keyboard_arrow_right
Deontologie

Deelneming van geneesheren-officieren aan de werkzaamheden van het militaire gerecht

In het kader van de herstructurering van de Krijgsmacht en de daaruit voortvloeiende personeelsbeperking werd beslist dat militaire geneesheren zullen kunnen gelast worden deel te nemen aan de beurtrol van officieren met het oog op de uitvoering van de gerechtelijke dienst bij het Militair Krijgsauditoraat.
Op de aangestelde officieren zal een beroep gedaan worden om:

  • te zetelen in de Krijgsraad, hetzij in de hoedanigheid van voorzitter, hetzij in de hoedanigheid van militair rechter;
  • te zetelen in het Militair Gerechtshof, als militair raadsheer;
  • deel uit te maken van de rechterlijke commissie, onderzoeksorgaan van het militair gerecht.

Aan de Nationale Raad wordt de vraag gesteld of dergelijke actieve deelname van artsen aan de rechtsbedeling deontologisch aanvaardbaar is, meer bepaald wat de verenigbaarheid betreft met hun medische hoofdtaak (voornamelijk preventieve en curatieve zorg, medische keuring, medische controle of medische expertise).

Advies van de Nationale Raad:

Er zijn geen deontologische bezwaren tegen de deelneming van een geneesheer-officier als voorzitter of lid aan een militair rechtscollege of aan een rechterlijke commissie.
Benevens het geval van gerechtvaardigde wraking, dient rekening te worden gehouden met onverenigbaarheden voortvloeiend uit de uitoefening van de geneeskunde.
De geneesheer-officier zal zich van deelneming moeten onthouden telkens zijn beroepsgeheim als arts in het gedrang kan komen.
Zo zal hij zich, met toepassing van de bestaande deontologische regels inzake beroepsgeheim (artikelen 55 t.e.m. 57 van de Code van geneeskundige Plichtenleer), spontaan moeten onthouden als de verdachte of beklaagde zijn patiënt is of was of wanneer hij als arts feiten of omstandigheden te weten kwam die de verdachte of beklaagde betreffen.
In deze gevallen zal de geneesheer-officier zich laten vervangen. Hij zal hiertoe zijn beroepsgeheim inroepen, zonder ertoe gehouden te zijn de redenen van zijn onthouding nader kenbaar te maken.