keyboard_arrow_right
Deontologie

De arts en de kinderen van niet-samenwonende ouders en de gewijzigde wetgeving terzake

De arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders en de gewijzigde wetgeving terzake

Naar aanleiding van een klacht in verband met het beroepsgeheim en het hoederecht over de kinderen van gescheiden ouders vraagt een provinciale raad aan de Nationale Raad of zijn adviezen terzake, die dateren van vóór de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, nog op alle punten overeenstemmen met de nieuwe wetgeving.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 16 november 1996 advies uitgebracht over "de arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders en de gewijzigde wetgeving ter zake".

U vindt als bijlage de tekst van dit advies dat het advies van 16 april 1988 vervangt.

De arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders en de gewijzigde wetgeving terzake :

Een advies van de Nationale Raad van 16 april 1988 (Officieel Tijdschrift nr 41, september 1988) behandelt de deontologische verplichtingen van de arts met betrekking tot de kinderen van niet samenlevende ouders. De wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag wijzigt de juridische aspecten van de ouder-kindrelatie fundamenteel. Derhalve brengt de Nationale Raad betreffende deze problematiek een advies uit dat het hoger geciteerde advies vervangt. Te noteren valt dat dit advies de problematiek van kindermishandeling en de daarbij aansluitende wetgeving buiten beschouwing laat.

Inleiding
Dagelijks worden artsen geraadpleegd voor kinderen waarvan de ouders niet samenwonen. Zolang de ouders nog tot dialoog en overleg komen betreffende de opvoeding en de gezondheid van hun kinderen stellen zich voor de arts zelden specifieke deontologische problemen. Deze ontstaan pas wanneer dit overleg tussen de ouders moeilijk of onmogelijk wordt.

Algemeen principe
De taak van de arts beperkt zich tot het arts zijn. Hij is geen rechter, geen advocaat en geen gerechtsdeurwaarder. Hij zal zich bovendien, zoals bepaald in artikel 31 van de Code van geneeskundige Plichtenleer, "onthouden van elke inmenging in familiale aangelegenheden, behalve in gevallen met een duidelijke therapeutische weerslag". Dat spanningen tussen de ouders een weerslag kunnen hebben op de gezondheid van het kind staat vast en dit geldt des te meer wanneer de relatie tussen de ouders leidt tot een wijziging van hun samenlevingsverband. De arts kan op dat ogenblik geconfronteerd worden met een reeks specifieke situaties.

Specifieke situaties

1. De artsenkeuze

a. De Nationale Raad acht het belangrijk dat ook kinderen van niet samenlevende ouders door één en dezelfde huisarts worden begeleid. Wanneer dit niet mogelijk is, zullen de ingeschakelde artsen collegiaal overleg plegen en de nodige informatie uitwisselen in functie van het belang van het kind.

Sinds de vermelde wet van 13 april 1995 oefenen beide ouders - al dan niet samenlevend - samen het ouderlijk gezag uit over hun kind(eren) tenzij een gerechtelijke beslissing de uitoefening ervan geheel of gedeeltelijk aan één van hen heeft toevertrouwd.

De vroegere regel waarbij in geval van feitelijke beëindiging van het samenleven de ouder bij wie het kind verblijft alleen besliste over de zorgverlening en behandeling van het kind geldt niet langer. De andere ouder behoudt nu wettelijk dezelfde rechten als de ouder bij wie het kind verblijft. Zoals de niet met het kind samenlevende ouder zich kan verzetten tegen de schoolkeuze, zo kan hij zich ook verzetten tegen de artsenkeuze van de met het kind samenlevende ouder.

Het is dan ook belangrijk dat de artsen maximaal investeren in het behoud van het vertrouwen van beide ouders. Wanneer zij daar niet in slagen, dienen zij samen met de ouders te zoeken naar een alternatief dat de belangen van het kind dient.

Wanneer niettegenstaande alle inspanningen van de geconsulteerde artsen geen consensus over de artsenkeuze tot stand komt, kan elke ouder het meningsverschil voorleggen aan de jeugdrechter.

b. Wanneer een gerechtelijke beslissing de uitoefening van het ouderlijk gezag exclusief aan één ouder heeft toevertrouwd, heeft deze het recht te beslissen over de artsenkeuze. Dit neemt niet weg dat het voor het kind belangrijk kan zijn dat ook de andere ouder kan instemmen met de gemaakte artsenkeuze.

2. De zorgverlening

a. Van een arts kan niet worden verwacht dat hij alvorens hulp te verlenen informeert naar de juridische aspecten van de ouder-kindrelatie. Het is normaal dat hij ervan uitgaat dat de ouder die voor zijn kind raad en hulp vraagt, in naam van het kind beslist. De wet van 13 april 1995 heeft deze zienswijze bekrachtigd. Zelfs wanneer de arts op de hoogte is van het feit dat de ouders van het kind niet samenleven, geldt sinds deze wet het vermoeden van instemming van de niet-aanwezige ouder.

