Overdracht van medische gegevens door een behandelend arts aan de voorlopige bewindvoerder van een patiënt
Een advocaat stelt in zijn hoedanigheid van voorlopige bewindvoerder vast dat een huisarts in een periode van 161 dagen 17 getuigschriften voor verstrekte hulp afleverde voor een patiënte. Omdat hij het patrimonium van de te beschermen persoon moet beheren als een goede huisvader, verzoekt hij deze behandelende arts hem mee te delen welke bijzondere medische toestand van de betrokkene een dergelijke frequentie van doktersbezoeken rechtvaardigt.
Deze huisarts meent echter dat de gevraagde medische informatie onder het beroepsgeheim valt en legt de vraag voor aan zijn provinciale raad.
Volgens de betrokken provinciale raad maakt het burgerlijk wetboek m.b.t. de voorlopige bewindvoerder nergens gewag van een uitzondering op art. 458 van het Strafwetboek (beroepsgeheim) en voldoet, volgens de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, de voorlopige bewindvoerder evenmin aan de definitie van vertrouwenspersoon noch aan deze van de wettelijke vertegenwoordiger.
Advies van de Nationale Raad :
In zijn vergadering van 14 juli 2007 heeft de Nationale Raad zich gebogen over de problematiek van de overdracht van medische gegevens door een behandelend arts aan de voorlopige bewindvoerder van een patiënt.
De vraag die de PR West-Vlaanderen voorlegt aan de Nationale Raad bestrijkt een heel uitgebreid domein, nl. : mag een behandelend geneesheer medische gegevens overmaken aan een voorlopige bewindvoerder?
Op deze vraag kan geen algemeen geldend antwoord worden verstrekt. De context waarbinnen de vraag rijst, bepaalt de mate waarin verschillende rechten en plichten, waaronder hoofdzakelijk het medisch geheim, de patiëntenrechten en het recht op bescherming tegen hun eigen daden voor wilsonbekwame personen, in aanmerking worden genomen.
De precieze context waarin de provinciale raad de vraag stelt, is de volgende : een vrouw raadpleegt over een periode van 161 dagen zeventien keer haar behandelend arts. De voorlopige bewindvoerder van deze vrouw vraagt aan de behandelend arts om welke medische redenen een dergelijke frequentie van doktersbezoek noodzakelijk is.
Alvorens het concrete probleem nader te bekijken meent de Nationale Raad dat het goed is enkele grondbeginselen in herinnering te brengen die de arts kunnen leiden bij soortgelijke problemen.
I/ Patrimoniale rechten vs. persoonlijke rechten
De vertegenwoordigingsmacht van de voorlopige bewindvoerder is zeker niet absoluut. Het mandaat van de bewindvoerder bestaat in het beheer van de goederen van een persoon. Met andere woorden de voorlopige bewindvoerder kan een persoon slechts vertegenwoordigen voor het vervullen van zijn patrimoniale rechten. Hij kan bijvoorbeeld niet beslissen de persoon in een rusthuis te plaatsen of van ziekenhuisinstelling te veranderen.
Ofschoon het kan gebeuren dat de voorlopige bewindvoerder zich dient te buigen over de financiële relaties tussen de arts en de patiënt, kent dit hem niet de facto het recht toe de medische redenen voor de consultatie te kennen.
Het recht op informatie over de gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan is een recht van de patiënt, vastgelegd bij artikel 7 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Patiëntenrechten zijn persoonlijke rechten die door de betrokken patiënt zelf worden uitgeoefend indien hij daartoe de bekwaamheid bezit. De onder voorlopige bewindvoering geplaatste meerderjarige patiënt is niet onbekwaam wat de uitoefening van zijn persoonlijke rechten betreft. Hij behoudt dus integraal zijn rechten als patiënt en oefent die rechten in principe zelfstandig uit.
