keyboard_arrow_right
Deontologie

M.S.T. - en P.M.S. - centra

M.S.T.‑ EN P.M.S.‑CENTRA

Inleidende Nota:

De Nationale Raad van de Orde wordt vaak om advies gevraagd in verband met een mogelijke schending van het medisch beroepsgeheim in medico‑sociale instellingen. Inderdaad, en alhoewel men kan argumenteren dat het niet‑medisch personeel van deze instellingen eveneens door het beroepsgeheim gebonden is, hetzij op grond van artikel 458 van het strafwetboek, hetzij ook nog op grond van een uitdrukkelijke bepaling, die soms opgenomen is in de bijzondere wetgeving ter zake, bestaat er een werkelijk gevaar dat er tijdens de administratieve verwerking van de medische dossiers een ontoelaatbare veropenbaring geschiedt van gegevens die bestemd waren om strikt vertrouwelijk te blijven. Een geheim dat «gedeeld» wordt door een groot aantal personen is vanzelfsprekend geen geheim meer. De problemen die hierbij oprijzen zijn des te meer ernstig, doordat sommige reglementaire schikkingen de overdracht van medische dossiers opleggen, zelfs zonder medeweten van hen die de vertrouwelijke inlichtingen hebben geleverd.

Dit gebeurt onder meer tussen de centra voor medisch schooltoezicht (afgekort: M.S.T.) en de psycho‑medico‑sociale centra (afgekort: P.M.S.), en de Nationale Raad ontving een verzoek tot advies ter zake vanwege de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal. Na kennis te hebben genomen van het verslag van de commissie ad hoc, heeft de Nationale Raad besloten een vroeger uitgebracht advies (van 9 september 1965) te bevestigen, met dien verstande dat met de betrokken administraties overleg zal worden gepleegd, om de reglementaire bepalingen in overeenstemming te brengen met de Code van Plichtenleer.

***

VERSLAG

A. Situering van het probleem:

Vooraf dient het onderscheid tussen de hier bedoelde centra te worden gepreciseerd:

1. Centra voor Medisch Schooltoezicht (MST)
  • Hebben een exclusieve medische opdracht waaraan niemand zich wettelijk kan onttrekken;
  • De geneesheer is hier hoofd van en verantwoordelijke voor zijn equipe;
  • Controle en subsidiëring geschiedt door het Departement van Volksgezondheid.
2. Psycho‑Medico‑Sociale Centra (P.M.S.) en subsidiaire Diensten voor Studie en Beroepsoriëntering
  • Hebben een veel bredere opdracht waarbij het noodzakelijk medisch onderzoek slechts één van de elementen uitmaakt; hun tussenkomst hangt af van de vrije wil van de betrokken personen (of hun wettelijke vertegenwoordigers);
  • De geneesheer - indien er één deel uitmaakt van het vast personeel - is slechts één van de medewerkers van de equipe;
  • De controle en subsidiëring geschiedt door het Departement van Nationale Opvoeding.

Dit principieel onderscheid wordt gedeeltelijk teniet gedaan door het feit dat de Wet op het M.S.T. (21 maart 1964) in haar artikel 4, § 1 het M.S.T. voor de Rijksscholen toevertrouwd heeft aan het personeel van de P.M.S.‑Centra van de Staat, waarvan de werking geregeld is door een Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962.

3. Deontologische moeilijkheden

In de P.M.S.‑M.S.T.‑Centra van de Staat zijn er ogenschijnlijk geen moeilijkheden: minstens één geneesheer moet van de P.M.S.‑equipe deel uitmaken (artikel 22, laatste alinea van het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962), en deze heeft bijgevolg een dubbele hoedanigheid: a) hoofd van de equipe voor M.S.T. in de Rijksscholen, en b) lid van de P.M.S.‑equipe.

De documenten gedekt door het medisch beroepsgeheim worden onder zijn leiding opgesteld en onder zijn verantwoordelijkheid bewaard.

Anders is het in de vrije centra: al worden de M.S.T. en P.M.S.-diensten dikwijls in hetzelfde gebouw ondergebracht en door dezelfde inrichtende macht beheerd, de scheiding is er principieel volledig.

Daarom bepaalt artikel 3, § 2, laatste alinea van het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962: «De adviseur‑directeur moet verder over de uitdrukkelijke conclusies van een medisch onderzoek beschikken, ... » dat dus niet noodzakelijk door een geneesheer, vast verbonden aan het P.M.S.‑centrum wordt uitgevoerd. Hetzelfde koninklijk besluit bepaalt in artikel 15, tweede alinea: «De geneeskundige bundel of het duplicata hiervan moet in de dienst of in het centrum bewaard blijven», en in artikel 52, a) «...; de uitslagen hiervan ( = van het medisch onderzoek) worden ter beschikking gesteld van de dienst of van het centrum ingevolge een overeenkomst gesloten tussen de instelling die instaat voor bedoeld toezicht (= M.S.T.) en de dienst of het centrum ( = P.M.S.), zulks met goedkeuring van de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, en van Nationale Opvoeding en Cultuur; ... ».

