de ministeriële richtlijn van 22 juli 1997 met betrekking tot opsporing van vermiste personen. Hieruit blijkt dat onder de "initiële reacties" bij de aangifte van een verdwijning o.m. het uitvoeren van een algemene controle valt met contactname van andere politiediensten en verificatie van de stations, de ziekenhuizen en de gevangenissen.
Opvallend in de ministeriële richtlijn is dat de ziekenhuizen op één lijn worden geplaatst met de stations en de gevangenissen - daar waar bv. van hotels geen sprake is - en dat de verificatie dient te gebeuren vóór de bevoegde dienstdoende officier van de gerechtelijke politie of de dienstdoende parketmagistraat de verdwijning als onrustwekkend heeft getaxeerd. (Uit de overgemaakte stukken blijkt dat niet steeds een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het vermist zijn van een persoon en een onrustwekkende verdwijning).

Deze ministeriële richtlijn van 22 juli 1997 is bestemd voor magistraten en politiediensten. Zij kan in geen geval wat de artsen betreft worden gelijkgesteld met een van de negen wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim zoals voorzien in artikel 58 van de Code van geneeskundige Plichtenleer. Daarnaast stelde de Nationale Raad herhaaldelijk dat "een opname in een ziekenhuis strikt genomen onder het beroepsgeheim valt" (adviezen van 13 juni 1981, 12 februari 1983 en 24 augustus 1991).

Dit principe verder handhaven kan overkomen als een zuiver theoretische stelling die in de praktijk dode letter geworden is. Dit neemt echter niet weg dat er patiënten zijn die erop staan dat hun opname geheim gehouden wordt en in uitzonderlijke gevallen slechts onder die voorwaarde akkoord gaan met een klinische observatie en/of behandeling. Om dezelfde reden zullen artsen bij voorkeur ontwenningskuren volgen buiten hun regio en zullen VIPS daarvoor naar het buitenland gaan. Bij opneming dient een patiënt de kans te krijgen zijn wil in dit vlak kenbaar te maken en het behoort desgevallend tot de taak van de arts de nodige maatregelen te treffen om de hospitalisatie voor de buitenwereld geheim te houden. Bijzondere voorzorgsmaatregelen, waar een minimum aan creativiteit voor volstaat, zullen meestal noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het ziekenhuispersoneel de wensen van de gehospitaliseerde niet respecteert.

Concrete problemen rijzen wanneer patiënten hun hospitalisatie voor hun omgeving willen geheim houden, de omgeving hen als vermist opgeeft, de politie de aanmelding ernstig neemt en in uitvoering van de ministeriële richtlijn de ziekenhuizen contacteert. De Nationale Raad is van oordeel dat het recht van de zieke op geheimhouding moet gerespecteerd worden maar dat de behandelende arts anderzijds dient te voorkomen dat de opsporing verder gaat. In overleg met de procureur des Konings moet het mogelijk zijn tot een formule te komen die beide doelstellingen realiseert. Wanneer dit overleg (nog) niet plaatsvond lijkt het aangewezen dat de behandelende arts een tussenpersoon contacteert bv. de voorzitter van de Provinciale Raad van de Orde der geneesheren die de bevoegde parketmagistraat kan meedelen dat er geen redenen voorhanden zijn om de verdwijning als verontrustend te beschouwen.

Beroepsgeheim24/04/1999 Documentcode: a085003
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer - Onrustwekkende verdwijning van een patiënt uit een psychiatrisch ziekenhuis - Aangifte - Psychiatrische thuiszorg - Ontslagformulier

Bescherming van de persoonlijke levenssfeer Onrustwekkende verdwijning van een patiënt uit een psychiatrisch ziekenhuis - Aangifte Psychiatrische thuiszorg - Ontslagformulier

Een provinciale raad maakt de Nationale Raad een adviesaanvraag over van een psychiatrisch ziekenhuis dat bepaalde formulieren in gebruik wenst te nemen maar zich de vraag stelt of de privacy van de patiënten wel voldoende zal gewaarborgd zijn.
Het eerste ontwerpformulier betreft de onrustwekkende verdwijning van een patiënt en de verplichte aangifte hiervan overeenkomstig de ministeriële richtlijn d.d. 22 juli 1997 met betrekking tot de opsporing van vermiste personen. Het ziekenhuis is van oordeel dat in de checklist van verhoor van de aangever een aantal gegevens gevraagd worden die strijdig zijn met de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Daarom heeft het ziekenhuis zelf een formulier voor de aangifte van verdwijningen uitgewerkt.
Een tweede ontwerpformulier waarover advies gevraagd wordt is opgesteld ten behoeve van de familiehulp bij psychiatrische thuisverzorging.

Advies van de Nationale Raad:

Bij de aangifte van verdwijningen dient de geneesheer er rekening mee te houden dat de gerechtelijke overheid zal beslissen over het al dan niet zorgwekkend karakter van de verdwijning en de toepassing van de ministeriële richtlijn van 22 juli 1997 met betrekking tot de opsporing van vermiste personen.

Deze ministeriële richtlijn bestaat uit algemene richtlijnen met betrekking tot opsporing van vermiste personen, checklists ter ondersteuning van de onmiddellijke reacties en nuttige informatie betreffende de problematiek. Zij is bestemd voor magistraten en politiediensten. Een analyse van de richtlijn leert dat zij niet enkel slaat op gevallen "waarin de vermiste persoon het slachtoffer is geworden van een ontvoering" maar eveneens kan van toepassing zijn bij verdwijningen "om persoonlijke redenen". Zo kan een verdwijning door de dienstdoende officier van de gerechtelijke politie of de dienstdoende parketma¬gistraat als onrustwekkend worden beschouwd wanneer het vermoeden be¬staat dat de vermiste persoon in levensgevaar kan zijn (bv. aanwijzingen van zelfdoding) of een bedreiging kan betekenen voor de fysieke integriteit van derden.