II/ Voorlopige bewindvoering vs. vertegenwoordiging
De voorlopige bewindvoering kan niet gelijkgesteld worden met de vertegenwoordigingsmechanismen inzake patiëntenrechten zoals bepaald bij de artikelen 13 en 14 van de wet van 22 augustus 2002.
Deze artikelen luiden als volgt :
“Art. 13. § 1. Bij een meerderjarige patiënt die valt onder het statuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring worden de rechten zoals vastgesteld door deze wet uitgeoefend door zijn ouders of door zijn voogd.
§ 2. De patiënt wordt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten.
Art. 14. § 1. Bij een meerderjarige patiënt die niet valt onder één van de in artikel 13 bedoelde statuten, worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door een persoon die door de patiënt voorafgaandelijk is aangewezen om in zijn plaats op te treden, indien en zolang als de patiënt niet in staat is deze rechten zelf uit te oefenen.
De aanwijzing van de in het eerste lid bedoelde persoon, verder " de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger " genoemd, geschiedt bij een gedagtekend en door de patiënt en deze persoon ondertekend bijzonder schriftelijk mandaat waaruit de toestemming van laatstgenoemde blijkt. Dit mandaat kan door de patiënt of door de door hem benoemde vertegenwoordiger via een gedagtekend en ondertekend geschrift worden herroepen.
§ 2. Heeft de patiënt geen vertegenwoordiger benoemd of treedt de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger niet op dan worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of feitelijk samenwonende partner.
Indien deze persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, worden de rechten in dalende volgorde uitgeoefend door een meerderjarig kind, een ouder, een meerderjarige broer of zus van de patiënt.
Indien ook een dergelijke persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, behartigt de betrokken beroepsbeoefenaar, in voorkomend geval in multidisciplinair overleg, de belangen van de patiënt.
Dit is eveneens het geval bij conflict tussen twee of meer van de in deze paragraaf genoemde personen.
§ 3. De patiënt wordt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten […]”.
De wet van 22 augustus 2002 legt aan de arts een zware verantwoordelijkheid op : hij dient, buiten de gevallen waarin de patiënt onder het statuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring valt, vast te stellen of de patiënt in staat is om zijn patiëntenrechten zelf uit te oefenen.
Indien de arts meent dat de patiënt onbekwaam is om zijn patiëntenrechten zelf uit te oefenen heeft hij evenwel niet het recht te kiezen welke persoon de patiënt zal vertegenwoordigen. Hij dient hiervoor een beroep te doen op het door het voornoemde artikel 14 ingevoerde cascadesysteem. De wetgever heeft de voorlopige bewindvoerder als dusdanig niet weerhouden als vertegenwoordiger van de patiënt in geval van onbekwaamheid.
Voorts valt op te merken dat de Belgische wetgever, in tegenstelling tot de Nederlandse wetgever (1), geen speciaal mechanisme heeft ingevoerd om eventuele conflicten op te lossen tussen de vertegenwoordiger van de patiënt en de voorlopige bewindvoerder. Het is niet aan de voorlopige bewindvoerder te beletten dat de patiënt een persoonlijk recht daadwerkelijk uitoefent.
III/ Noodzakelijk overleg
De arts-patiëntrelatie is opgebouwd rond vertrouwen. Dit vertrouwen steunt in het bijzonder op de dialoog en het medisch beroepsgeheim : de arts doet er een beroep op om de voorwaarden te vervullen om te kunnen spreken van vertrouwelijkheid. Vertrouwen tussen arts en patiënt veronderstelt transparantie.
Ook de relatie tussen de beschermde persoon en de voorlopige bewindvoerder dient doordrongen te zijn van vertrouwen. In dit verband verplicht de wetgever de voorlopige bewindvoerder op regelmatige tijdstippen overleg te plegen met de beschermde persoon of diens vertrouwenspersoon (art. 488 bis, F, van het Burgerlijk Wetboek).