Deze laatste beschikking komt voor in de Afdeling 3 van het organiek koninklijk besluit, dat handelt over de subsidiëring van de P.M.S.‑centra, en heeft klaarblijkelijk alléén als bedoeling te verzekeren dat een medisch onderzoek werkelijk heeft plaatsgehad en dat de conclusies ervan ter beschikking zijn van de P.M.S.-equipe. Dit behelst geenszins dat alle leden van de P.M.S.‑equipe vrije toegang tot het volledig medisch dossier zouden hebben.

Dit gevaar bestaat nochtans:
de circulaire van het Ministerie voor Nationale Opvoeding en Franstalige Cultuur dd. 29 oktober 1976, die aanleiding was tot het verzoek om advies vanwege de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal, herhaalt in feite alleen de hogergenoemde wettelijke en reglementaire beschikkingen, zonder te preciseren aan welke persoon in het P.M.S.‑centrum de vertrouwelijke medische documenten van het M.S.T. moeten worden overgemaakt, en wie verantwoordelijk is voor de bewaring.

Tenslotte weze aangestipt:

  1. dat het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962 over de P.M.S.-centra weliswaar in zijn artikel 19 het beroepsgeheim oplegt aan al het personeel van de centra, en
  2. dat de Wet van 21 maart 1964 op het M.S.T. daarentegen met geen enkel woord spreekt over het overmaken van medische inlichtingen aan de P.M.S.‑centra: de conclusies van het medisch onderzoek in het kader van het M.S.T. worden medegedeeld aan de onderzochte personen of hun wettelijke vertegenwoordigers, en aan de schooloverheid voor wat betreft praktische aanwijzingen met betrekking tot het studierendement; de volledige dossiers zijn slechts ter inzage voor te leggen aan de geneesheren‑ambtenaren van de dienst M.T.S. bij het Ministerie van Volksgezondheid.
B. Reeds verstrekte Deontologische Adviezen:
1. Advies van de Hoge Raad der Orde van 9 september 1965

Hoewel uiteraard anterieur, zowel aan de Code, als aan de hoger vernoemde administratieve circulaire, is dit naar unaniem advies van de Commissie niet voorbij gestreefd. (*)

__________
(*) Cfr. blz. 75.

2. Verslag van Dokter VANDERPERREN, destijds Secretaris van de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal, opgenomen in de brochure «Etude sur le Problème de la Médecine Préventive», uitgegeven door diezelfde Raad in 1975.

De commisie is eveneens unaniem van oordeel dat dit verslag volledig kan onderschreven worden, inzonderlijk de passus blz. 34‑45.

«Pour des raisons purement administratives il existe de ce fait un risque d'indiscrétion, sans aucune justification technique.»

Als slotbemerking wijst de commissie erop, dat bij Koninklijk Besluit van 20 oktober 1969 een «Commissie voor Advies voor het medisch schooltoezicht» werd ingesteld, die krachtens artikel 2, § 3, o.m. als taak heeft ... «het onderzoek van de betrekkingen tussen de equipes voor M.S.T. en de andere preventieve en curatieve medische instanties».

Het is de commissie op het ogenblik niet bekend dat deze bijzondere commissie, afhangend van het Ministerie van Volksgezondheid, enig advies ter zake zou hebben verstrekt.

C. Voorstel van de Commissie:

De commissie is unaniem van oordeel dat, in de huidige staat van de wetgeving en van de Code van Geneeskundige Plichtenleer, het niet toegestaan is vertrouwelijke medische informatie over te maken, tenzij twee voorwaarden vervuld zijn:

  1. de mededeling gebeurt van geneesheer tot geneesheer;
  2. er is uitdrukkelijke en voorafgaande instemming van de onderzochte persoon, of zijn wettelijke vertegenwoordiger(s).

Sommige centra voor M.S.T. zijn hiervan bewust, en vragen vooraf een «blanco‑instemming» voor deze overdracht, hetgeen uiteraard geen waarde heeft aangezien de betrokkenen onbekend zijn met de juiste inhoud van de mededeling.
Het antwoord voor de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal is bijgevolg zeer éénvoudig maar de commissie is unaniem van oordeel dat een rigoristische houding hier onverantwoord zou zijn:

Vele geneesheren zouden in moeilijkheden kunnen geraken met de administratieve overheden, zonder dat zij zich voldoende geruggesteund voelen.