Bij het aangeven van verdwijningen en het verstrekken van inlichtingen aan de gerechtelijke overheid moet de geneesheer er zich van bewust zijn dat hij omwille van een hoger belang (opsporen van een vermiste) gegevens prijsgeeft die hij op basis van het beroepsgeheim dient te verzwijgen. Een ministeriële richtlijn ontslaat hem niet van deze zwijgplicht.

Wat de aangifte van verdwijningen betreft dient een fundamenteel onderscheid te worden gemaakt tussen de verdwijning van gedwongen opgenomen patiënten en de verdwijning van een vrijwillig opgenomen patiënt. In het eerste geval dient de directeur van de instelling zich te gedragen als voorzien in artikel 10 van het K.B. van 18 juli 1991 ter uitvoering van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke en moet hij o.m. de procureur des Konings verwittigen. Bij de verdwijning van een vrijwillig opgenomen patiënt is er geen wettelijke verplichting tot aangifte zodat de geneesheer in eer en geweten dient uit te maken of hij niettegenstaande zijn zwijgplicht aangifte zal doen. Doorslaggevend criterium bij deze keuze zal zijn of de behandelende geneesheer van oordeel is of de geestestoestand van zijn patiënt een ernstig gevaar inhoudt voor het leven en de gezondheid van de vermiste of/en een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven en integriteit.

Het ligt voor de hand dat de geneesheer bij het aangeven van een verdwijning de inlichtingen verstrekt die hij noodzakelijk acht om de opsporing te bevorde¬ren en incidenten of ongevallen te voorkomen bij het aantreffen van de vermis¬te patiënt. De geneesheer dient bij het verstrekken van informatie en bij het beantwoorden van vragen uit te maken of het meedelen van bepaalde gegevens, die onder het beroepsgeheim vallen, wel degelijk noodzakelijk is voor de opsporing van de vermiste. Zo dient hij zeer behoedzaam om te gaan met gegevens die acheraf nadelig kunnen zijn voor zijn patiënt (bv. druggebruiker, dealer, ...), zijn privacy schenden (bv. bepaalde relaties) , of nodeloos derden betrekken bij de opsporing.

Wanneer voor de aangifte van verdwijningen standaardformulieren ontworpen worden, mogen deze enkel die voorgedrukte items bevatten waarvan de invulling voor elke verdwijning noodzakelijk is (identificatiegegevens, tijdstip van de verdwijning, persoonsbeschrijving, meegenomen bezittingen, reden van aangifte, te verwachten gedrag bij het aantreffen van de vermiste). Eventueel kan op het aangifteformulier een ruimte worden voorzien voor het verstrekken van specifieke informatie die voor de opsporing in een concreet geval noodzakelijk is.

De Nationale Raad is van oordeel dat bij een zorgwekkende verdwijning van een psychiatrische patiënt overleg met de gerechtelijke overheid meer aangewezen is dan het verstrekken van gegevens via standaardformulieren.

Wat de voor advies overgemaakte ontslagformulieren voor psychiatrische patiënten betreft is de Nationale Raad van oordeel dat deze in eerste instantie het voorwerp van overleg dienen te zijn tussen de provinciale raad en het kwestieuze ziekenhuis. Indien zich in dat vlak problemen mochten stellen die geen antwoord vinden in de vigerende deontologische regels, kan deze vraag aan de Nationale Raad worden voorgelegd.

Beroepsgeheim24/05/1997 Documentcode: a078010
Rijbewijs - Medische criteria

Rijbewijs- Medische criteria

De Nationale Raad heeft kennis genomen van het "Ontwerp van medische criteria in functie van de Richtlijn 91/439/EEG" aangaande het rijbewijs. Hij zond aan de minister van Volksgezondheid en Leefmilieu, de heer Colla, het volgende advies :

Advies van de Nationale Raad :

Zoals aangekondigd in zijn brief van 23 april 1997, heeft de Nationale Raad in zijn zitting van 24 mei 1997, de analyse van en de discussie over een nieuwe tekst "Ontwerp van medische criteria in functie van de Richtlijn 91/439/EEG" verdergezet.
De tekst van 29 januari 1996 werd gewijzigd met name in de artikels 6 en 7.

De aandachtige studie van de voornoemde Richtlijn levert geen enkel directe reden om de onderzoekende arts ertoe te verplichten de arts van de Medische Dienst in te lichten over de fysieke of psychische toestand van de houder van een rijbewijs.

De Nationale Raad bevestigt dus de inhoud van zijn brief van 26 maart 1997 waarin hij schreef niet akkoord te kunnen gaan met de wijzigingen die werden aangebracht aan de tekst van 29 januari 1996 en die het gevolg waren van een consensus (zie de brief van 21 februari 1997) met name de artikels 6 en 7, meer bepaald wat betreft de verplichting tot verwittiging in artikel 6.

De Nationale Raad is van mening dat bij gebrek aan een precieze wetgeving ter zake, er geen uitzondering moet gemaakt worden op de bepalingen van art. 458 van het Strafwetboek over het medisch geheim en dat in deze materie het respect van het medisch geheim van toepassing blijft.

Het advies van de Nationale Raad van 21 april 1992 behandelde een specifieke en concrete situatie.

Men kan een noodtoestand van overmacht waarvan de toepassing afhangt van bijzondere feiten en per geval moet beschouwd worden niet verheffen tot regel.