keyboard_arrow_right
Deontologie

Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten

HET BEROEPSGEHEIM

In het arrest van 16 januari 1976 wordt vooreerst het beroepsgeheim in het algemeen nader bestudeerd en wordt vervolgens het beroepsgeheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering onderzocht. Beide aspekten dienen inderdaad achtereenvolgens te worden onderzocht maar vooraf moet echter worden uitgemaakt of de bepalingen die voorkomen onder artikel 458 van het Strafwetboek inzake het afleggen van een getuigenis in rechte, van toepassing zijn op de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

  1. Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

    Overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek mogen de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim, en met name de geneesheren, die geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen, getuigenis afleggen zonder gevaar de in dit artikel opgesomde tuchtstraffen op te lopen. Bedoelde personen kunnen echter ook weigeren te getuigen en zich daarbij op het beroepsgeheid beroepen; in dergelijke gevallen kan de rechter hen niet tot getuigenis dwingen, tenzij hij beslist dat, gezien de elementen terzake, er in dat bepaald geval geen sprake is van beroepsgeheim.

    Kan worden verondersteld dat de arts die, overeenkomstig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek verzocht wordt in rechte een dokument voor te leggen, in dezelfde situatie verkeert als diegene die geroepen wordt om te getuigen ?

    Er zijn zeker redenen genoeg om hierop bevestigend te antwoorden.

    In een recent arrest van het Hof van Cassatie van 12 april 1976, wordt beslist dat een arts, die door de onderzoeksrechter schriftelijk wordt verzocht om hem eveneens schriftelijk een gegeven van medische aard mede te delen betreffende een persoon die hij had verzorgd, door op dit verzoek in te gaan niet schuldig is aan het misdrijf voorzien bij artikel 458 van het Strafwetboek.

    In dit arrest wordt het voorleggen van een dokument op verzoek van de rechter dus gelijkgesteld met een getuigenis in rechte.

    Anderzijds dient te worden opgemerkt dat in artikel 458 van het Strafwetboek niet enkel de getuigenis voor de strafrechter maar tevens de getuigenis voor de burgerlijke rechter wordt beoogd zoals bijvoorbeeld tijdens een getuigenverhoor door deze laatste gehouden. Dit blijkt met name uit artikel 929 van het Gerechtelijk Wetboek waar uitdrukkelijk wordt voorzien dat een getuige het beroepsgeheim kan inroepen tijdens een burgerlijk getuigenverhoor.

    Verder kan eveneens uit het rapport van de Koninklijke Commissaris waar hij handelt over de artikelen 877 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek worden afgeleid, dat het voorleggen van dokumenten wordt gelijkgesteld met een getuigenis (p. 359). Er staat namelijk: «Als een derde kan worden verplicht te getuigen op straffe van een correctionele boete, waarom zou hij dan in dezelfde omstandigheden niet door de rechter kunnen worden verplicht om een bepaald dokument dat hij bezit, over te leggen ? Beide verplichtingen vullen elkaar aan en worden door dezelfde motieven gerechtvaardigd. De uitvoering ervan is onderworpen aan dezelfde voorwaarden».

    We wensen er eens te meer aan te herinneren dat, alhoewel een arts in rechte mag getuigen over iets dat door het medisch geheim wordt gedekt, hij daartoe niet verplicht is en een rechter wettelijke gezien, een arts niet kan verplichten bepaalde dokumenten voor te leggen indien deze laatste, terecht, het beroepsgeheim inroept.

  2. Het beroepsgeheim in het algemeen

    Wij stellen bovendien vast dat in het arrest verklaringen voorkomen die niet in overeenstemming zijn te brengen met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, en er tevens bepaalde fouten en zelfs tegenstrijdigheden vallen op te merken.

    Zo lezen wij bijvoorbeeld in het arrest, nadat terecht werd opgemerkt dat het beroepsgeheim van openbare orde is, wat betekent dat het niet uitsluitend gebaseerd is op de bescherming van de belangen van de betrokken zieke, dat een arts die door een zieke van zijn geheimhouding wordt ontslaan, nadat deze laatste behoorlijk over de eventuele gevolgen van het vrijgeven van het beroepsgeheim is ingelicht, die arts niet kan weigeren te spreken (p. 6. bovenaan).

    Het is nochtans duidelijk dat, indien het medisch geheim van openbare orde is, de toestemming van de patiënt niet kan volstaan om de arts tot spreken te verplichten. De openbare orde hangt niet af van een partikuliere toestemming of beslissing. Ter staving wordt in het arrest verwezen naar een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 10 december 1957, waarvan wordt beweerd dat het «bevestigd» werd door een arrest van het Hof van Cassatie van 23 juni 1958. Welnu, het Hof van Cassatie «bevestigt» nooit een vonnis. Het ontvangt of verwerpt de voorziening tegen de beslissing, wat totaal verschillend is. In bedoeld geval heeft het Hof van Cassatie de voorziening verworpen maar op grond van volledig andere rechtsoverwegingen dan het Hof van Beroep. Zo werd in het bijzonder de overweging van het arrest van Brussel, geciteerd onderaan pagina 5 van het arrest van 16 januari 1976 en bestreden in de voorziening, niet hernomen door het Hof van Cassatie die het betitelde als een «overbodig motief», wat gewoonlijk gebeurt als het hof zich niet wenst te beroepen op bepaalde in de aangevallen beslissing voorkomende motieven.

    Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat inzake beroepsgeheim, de arts altijd mag weigeren getuigenis af te leggen en het is bijgevolg onjuist te beweren dat bij een weigering om te getuigen, de arts «slechts kan worden geleid door de bezorgdheid om zijn patiënt geen schade te berokkenen» (p. 6, in fine). Integendeel, de arts kan zich wettelijk laten leiden door zijn bekommernis voor het algemeen belang dat gebonden is met het beroepsgeheim.

    Alhoewel in dit gedeelte van het arrest wordt gehandeld over het beroepsgeheim in het algemeen, wordt hier beweerd (p. 4, bovenaan), dat het beroepsgeheim niet speelt bij de adviserende arts van een verzekeringsinstelling en worden ter staving verschillende auteurs geciteerd. Er wordt echter niet bij vermeld dat deze teksten betrekking hebben op partikuliere verzekeringsinstellingen en niet op de verplichte verzekeringsinstellingen. Vervolgens wordt uit dit verkeerde uitgangspunt afgeleid dat in artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheer inzake de verplichte ziekte en invaliditeitsverzekering, de beginselen van het beroepsgeheim worden miskend. Deze deductie is vanzelfsprekend waardeloos aangezien het uitgangspunt verkeerd is.

    De beschouwingen van het arrest betreffende het beroepsgeheim in het algemeen worden dus gekenmerkt door verwarringscheppende en zelfs contradictorische elementen. Zij sluiten niet aan bij de rechtspraak van de arresten van het Hof van Cassatie die niettemin worden geciteerd en kunnen bijgevolg op geen enkele wijze worden weerhouden.