Daarom stelt de commisie voor gebruik te maken van artikel 14, §1, alinea 4, van het Koninklijk Besluit nr. 78 dat zegt:

«De Koning bepaalt, op advies van de Nationale Raad van de betrokken Orde, de modaliteiten volgens dewelke de overdracht van de uitslagen, van de onderzoekingen bedoeld bij het eerste lid (= activiteit die betrekking heeft op de geneeskunde onder haar presentief voorkomen) of de mededeling van het geneeskundig dossier, bedoeld bij het tweede lid van dit artikel (= idem, minusarbeidsgeneeskunde), dient te geschieden.»

Naar het best weten van de commissie werd een dergelijk advies van officiële zijde nooit gevraagd. Niets belet nochtans dat de Nationale Raad dit op eigen initiatief zou doen. Vanzelfsprekend veronderstelt dit dat het probleem grondig wordt uitgekamd, niet alleen op deontologisch, maar ook op wettelijk en administratief gebied.

Indien de Nationale Raad ingaat op het voorstel van de commissie, vraagt deze in subsidiaire orde de toelating om met de betrokken hoofdambtenaren in de twee bevoegde ministeries overleg te plegen:

Het komt de commissie namelijk voor dat het mogelijk moet zijn voor de Nationale Raad om - met behoud van de huidige wetgeving inzake M.S.T. en P.M.S.‑centra - een advies te formuleren, dat de hoger aangehaalde deontologische regels vrijwaart, en door de bevoegde administraties in correcte administratieve richtlijnen kan worden omgezet.

Waar een geneesheer in vast verband aanwezig is, zou er duidelijk moeten worden gesteld, dat hij verantwoordelijk is voor de bewaring van medische dossiers in een daartoe geschikte afzonderlijke ruimte, en dat andere personeelsleden van het P.M.S.‑centrum slechts via de geneesheer toegang hebben tot vertrouwelijke inlichtingen die nodig zijn voor hun taak, inlichtingen waarover zij ten andere uitdrukkelijk door het beroepsgeheim gebonden zijn. Waar dit tot nu toe niet het geval is, kan terecht de vraag opgeworpen worden, of het al dan niet aanvaardbaar is dat een aktiviteit die klaarblijkelijk tot de preventieve geneeskunde in de breedste zin moet gerekend worden, in dergelijke omstandigheden zou blijven functionneren.

***

Brief van de Hoge Raad van 9 september 1965 aan de heer Voorzitter van de Provinciale Raad van de Orde van de geneesheren van Antwerpen.
Mijnheer de Voorzitter,

Gevolg gevend aan uw geëerd schrijven van 22 juli 1965, is de Hoge Raad van mening dat de volgende principes moeten gehandhaafd worden.

1. In de Medische Schoolcentra bestaan er signaletische fiches die buiten inlichtingen van algemene aard alleen de besluiten van de geneesheren‑onderzoekers moeten bevatten.

De geneeskundige onderzoeken van de leerlingen moeten op geneeskundige fiches opgetekend worden, die het geneeskundig dossier uitmaken. Deze dossiers moeten bewaard worden onder het uitsluitend toezicht van de geneesheer.

2. Wanneer centra voor beroepsoriëntering of sportcentra inlichtingen vragen aan de medische schoolcentra dan zullen deze inlichtingen van geneeskundige aard alleen geschieden van geneesheer tot geneesheer en dit onder gesloten omslag.

3. Ieder geneesheer‑onderzoeker zal oordelen welke gegevens in het belang van de onderzochte, al dan niet mogen overgemaakt worden.

4. Er kan geen sprake zijn systematisch alle gegevens van een centrum naar een ander over te maken. Ieder geneesheer werkend in een centrum is gehouden de persoon te onderzoeken en zich een oordeel te vellen aan de hand van dit onderzoek. Hij kan zich in zekere gevallen, rekening houdend met de hierboven vermelde procedure, tot een ander centrum wenden om bepaalde inlichtingen te bekomen, maar dat kan slechts gebeuren van geneesheer tot geneesheer.

5. In geen gaval mag en zal de geneesheer werkend in een preventief centrum duiden dat elementen uit zijn geneeskundig dossier aan administratieve instanties of aan buitenstaanders zouden overgemaakt worden.

6. In geval van conflicten hieromtrent met administratieve instanties zal de geneesheer‑onderzoeker het geval voorleggen aan de medische raad van het Centrum.

***