keyboard_arrow_right
Deontologie

O.C.M.W. en beroepsgeheim

In een advies dat door een O.C.M.W. in een ziekenhuis werd uitgehangen, wordt het medisch en niet‑medisch personeel gewezen op zijn plichten in verband met het beroepsgeheim zoals die door de O.C.M.W. worden geïnterpreteerd.

Uit dat advies, citeren wij volgende alinea's:

«De arts is niet gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van de O.C.M.W. en evenmin ten opzichte van een van de leden ervan. Hetzelfde geldt des te meer voor het ziekenhuispersoneel en het personeel verbonden aan ouderlingentehuizen, meer bepaald het verplegend personeel...»

«... het is echter niet uitgesloten dat vertrouwelijke gegevens worden uitgewisseld tussen de Openbare Administraties en dat bepaalde gegevens of medische getuigschriften op hun verzoek of in uitvoering van wettelijke voorschriften, oordeelkundig aan bijvoorbeeld een verzekeringsinstelling of aan de sociale zekerheid worden medegedeeld zonder dat daarbij sprake is van een schending van het beroepsgeheim.»

«... Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen de op hun verzoek aan de Raad van de O.C.M.W. of aan de Overheid bekendgemaakte feiten om gerechtvaardigde administratieve redenen, en de opzettelijke onthulling ten overstaan van derden die niets te zien hebben met de Administratie.

De eerste is noodzakelijk: het personeel van de O.C.M.W. heeft namelijk tot voornaamste taak de Administratieve Overheid waarvan het afhangt, zo volledig mogelijk in te lichten.

Het is in zijn hoedanigheid van ambtenaar bij de Administratie en voor rekening van die Administratie dat de functionnaris vertrouwelijke gegevens verzamelt.

Maar in feite is het de Administratie die recht heeft op het geheim en die er vrij over kan beschikken. »

De circulaire vervolgt, tussen aanhalingstekens:

«De functionnaris als dusdanig beschikt niet over het geheim welke ook zijn rang mag zijn. Het recht behoort de Administratie en alleen het hoofd van die Administratie mag er vrij over beschikken. Zolang hij van zijn rechtstreekse overheid niet de toelating heeft gekregen te spreken, moet de functionnaris het beroepsgeheid inroepen en het zwijgen bewaren. In andere woorden: hij beschikt niet zelf over het geheim; zijn recht is slechts relatief».

Nadat dit vraagstuk nader werd onderzocht, heeft de Nationale Raad de volgende nota goedgekeurd:

De nota die door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Mons in verband met het beroepsgeheim aan alle artsen en aan het personeel van het Saint Georges ziekenhuis van Mons werd gezonden, blijft niet beperkt tot beschouwingen over de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van 8 juli 1976, maar handelt over het beroepsgeheim in het algemeen.

In die nota komen over dit laatste punt meerdere onjuiste verklaringen voor die niet overeen te brengen zijn met de wet en met de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, alsmede beschouwingen waarbij geen rekening wordt gehouden met de studies die eminente juristen aan dit delikaat probleem hebben gewijd.

De nota schijnt gedeeltelijk te zijn geïnspireerd door een studie van M. Renaudière, gewezen afdelingshoofd van de C.O.O. van Schaarbeek en verschenen in de «Dictionnaire communal», maar zij gaat veel verder dan de beweringen in deze studie, die op haar beurt nogal wat vergissingen vervat.

Het is wellicht reeds voldoende erop te wijzen dat de tekst tussen aanhalingstekens in de eerste alinea van de nota van de O.C.M.W. van Mons, het zogezegde artikel 458 van het Strafwetboek, niet volledig is: de vermelding «Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid... » is weggelaten waarop dit artikel in de eerste plaats van toepassing is.

Het is bijgevolg volstrekt noodzakelijk te herinneren aan de wettelijke beschikkingen tot regeling van het beroepsgeheim en meer bepaald van het medisch geheim.

In artikel 458 van het Strafwetboek wordt bepaald:

«Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.»

