keyboard_arrow_right
Deontologie

Beroepsgeheim - Verzekeringen

Beroepsgeheim ‑ Verzekeringen

Tijdens de vergadering van 18 november 1989 werd het ontwerp‑advies van de Provinciale Raad van Henegouwen door de Nationale Raad goedgekeurd.

Advies van de Provinciale Raad van Henegouwen:

Tot onze spijt delen wij geenszins uw standpunt omtrent het beginsel van het beroepsgeheim.

1. De behandelende geneesheer is ten opzichte van de geneesheer‑adviseur van een verzekeringsmaatschappij door het beroepsgeheim gebonden en bijgevolg komt de onvrijwillige mededeling aan bedoelde geneesheer door de behandelende geneesheer van het medisch geheim waarvan hij kennis draagt neer op een onwettige handeling (Brussel, 27.10.1976, Pas. 1977, II, 128).

Volgens een rechtspraak die in België gezaghebbend blijft, ontsnapt het medisch beroepsgeheim dat van openbare orde is aan elke beschikking van de patiënt.
De behandelende geneesheer kan noch door zijn patiënt, noch door diens erfgenamen rechtsgeldig van het beroepsgeheim worden ontheven (Cass. 30.10.1978, R.D.P. 1979, p. 299; Liège, 22.01.1981, J.I., 1981, p. 233; C. Trav. Mons, 05.09.1980, R.D.P., 1981, p. 99).

De patiënt is uiteraard niet door het beroepsgeheim gebonden en mag aan wie dan ook zijn geheim openbaren.

Doorgaans wordt de geneesheer van het beroepsgeheim ontheven omdat de patiënt een bevestiging verwacht van wat hij zelf weet en misschien heeft ontdekt.
Vast staat dat de verzekeraar meer van de geneesheer verwacht dan de bekrachtiging (of de verbetering) van de tot dusver door de verzekerde gedane verklaringen.

Daarom volstaat de toestemming van de patiënt alleen geenszins om de verplichting tot het bewaren van het beroepsgeheim op te heffen.
Zo niet zou een zieke die weigert om zijn behandelende geneesheer van het geheim te ontheffen, in bepaalde omstandigheden, ongetwijfeld als een verdachte kunnen worden beschouwd.

A fortiori kan niet worden aanvaard dat een verzekerde zijn behandelende geneesheer in de verzekeringspolis vooraf van het beroepsgeheim ontheft.
De verzekerde geeft zich doorgaans immers geen rekenschap van de draagwijdte van zijn beslissing.

Zelfs in geval van een uitdrukkelijke wilsuiting bij de ondertekening van het contract, kan niemand er zich van vergewissen of de overledene na het vernemen van de ware inhoud van het geheim, zijn beslissing om het geheim te openbaren tot op het einde heeft gehandhaafd.

Aldus wordt geoordeeld dat: "de clausule van het levensverzekeringscontract, waarin wordt bepaald dat het kapitaal dat na het overlijden van de verzekerde is verschuldigd aan de begunstigde van het contract zal worden uitgekeerd tegen aflevering van een getuigschrift met vermelding van de laatste ziekte van de verzekerde, de behandelende geneesheer van de verzekerde geenszins van het beroepsgeheim ontheft en hij bijgevolg geenszins aan de verzekeraar of aan de geneesheer‑adviseur van de verzekeringsinstelling een getuigschrift met vermelding van de symptomen van de laatste ziekte van de overledene mag overhandigen" (Gent, 12.04.1965, Pas., 1965, II, 181; Brussel, 13.10.1964, Pas., 1965, II, 239).

2. Zoals uit artikel 64 blijkt, worden in de Code van geneeskundige plichtenleer gelijksoortige beginselen vastgelegd: "De verklaring van een zieke waarbij de geneesheer van zijn zwijgplicht wordt ontheven, volstaat niet om de geneesheer van zijn verplichting te ontslaan".

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren heeft in deze materie herhaaldelijk zijn mening geuit en verbiedt de behandelende geneesheer het geringste medisch gegeven over zijn patiënt aan een privé‑verzekeringsmaatschappij mede te delen.
Dit verbod is ook van toepassing op de geneesheer‑adviseur van de verzekeringsinstelling.

3. Voorbijgaand aan de leerstellige controverse, dient er, hypothetisch gesproken, opnieuw te worden op gewezen dat een geneesheer nooit verplicht is, behoudens een uitdrukkelijke wetsbepaling, gevolg te geven aan een verzoek om inlichtingen over zijn patiënt. Hij mag in geweten oordelen dat het stilzwijgen dient te worden bewaard.

4. Het is bijgevolg de taak van de levensverzekerings-maatschappijen de nodige onderzoeken door geneesheren van hun keuze te laten verrichten en met betrekking tot de risico's besluiten te nemen. Zij moeten op grond van hun analyses uitmaken of de doodsoorzaak gebeurlijk onder de in de algemene voorwaarden bepaalde uitsluitingen valt.