Wanneer de arts echter op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze verneemt dat de andere ouder een afwijkende mening heeft over de wijze van onderzoek en behandeling, dient hij met dit meningsverschil rekening te houden. Dit geldt nu ook voor samenwonende ouders. Sinds de nieuwe wet immers oefenen beide ouders - samenwonend of niet samenwonend - gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. Alleen wanneer een vonnis de uitoefening van het ouderlijk gezag exclusief aan één ouder heeft toevertrouwd, volstaat bij onenigheid tussen de ouders aangaande een medische verrichting de toelating van deze ouder. In alle andere gevallen van onenigheid tussen de ouders aangaande een bepaalde verrichting, doet de arts er goed aan het akkoord van beide ouders na te streven. Het is evident dat bij urgenties het belang van het kind steeds primeert op een meningsverschil tussen de ouders.

b. Wanneer gedurende de behandeling van een kind blijkt dat een wijziging van het bestaande verblijf of een wijziging van het bestaande persoonlijk contact met de ouders - vroeger bezoekrecht en nu omgangsrecht genoemd - essentieel is voor de behandeling van het kind, zal de behandelende arts dit aan beide ouders voorstellen en zijn advies toelichten.

Wanneer de ouders niet bereid zijn het advies te volgen en elke andere oplossing - als bv. de mening van een andere arts - uitgesloten is, zal de behandelende arts voorstellen het probleem aan de rechter voor te leggen. Het staat de arts op dat ogenblik vrij aan elke ouder hetzelfde attest af te leveren waarin hij verklaart na grondig en herhaald onderzoek aan de ouders de raad te hebben gegeven zich tot de rechter te wenden om in het belang van de gezondheid van het kind de bestaande regeling met betrekking tot het verblijf van het kind en/of het persoonlijk contact met de ouders te herzien.

Dit attest moet zich tot deze formulering beperken. Na de ouders gehoord te hebben zal de bevoegde rechter in de regel over voldoende gegevens beschikken om te kunnen oordelen. Hij kan steeds de attesterende arts horen.

c. In de loop van de behandeling zal de arts alle collega's die bij de zorgverlening van het kind betrokken zijn op de hoogte houden van de behandeling en desgevallend met hen daaromtrent overleggen.

3. Recht op informatie

Bijkomende innovatie is dat beide ouders in elk geval recht hebben op informatie over de gezondheidstoestand van hun kind. Ook de ouder die ingevolge een gerechtelijke uitspraak het ouderlijk gezag niet uitoefent heeft dit recht op informatie.
Op te merken valt dat dit recht op informatie eveneens geldt voor ouders die op grond van een vonnis van vóór de wet van 13 april 1995 enkel bezoekrecht hebben.

4. Occasionele interventies

Soms wordt de arts geconfronteerd met situaties waarbij een regeling met betrekking tot het verblijf van het kind of het persoonlijk contact met een ouder occasioneel niet kan doorgaan wegens de gezondheidstoestand van het kind. Dit stelt enkel een probleem wanneer één ouder zich benadeeld voelt.

Wanneer de arts van oordeel is dat het kind in het kader van de behandeling de woning niet mag verlaten, deelt hij dit mondeling mee aan de ouder bij wie het kind op dat ogenblik verblijft en gaat hij ervan uit dat de ouders dit aan mekaar meedelen. Wanneer beweerd wordt dat de onderlinge communicatie tussen de ouders zo verstoord is dat dit niet mogelijk is, zal de arts de ouder bij wie het kind op dat ogenblik niet verblijft, telefonisch of mondeling informeren over de toestand van zijn kind en over de gevolgen ervan voor de uitvoering van de bestaande regeling. Bij de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag dienen beide ouders akkoord te gaan met de behandeling. Daar mag aangenomen worden dat "het vermoeden van toestemming" van de andere ouder zal ontbreken wanneer hij zich benadeeld voelt, dient de arts zich in te zetten om die ouder correct te informeren.

Wanneer de uitoefening van het ouderlijk gezag exclusief aan één ouder werd toegewezen, behoudt de andere ouder sinds de nieuwe wet steeds het recht op informatie.

De Nationale Raad is er zich van bewust dat van de arts in casu een grote inspanning wordt gevraagd maar is er anderzijds ook van overtuigd dat de gevallen waarin een kind om gezondheidsredenen niet kan worden verplaatst uitzonderlijk zijn. De verplaatsingsmogelijkheden van een ziek kind mogen immers niet beoordeeld worden in functie van de specifieke familiale situatie van het kind. De ervaring heeft geleerd dat bij occasionele interventies alleen mondeling of telefonisch overleg bijdraagt tot een oplossing van de bestaande problematiek. Dit wordt door de nieuwe wetgeving onderstreept.