Gezondheidstoezicht op de werknemers en het beroepsgeheim (KB van 28 mei 2003)
Een provinciale raad stuurt de vragen door van respectievelijk. een geneesheer-arbeidsinspecteur en een arbeidsgeneesheer met betrekking tot de deontologische problemen die zij ondervinden bij het uitoefenen van hun opdracht in het kader van het gezondheidstoezicht op de werknemers, toezicht dat wordt vastgelegd bij KB van 28 mei 2003.
Advies van de Nationale Raad :
Wat betreft het medisch beroepsgeheim ten aanzien van een manager of diensthoofd niet-medicus is de Nationale Raad van oordeel dat de finaliteit van dit beroepsgeheim dient gezien te worden zowel in functie van de persoon van de werknemer als in functie van de werknemerspopulatie. Dit brengt met zich mee dat de arts autonoom zal oordelen welke medische gegevens en onder welke vorm deze gegevens kunnen worden meegedeeld aan het diensthoofd. In het belang van de betrokken werknemer(s) en van het bedrijf zal deze mededeling zich beperken tot de strikt noodzakelijke elementen uit het medisch dossier.
Wat betreft de beschikbaarheid van adequate medische accommodatie voor het eventueel ondervragen en onderzoeken van werknemers is de Nationale Raad van oordeel dat de geneesheer-arbeidsinspecteur hiervoor moet kunnen beschikken over een hiertoe aangepast lokaal dat zowel de professionele activiteit van de arts als de intimiteit, de persoonlijke levenssfeer en de vertrouwelijkheid van de patiënt-werknemer dient te waarborgen.
Of dit lokaal een permanent of een occasioneel karakter dient te hebben is volgens de Nationale Raad afhankelijk van de frequentie van de uit te voeren medische consulten.
Tenslotte, wat betreft de medische vertegenwoordiging op het beleidsniveau omtrent gezondheidstoezicht op de werknemers is de Nationale Raad van oordeel dat de hiertoe bevoegde artsen actief betrokken dienen te worden zowel bij de wetenschappelijke, medicolegale en deontologische aspecten van dit complexe en multidisciplinair te benaderen geheel.