Beroepsgeheim in centra voor asielzoekers
Een provinciale raad stuurt de Nationale Raad een schrijven door van een arts die werkzaam is in een opvangcentrum voor asielzoekers. Hij legt enkele problemen voor inzake het beroepsgeheim in asielcentra.
Advies van de Nationale Raad :
In zijn vergaderingen van 19 en 26 juni 2004 besprak de Nationale Raad een hem door een provinciale raad overgelegd schrijven waarin bepaalde problemen worden voorgelegd die zich kunnen voordoen in opvangcentra voor asielzoekers.
Zo wordt de vraag gesteld of maatschappelijk werkers of personen die instaan voor de nacht -en weekendpermanentie met het oog op een betere opvang van de asielzoeker mogen geïnformeerd worden over diverse problemen die asielzoekers stellen als zij lijden aan een besmettelijke ziekte of een psychische aandoening. Tevens wordt gevraagd of bepaalde inlichtingen zonder toestemming van de betrokken meerderjarige wilsbekwame asielzoeker mogen worden verstrekt.
De Nationale Raad is van mening dat in de regel dient geprobeerd te worden de toestemming van de betrokkene te bekomen daar het verstrekken van informatie over de gezondheidstoestand van een patiënt zonder zijn toestemming strijdig is met artikel 10, §2, van de wet betreffende de rechten van de patiënt van 22 augustus 2002. Deze bepaling zegt dat “geen inmenging is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht (op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer) dan voor zover het bij wet is voorzien en nodig is voor de bescherming van de volksgezondheid of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.
Artikel 10, §2, ontheft de geneesheer van een opvangcentrum niet van de verplichting tot aangifte van besmettelijke ziekten en van seksueel overdraagbare aandoeningen. De artsen van een opvangcentrum dienen in overleg met de gezondheidsinspecteur mee te werken aan de uitvoering van maatregelen die worden getroffen om de quarantaine ziekten of besmettelijke aandoeningen te bestrijden (KB nr. 78 betreffende de gezondheidszorgberoepen, artikel 37, §1, b).
Als asielzoekers aan een psychische aandoening lijden en niet meewerken aan de behandeling dient de arts van het opvangcentrum na te gaan of de wet betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke van 26 juni 1990 van toepassing is. De drie criteria voor de toepassing van deze wet zijn: het ontbreken van enige andere geschikte behandeling, het lijden aan een geestesziekte en een ernstig gevaar zijn voor eigen gezondheid en veiligheid of een ernstige bedreiging zijn voor andermans leven of integriteit.
De Nationale Raad is van mening dat het uitgesloten is medische informatie over te maken aan de sociale dienst van een opvangcentrum zonder de toestemming van de betrokkene. Het ligt immers voor de hand dat deze informatie via het kanaal van de maatschappelijk werker naar buitenstaanders kan gaan wat zonder het akkoord van de betrokkene niet mag. Dit kan bovendien nefast zijn voor een moeizaam op te bouwen vertrouwensrelatie met de asielzoeker.
Uit de voorgelegde vraag blijkt dat de personen die instaan voor de nacht -en weekendpermanentie overwegend tot uitsluitend niet-medisch geschoold zijn. Van hen wordt verwacht dat zij toezien op een correcte inname van de medicatie. Om dit te bevorderen lijkt het logisch dat zij weten over welke medicatie het gaat en waartoe deze dient zonder dat zij daarom de gestelde diagnose dienen te kennen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het elke patiënt vrijstaat al dan niet akkoord te gaan met de voorgeschreven behandeling.
Zonder dat er in de vraag gewag wordt van gemaakt worden veiligheidsoverwegingen nogal eens ingeroepen om het personeel van een opvangcentrum informatie te verstrekken over de in het centrum verblijvende asielzoekers. De Nationale Raad wijst erop dat het de taak is van de preventieadviseur - arbeidsgeneesheer om in overleg met de werkgever de nodige maatregelen te treffen in het vlak van arbeidsveiligheid, de bescherming van de gezondheid van de werknemer op het werk en de impact van de psychosociale belasting veroorzaakt door het werk. De bepalingen van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zijn hierbij de leidraad.
In het schrijven aan de provinciale raad wordt de vraag gesteld of het niet aan te raden is met de betrokken personeelsleden een overeenkomst te sluiten waarin op het beroepsgeheim gewezen wordt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het beroepsgeheim volgens artikel 458 van het Strafwetboek geldt voor “geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd”. Heel wat personeelsleden van een asielcentrum vallen niet onder de toepassing van dit artikel. Het is aangewezen alle personeelsleden erop te wijzen dat zij een discretieplicht hebben omtrent alles wat zij gedurende hun werk vernemen of vaststellen en waarvan de bekendmaking de residenten, hun naasten, de instelling of de in de instelling te werk gestelde personen kan schaden. Het is gebruikelijk een dergelijke algemene bepaling op te nemen in het arbeidsreglement en in de arbeidsovereenkomst naar de naleving van het arbeidsreglement te verwijzen.
Ten slotte wordt in het schrijven aan de provinciale raad aandacht gevraagd voor het specifiek probleem van alleenstaande minderjarige asielzoekers die aan de hoede van het opvangcentrum worden toevertrouwd. De vraag wordt gesteld of de begeleiders van een minderjarige alleenstaande asielzoeker inzake medisch beroepsgeheim met de wettelijke of feitelijke vertegenwoordiger zoals bedoeld in artikel 62 van de Code kunnen gelijkgeschakeld worden.
In dit verband dient verwezen te worden naar de omzendbrief van 19 april 2004 van de minister van Justitie betreffende de plaatsing onder de hoede van de dienst voogdij en de identificatie van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (Belgisch Staatsblad van 29.04.2004). Uit de omzendbrief blijkt dat vanaf 1 mei 2004 iedere overheid die kennis heeft van de aanwezigheid op het grondgebied van een niet-begeleide minderjarige die een onderdaan is van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte, de dienst voogdij daarvan onmiddellijk moet in kennis stellen. Deze dienst zal na onderzoek van de bij aanmelding verstrekte gegevens overgaan tot de aanwijzing van een voogd.
Belangrijk is dat in de omzendbrief herhaaldelijk verwezen wordt naar de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Artikel 12, §2, van deze wet zegt dat een minderjarige wordt betrokken bij de uitoefening van zijn rechten rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit. Een minderjarige die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht, oefent zijn rechten zelfstandig uit. De betrokken beroepsbeoefenaar en niet de voogd dient dit te beoordelen. Het is duidelijk dat een minderjarige eerder zijn recht op informatie kan uitoefenen dan zijn recht op toestemming en dat dit recht afhankelijk is van de aard, de ernst en de risico’s van de voorgestelde tussenkomst. Indien de minderjarige niet bekwaam is zelf zijn rechten uit te oefenen zal de voogd als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige optreden.
Gezien deze wettelijke bepalingen is het uitgesloten dat begeleiders van alleenstaande minderjarige asielzoekers als feitelijke vertegenwoordigers optreden. De beroepsbeoefenaar waarvan artikel 2, 3°, van de wet patiëntenrechten de definitie geeft dient zelf te oordelen over de bekwaamheid van de minderjarige in functie van de problematiek die zich stelt: ofwel zal hij van oordeel zijn dat de minderjarige zelf zijn rechten kan uitoefenen ofwel zal hij een beroep dienen te doen op de wettelijke vertegenwoordiger van de asielzoeker.