De Nationale Raad meent dat het in elk geval deontologisch onaanvaardbaar is in te gaan op een verzoek om inlichtingen door een voorlopige bewindvoerder indien niet blijkt dat deze laatste voorafgaandelijk overleg heeft gepleegd met de patiënt (of eventueel zijn vertegenwoordiger) over dit verzoek. Het gaat hier om het vertrouwen dat aanwezig moet zijn in de relatie tussen de patiënt en zowel zijn arts als de voorlopige bewindvoerder.
IV/ De patiënt zijn recht op bescherming niet ontnemen
In een arrest van 7 maart 2002 oordeelde het Hof van Cassatie “dat het medisch geheim niet absoluut is en tot doel heeft de patiënt te beschermen zodat het niet tot gevolg mag hebben [de geesteszieke] niet tegen zijn eigen daden te beschermen.”
Artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek beoogt de bescherming van personen die onbekwaam zijn om hun goederen te beheren. De aanwijzing van een voorlopige bewindvoerder door de vrederechter vloeit voort uit die bekommernis.
Zo zal de voorlopige bewindvoerder bijvoorbeeld, krachtens artikel 488bis, F, § 5, ervoor dienen te zorgen dat de sociale wetgeving wordt toegepast ten gunste van de beschermde persoon. Het kan gebeuren dat hij hiertoe dient te beschikken over een aantal medische inlichtingen. Wanneer de gevraagde medische inlichtingen een voorwaarde zijn voor het verkrijgen van een sociaal voordeel door de beschermde persoon (uitkering voor gehandicapten, verhoogd pensioen,…) kan de arts ertoe gebracht worden deze inlichtingen aan de voorlopige bewindvoerder te verstrekken onder bepaalde voorwaarden.
In de praktijk rijzen de problemen voornamelijk wanneer de daadwerkelijke uitoefening van een persoonlijk recht, bijvoorbeeld het recht op toegang tot de zorg, weegt op het patrimonium van de te beschermen persoon. Dit zal met name het geval zijn voor verzorging die niet terugbetaald wordt door de sociale zekerheid zoals sommige handelingen van plastische chirurgie of psychotherapie.
In deze veronderstelling en bij onenigheid tussen de patiënt of zijn vertegenwoordiger en de voorlopige bewindvoerder rijst de vraag in hoever de bescherming van het patrimonium van de persoon de bekendmaking van medische inlichtingen noodzakelijk maakt.
De Nationale Raad kan deze bekendmaking in algemene regel noch toelaten noch weigeren.
De Nationale Raad stelt een procedure voor waardoor de artsen zich dienen te laten leiden wanneer de voorlopige bewindvoerder van een persoon om bepaalde medische inlichtingen verzoekt voor het vervullen van zijn opdracht.
V/ Procedure
De Nationale Raad stelt voor dat de arts die geconfronteerd wordt met een verzoek om medische inlichtingen door een voorlopige bewindvoerder zou handelen als volgt:
Het optreden van de voorlopige bewindvoerder ten overstaan van de patiënt
De Nationale Raad meent dat het deontologisch onaanvaardbaar is in te gaan op een verzoek om inlichtingen door een voorlopige bewindvoerder indien niet blijkt dat deze laatste voorafgaandelijk overleg heeft gepleegd met de patiënt (of eventueel zijn vertegenwoordiger) over dit verzoek. Het gaat hier om een voorwaarde voor het vertrouwen tussen patiënt en arts.
De Nationale Raad acht het bijgevolg aangewezen dat de arts de voorlopige bewindvoerder in eerste instantie verzoekt overleg te plegen met de patiënt opdat deze laatste zelf aan de voorlopige bewindvoerder de inlichtingen meedeelt die nodig zijn voor het beheer van het patrimonium als een goede huisvader, indien dit aangewezen blijkt te zijn. In de meeste gevallen is de mededeling van medische inlichtingen niet noodzakelijk voor het beheer van de goederen van de persoon, behalve natuurlijk voor de omstandige geneeskundige verklaring die bij het verzoekschrift om aanwijzing van een voorlopige bewindvoerder dient te worden gevoegd.
Indien de patiënt onbekwaam blijkt te zijn, licht de arts de voorlopige bewindvoerder in opdat deze laatste contact opneemt met de vertegenwoordiger van de patiënt, zoals aangewezen overeenkomstig hetzij artikel 13, hetzij artikel 14 van de wet betreffende de rechten van de patiënt.
Het optreden van de arts ten overstaan van de patiënt
Indien de patiënt of zijn vertegenwoordiger weigert bepaalde medische inlichtingen mee te delen aan de voorlopige bewindvoerder en deze laatste volhoudt dat deze inlichtingen noodzakelijk zijn voor het beheer van het patrimonium als een goede huisvader, gaat de arts in eer en geweten na of de overdracht van deze gegevens gerechtvaardigd is.
In dat geval, wat vermoedelijk hoogst uitzonderlijk is, kan de arts met de patiënt of zijn vertegenwoordiger overleg plegen om hem te trachten te overtuigen van de overdracht.
De zaak aanhangig maken bij de provinciale raad en de vrederechter
Indien onenigheid blijft bestaan tussen de voorlopige bewindvoerder en de patiënt (of zijn vertegenwoordiger) kan de arts zijn provinciale raad hiervan op de hoogte brengen.
De provinciale raad gaat in eerste instantie na of de beschreven procedure geëerbiedigd werd.
De provinciale raad gaat vervolgens na of de bekendmaking van de medische informatie noodzakelijk is voor de bescherming van de persoon tegen zijn eigen daden (testament opgesteld door een wilsonbekwame patiënt) en of deze bescherming, in casu onder de vorm van een bekendmaking, in het specifieke geval primeert op de geheimhouding. Indien beide voorwaarden vervuld zijn, wat de Nationale Raad zeer uitzonderlijk acht, raadt de provinciale raad de arts aan de informatie bekend te maken na de patiënt hiervan verwittigd te hebben. In het tegenovergestelde geval dient de voorlopige bewindvoerder de zaak aanhangig te maken bij de vrederechter.
VI/ Oplossing voor het concrete geval
De precieze context waarin de provinciale raad de vraag stelt, is de volgende : een vrouw raadpleegt over een periode van 161 dagen zeventien keer haar behandelend arts. De voorlopige bewindvoerder van deze vrouw vraagt aan de behandelend arts om welke medische redenen een dergelijke frequentie van doktersbezoek noodzakelijk is.
In het onderhavige geval laat de voorlopige bewindvoerder aan de behandelend arts weten dat de betrokken patiënt enige neiging tot overconsumptie vertoont. De voorlopige bewindvoerder wenst in de toekomst overbodige raadplegingen te vermijden en dus ook de betaling van extra erelonen.
De Nationale Raad stelt voor de bovenbeschreven procedure te volgen.
In de uitzonderlijke veronderstelling waarin de stappen ondernomen bij de voorlopige bewindvoerder en bij de patiënt niet tot een oplossing tussen de partijen kunnen leiden, zal de vraag gesteld worden of een rechtstreekse bekendmaking van de medische informatie door de arts opportuun is.
In het onderhavige geval meent de Nationale Raad dat deze bekendmaking niet noodzakelijk is. De bekendmaking van de medische informatie vormt in het beschreven geval immers geen noodzakelijke voorwaarde voor de bescherming van de persoon tegen zijn eigen daden. Deze bekendmaking kan de te beschermen persoon immers op geen enkele wijze beletten zich te komen laten verzorgen of zelfs gewoon een arts te raadplegen bij twijfel over zijn gezondheidstoestand.
De voorlopige bewindvoerder zou de zaak dan aanhangig dienen te maken bij de vrederechter.
(1) Zie artikel 1:458 Nederlands Burgerlijk Wetboek, alsook de commentaar hierbij van F. SWENNEN, « Geestesgestoorden in het Burgerlijk Recht », Antwerpen, Intersentia, 2000, 519, n°635.