Deze bepaling is, zoals alle strafrechtelijke bepalingen, van openbare orde. Het is bijgevolg verboden ervan af te wijken. Slechts via een wet kunnen er uitzonderingen aan toegevoegd worden, en deze uitzonderingen moeten beperkend worden geïnterpreteerd.

Wat in de nota in verband met de O.C.M.W. wordt gezegd, met name, «in feite is het de administratie die recht heeft op het geheim en die er vrij over kan beschikken», is een volkomen onjuiste bewering. Een administratie heeft geen recht op de mededeling van het beroepsgeheim en mag slechts over dit geheim beschikken binnen de daartoe door de wet nauwkeurig vastgelegde perken.

In de twee recente arresten van het Hof van Cassatie werd erop gewezen dat het medisch geheim van openbare orde is. (Cfr. C. 23 juni 1958, Pasicrisie 1958‑I‑1181; 14 juni 1965, Pasic. 1965‑I‑1102).

De artsen mogen bijgevolg behoudens de getuigenis in rechte, slechts het medisch geheim bekendmaken wanneer «de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken» zoals wordt bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

Het feit dat een andere persoon eveneens door het geheim gebonden is, volstaat geenszins voor de arts om hem het medisch geheim mede te delen indien hij daartoe door de wet niet wordt verplicht. Het gedeeld geheim, zelfs onder geneesheren, komt slechts voor wanneer zij eenzelfde patiënt moeten behandelen. Dit geval werd uitdrukkelijk voorzien in artikel 13 van het K.B. nr. 78 betreffende de geneeskunst.

Het hoeft niet te worden gepreciseerd dat de regels van openbare orde in verband met het medisch geheim van toepassing zijn ongeacht het statuut van de arts, hetzij hij zijn praktijk als een vrij beroep uitoefent, gebonden is door een arbeidscontract of het statuut heeft van functionaris.

De nota van de O.C.M.W. steunt in dat verband op verkeerde juridische begrippen.

In de wet van 8 juli 1976 komt geen enkele bepaling voor waarbij de arts wordt verplicht het medisch geheim bekend te maken aan de centra voor maatschappelijk welzijn wanneer zijn patiënt op een dergelijk centrum beroep doet.

Krachtens artikel 30 van de wet, worden de «volledige dossiers» inzake de onderwerpen op de agenda van de Raad voor maatschappelijk welzijn ter beschikking gesteld van de leden. Dat betekent eenvoudig dat elk lid van de Raad het recht heeft kennis te nemen van het volledig administratief dossier van het te onderzoeken geval.

Dat betekent echter geenszins dat het dossier gegevens moet bevatten die onder het beroepsgeheim vallen en die de arts zou moeten verstrekken. Indien de persoon die om sociale hulp verzoekt daarentegen zelf de medische getuigschriften heeft voorgelegd die bij het dossier zijn gevoegd, heeft elk lid vanzelfsprekend het recht er kennis van te nemen.

Indien het centrum, met het oog op het vervullen van zijn wettelijke opdracht, daarentegen op de hoogte moet zijn van bepaalde gegevens van administratieve, financiële of boekhoudelijke aard, kunnen die worden verstrekt zonder dat het nodig is daarbij de aard van de aandoening of van de behandeling bekend te maken.

Tenslotte moet worden onderstreept dat de artsen in principe door het beroepsgeheim zijn gebonden ten opzichte van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn.

Overeenkomstig artikel 67 van de Code van plichtenleer mag de arts medische getuigschriften afleveren aan een patiënt die erom verzoekt met het oog op de tussenkomst van een Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Indien voor de uitvoering van zijn wettelijke opdracht, het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn noodzakelijker wijze op de hoogte moet zijn van bepaalde gegevens, met name op het administratieve, financiële of boekhoudelijke vlak, mag de arts deze gegevens verstrekken maar zij moeten beperkt blijven tot wat voor de wettelijke formaliteiten vereist is. Bijgevolg is het slechts in die mate dat de wet betreffende de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn de arts verplicht bepaalde inlichtingen te verstrekken.

***

Op 20 februari 1978, werd door de Nationale Raad in dit verband een schrijven gericht aan de Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu.