keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim20/05/1978 Documentcode: a026028
De arts en de minderjarigen

De Nationale Raad werd om advies verzocht in verband met het volgende: mag een arts contraceptiva voorschrijven aan een minderjarig meisje en vanaf welke leeftijd, zonder de toestemming van de ouders en zonder dat deze laatste ervan op de hoogte worden gebracht ?

Dit is een tweeledig probleem.

Enerzijds, mag of moet de door een minderjarige geraadpleegde arts het beroepsgeheim bewaren ten opzichte van de ouders ?

Anderzijds, welke medische handelingen mag een arts stellen bij een minderjarige zonder de toestemming van de ouders ?

***

Wat het beroepsgeheim betreft, wordt in de Code van geneeskundige Plichtenleer onder artikel 55 bepaald: «Het beroepsgeheim dat de geneesheer moet bewaren, is van openbare orde. De door patiënten geraadpleegde of om zorgen of raad verzochte practici zijn in alle omstandigheden door het beroepsgeheim gebonden.»

Onder artikel 62 wordt echter gepreciseerd dat «een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard mag worden medegedeeld binnen de perken van volstrekte noodzaak: a) aan de wettelijke of feitelijke vertegenwoordiger van een onbekwame of bewusteloze patiënt.... De in vertrouwen door een patiënt medegedeelde gegevens mogen nooit openbaar worden gemaakt.»

In artikel 61 werd o.a. voorzien dat: «Wanneer de geneesheer meent dat een minderjarige wordt mishandeld, ondervoed is of onvoldoende wordt verzorgd, hij de ouders, de voogd of de gerechtelijke overheid hiervan op de hoogte dient te brengen. Indien de geneesheer een willekeurige vrijheidsberoving of een poging tot vergiftiging vaststelt, moet hij de gerechtelijke overheid verwittigen. In al deze gevallen treedt de geneesheer in de eerste plaats op om het slachtoffer te beschermen.»

Wat betreft de medische handelingen die de arts mag stellen bij een minderjarige zonder de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger, wordt in artikel 30 van de Code van Plichtenleer gezegd: «Indien de patiënt minderjarig is of indien het een andere onbekwame persoon betreft, en het onmogelijk of niet wenselijk is de instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger te bekomen, moet de geneesheer gewetensvol de passende zorgen toedienen.»

***

In de Code van Plichtenleer komen geen meer precieze bepalingen voor omdat op dit vlak heel wat delikate problemen van burgerlijk recht rijzen die niet onder de bevoegdheid vallen van de Orde van de Geneesheren.

De artsen wensen echter terecht zo goed mogelijk te worden ingelicht.

Het is bijgevolg nuttig hier bepaalde regels van het burgerlijk recht te citeren.

In artikel 488 van het Burgerlijk Wetboek wordt bepaald: «De meerderjarigheid is vastgesteld op de volle leeftijd van eenentwintig jaren; op die leeftijd is men bekwaam tot alle handelingen van het burgerlijk leven, behoudens de in de titel Het Huwelijk gestelde beperking.»

De minderjarige kan echter worden ontvoogd op de leeftijd van vijftien jaar (art. 476 en volgende van het Burgerlijk Wetboek). Dan is zijn bekwaamheid erg uitgebreid.

Een kind blijft onder het gezag van zijn vader en moeder tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding. (art. 372) Wanneer het gezag niet door de vader en de moeder kan worden uitgeoefend, wordt de voogdij door de wet geregeld (art. 389 en volgende).

Door de principes van het burgerlijk recht wordt, in het kader van de ouderlijke macht en meer bepaald in verband met het uitoefenen van het recht op bewaking, aan de ouders de macht verleend op de fysische persoon van het kind.

De ouderlijke macht is echter geen absoluut recht. Deze macht werd ingevoerd in het belang van het kind en niet tot nut van de vader en de moeder. Het belang van het kind is de enige leidraad bij de uitoefening ervan.

Ondanks het onderscheid dat in de wet wordt gemaakt tussen de meerderjarige en de minderjarige (of de ontvoogde minderjarige) is de situatie van de minderjarige ver van duidelijk omschreven.

In de eerste plaats wordt in talrijke wettelijke beschikkingen bepaald op welke leeftijd de minderjarige bepaalde handelingen mag stellen.

Het meest treffende voorbeeld is dat van het huwelijk: de man mag het huwelijk aangaan wanneer hij de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, voor de vrouw is dat de volle leeftijd van vijftien jaar. (art. 144) Minderjarigen moeten wel de toestemming verkrijgen van de ouders, maar het huwelijk kan slechts plaatsvinden indien zij daar zelf in toestemmen. Zij worden door de wet dus bekwaam geacht op die leeftijd, onder toezicht van hun ouders, een dergelijke beslissing te nemen.

Door andere wetten worden aan minderjarigen bepaalde bevoegdheden verleend en meer bepaald op het vlak van het arbeidsrecht en het sociaal recht.

Tenslotte zijn minderjarigen strafrechtelijk verantwoordelijk voor hun daden vanaf de leeftijd van achttien jaar en, onder bepaalde voorwaarden, zelfs vanaf zestien jaar.

In de tweede plaats, werd in de rechtsleer en in de jurisprudentie een heel belangrijk onderscheid ingevoerd dat niet in de wet voorkomt: met name, minderjarigen die niet tot de jaren van verstand zijn gekomen en minderjarigen die tot de jaren van verstand zijn gekomen.

De onbekwaamheid van minderjarigen die niet tot de jaren van verstand zijn gekomen, is natuurlijk en absoluut.

Zij kunnen slechts handelen door tussenkomst van hun wettelijke vertegenwoordigers. Zij worden soms «kinderen» (infans) genoemd in tegenstelling tot «adolescenten» of jongelingen en jonge meisjes. In de jurisprudentie wordt aan deze laatsten soms een beperkte bekwaamheid toegekend, meer bepaald voor de handelingen in het dagelijkse leven.

Zij zijn verantwoordelijk voor de schade die voortvloeit uit hun misdrijven of oneigenlijke misdrijven (art. 1310).

In de wet worden de «jaren van verstand» niet nader bepaald aangezien dat onderscheid helemaal niet wordt gemaakt. De rechter moet oordelen naargelang het geval, rekening houdende met het geheel van de nuttige omstandigheden.

Tot besluit kan worden gezegd dat de theorie van de bekwaamheden uiterst complex is aangezien de wet bepaalde essentiële elementen niet heeft geregeld (Van Gerven, Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Algemeen Deel nr. 53 en 100; De Page, Traité de droit civil, t. I., nr. 78).

***

Ingevolge de complexiteit van het burgerlijk recht terzake, is het erg moeilijk de regels van plichtenleer te geven die de artsen moeten naleven in de gevallen waar zij door minderjarigen worden geraadpleegd.

Deze moeilijkheid is nog toegenomen door de snelle evolutie van de zeden en meer bepaald wat het gedrag van de minderjarigen betreft en de familiale relaties.

Zoals voor zoveel andere aktuele problemen in verband met de medische deontologie is men hier eens te meer gedwongen hoofdzakelijk beroep te doen op het geweten en de voorzichtigheid van de artsen.

***

Wat betreft de minderjarigen die niet tot de jaren van verstand zijn gekomen mag de arts in principe slechts handelen met de instemming van de ouders of de andere wettelijke vertegenwoordigers. Er kan hierop slechts een uitzondering worden gemaakt bij hoogdringendheid of bij gevallen van overmacht (bv. indien de arts meent dat er redenen zijn om te geloven dat het kind het slachtoffer is van mishandelingen door zijn ouders; cfr. art. 61 van de Code van Plichtenleer dat al eerder werd geciteerd).

In verband met dergelijke kinderen is de arts niet gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers (Leenen, Moderne ontwikkelingen rond het geheim in de gezondheidszorg, Tijdschrift voor privaatrecht, 1974, p. 317 en volgende, op p. 321).

Aangezien de jaren van verstand door de wet niet werden vastgesteld, zal de arts, zoals de rechter, moeten oordelen rekening houdende met alle nuttige omstandigheden, zoals de persoonlijkheid van het kind, de aard van de medische prestatie, de familiale en sociale situatie.

Op het vlak van de gezondheid kunnen de jaren van verstand niet worden vergeleken met de jaren van verstand waarmee op andere vlakken rekening wordt gehouden en die soms op de leeftijd van zeven jaar worden vastgesteld. De verstandelijkheid op het vlak van de gezondheid ligt ongetwijfeld veel hoger en zal variëren naargelang de aard van de medische tussenkomst.

***

Ten aanzien van de minderjarigen die tot de jaren van verstand zijn gekomen, staat de arts voor twee problemen: ten eerste het probleem van het beroepsgeheim, en ten tweede het probleem van de medische handelingen die hij ten opzichte van de minderjarigen mag stellen.

In verband met het beroepsgeheim schrijven Ryckmans en Meert in «Les droits et les obligations des médecins» (t. I, 2de uitg. nr. 174): Wat de kinderen betreft mag de arts het resultaat van zijn onderzoek aan de ouders bekendmaken indien de ouders beroep op hem hebben gedaan om een minderjarige te verzorgen waarover zij het ouderlijk gezag uitoefenen. De zaak ligt anders wanneer het adolescenten betreft of jonge mensen en jonge meisjes die op eigen initiatief een arts gaan raadplegen; zij hebben ontegensprekelijk recht op het geheim. Hiertegenover kan worden gesteld dat het in het belang van de kinderen is dat de ouders worden gewaarschuwd zodat zij al de nodige maatregelen zouden kunnen treffen voor hun verzorging en genezing; o.i. moeten de kinderen eventueel de beslissing nemen te spreken en de arts mag er hen slechts toe aanzetten hun ouders in te lichten maar niets meer. Dit geldt slechts voor adolescenten. Indien het heel jonge kinderen betreft die nog volkomen en natuurlijk onder het gezag van hunouders leven, hebben die ouders het recht, in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van onbekwamen, door de arts te worden ingelicht overeenkomstig de noden van de behandeling.

Mahillon van zijn kant citeert eveneens (La capacité du mineur non émancipé, Journal des Tribunaux, 1973, p. 529 en volgende) onder de handelingen die door een verstandige minderjarige mogen worden gesteld en die tot het persoonlijkheidsrecht behoren: het recht om vanaf de adolescentie, zoals de titularissen van het ouderlijk gezag, een arts te raadplegen en het recht op het wederkerig medisch geheim, zelfs tegenover de vader en moeder.

Tenslotte schrijft Savatier in «Traité de droit médical» (van René et Jean Savatier, Auby et Pequignot, nr. 304, op p. 277): Alhoewel de minderjarige onbekwaam is een contract af te sluiten, kan hij geheimen hebben die gezien zijn leeftijd en de aard ervan door de arts aan de ouders niet mogen worden bekendgemaakt.

In het licht van deze erkende doctrine en rekening houdend met de redenen van algemeen belang waarop het medisch geheim is gestoeld, dient te worden gesteld dat de arts, geraadpleegd door een minderjarige die tot de jaren van verstand is gekomen, in principe gebonden is door het beroepsgeheim ten opzichte van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers.

Dit geldt vanzelfsprekend alleen wanneer de minderjarige zich verzet tegen het mededelen van zijn geheimen aan zijn ouders of vertegenwoordigers. Wanneer hij er echter in toestemt, mag de arts het geheim mededelen. In artikel 64 van de Code van Plichtenleer wordt wel gezegd: «De verklaring van een zieke waarbij hij de geneesheer van zijn zwijgplicht ontheft, volstaat niet om de geneesheer van zijn verplichting te ontslaan.» Maar wanneer het gaat om een minderjarige baseert de arts zich niet uitsluitend op de instemming van de patiënt maar houdt hij tevens rekening met de bevoegdheid die door de wet aan de ouders en de wettelijke vertegenwoordigers wordt toegekend. Maar zelfs in dergelijke gevallen is de arts niet verplicht hen in te lichten wanneer het minderjarigen betreft die tot de jaren van verstand zijn gekomen. Hij mag het geheim bewaren indien hij meent dat dit in het belang is van de minderjarige.

Indien de minderjarige zich tegen elke bekendmaking verzet maar de arts meent dat de bekendmaking gewenst is, mag hij proberen de minderjarige ervan te overtuigen. Hij heeft daartoe het recht op grond van het gezag dat de wet toevertrouwt aan de ouders en aan de wettelijke vertegenwoordigers, op grond van het belang van de familiale en affektieve bindingen en gezien het belang van de minderjarige zelf. Indien de minderjarige zich blijft verzetten mag de arts niet anders handelen maar hij mag een verdere behandeling weigeren behoudens gevallen van hoogdringendheid of wanneer hij in zijn menslievende plichten tekort zou schieten (art. 28 van de Code van Plichtenleer).

Kan in dergelijke gevallen een uitzondering worden gemaakt op het eerbiedigen van het beroepsgeheim door de arts ? Uitzonderingen moeten inderdaad mogelijk zijn. Alhoewel de minderjarige tot de jaren van verstand is gekomen kan hij zich in een situatie bevinden waar hij over onvoldoende doorzicht beschikt om over zijn gezondheid te waken en waar het in zijn belang is dat de ouders worden gewaarschuwd (bv. mentale stoornissen, zelfmoordneigingen, gebruik van verdovende middelen, enz.).

In artikel 62 van de Code van Plichtenleer wordt deze mogelijkheid voorzien: «Binnen de perken van volstrekte noodzaak, mag een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard worden medegedeeld:

a) aan de wettelijke of feitelijke vertegenwoordiger van een onbekwane of bewusteloze patiënt... De in vertrouwen door een patiënt medegedeelde gegevens mogen nooit openbaar worden gemaakt.» In dergelijke gevallen moet de arts blijk geven van de allergrootste voorzichtigheid.

Het is onmogelijk hier een andere regel te formuleren: zijn geweten moet hem bij de beslissingen leiden.

***

Indien de minderjarige die tot de jaren van verstand is gekomen het recht heeft een arts te raadplegen en de eerbiediging van het medisch geheim kan eisen, volgt daaruit dat de arts het recht heeft hem te verzorgen en de in zijn situatie vereiste medische handelingen te stellen.

Maar de arts mag eveneens weigeren deze zorgen te verstrekken binnen de voorwaarden voorzien onder artikel 28 van de Code, met name, behalve in geval van hoogdringendheid of wanneer hij in zijn menslievende plichten tekort zou schieten.

Zoals reeds eerder werd gezegd, dient de maturiteit te worden beoordeeld binnen het geheel van de omstandigheden en dient, met name, rekening te worden gehouden met de leeftijd van de minderjarige, zijn persoonlijkheid, de familiale en sociale situatie, de aard van de behandeling of de medische prestatie.

Indien de geraadpleegde arts niet de behandelende geneesheer is van de minderjarige of de huisarts, moet hij uiterst voorzichtig handelen en zoveel mogelijk informatie inwinnen door met de minderjarige een vertrouwelijk onderhoud te hebben dat evenwel niet op een verhoor mag gelijken.

***

Krachtens de hierboven aangehaalde principes is het voorschrijven van een voorbehoedsmiddel, een medische handeling die een arts mag stellen ten opzichte van een minderjarige die tot de jaren van verstand is gekomen.

Omwille van de invloed die een dergelijke handeling kan hebben op het seksuele en affektieve gedrag van een minderjarige en omwille van de autoriteit van het ouderlijk gezag, moet de arts er echter heel speciaal op aansturen dat de minderjarige hier met zijn ouders of wettelijke vertegenwoordigers over praat.

Het is uiterst moeilijk de leeftijd te bepalen waarop een minderjarige inderdaad over het nodige inzicht beschikt om aan de arts een dergelijke tussenkomst te vragen. Aangezien met té veel elementen, en meer bepaald subjectieve elementen, rekening moet worden gehouden, is het niet mogelijk een precieze regel te formuleren. Er kan wel gewezen worden op bepaalde objectieve elementen die echter niet doorslaggevend zijn: volgens de wet kan een vrouw op vijftienjarige leeftijd huwen en kan een minderjarige dan ontvoogd worden, waardoor zij ongeveer volkomen bekwaam worden en waardoor in principe een einde wordt gesteld aan het ouderlijk gezag, dwz. aan het gezag van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers op de persoon van de minderjarige. Daarentegen is krachtens artikel 372 van het Strafwetboek, een seksuele relatie met een minderjarige beneden de volle leeftijd van zestien jaar, zelfs met diens instemming, een aanranding van de eerbaarheid.

Deze gegevens kunnen voor de artsen nuttige referenties zijn maar op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met het geheel van de persoonlijke elementen en de familiale en sociale aspekten van elk afzonderlijk geval.
De arts kan weigeren een voorbehoedsmiddel voor te schrijven indien hij in geweten meent dat de leeftijd van de minderjarige en de omstandigheden een dergelijke handeling niet rechtvaardigen.

***

De principes die op dit vlak naar voren werden gebracht hebben een invloed op het eerder bijkomstige probleem van de honoraria.

Wanneer een arts, buiten het weten van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers door een «rijpe» minderjarige wordt geraadpleegd, kan hij geen honoraria vragen aangezien hij door dat feit het beroepsgeheim zou schenden, daaruit zou namelijk blijken dat hij door de minderjarige werd geraadpleegd.

Vele minderjarigen beschikken vandaag de dag over voldoende middelen om de honoraria voor normale medische prestaties te betalen, maar dat is nog niet altijd het geval.

De arts mag dus honoraria vragen aan de minderjarige, maar moet daarbij blijk geven van bescheidenheid en voorzichtigheid.

De arts moet met name rekening houden met het feit dat de minderjarige over het algemeen niet de titularis is van de ziekte-en invaliditeitsverzekering maar slechts een begunstigde; als hij dus handelt zonder het medeweten van de titularis kan hij niet rekenen op de tussenkomst van de verzekering voor de honoraria of de geneesmiddelen. Indien de minderjarige bovendien buiten het medeweten van zijn ouders, moet afrekenen met voor hem té hoge kosten, bestaat het risiko dat hij zijn toevlucht neemt tot ongeoorloofde handelingen om het nodige geld te verkrijgen.

***

De Nationale Raad acht het onmogelijk meer nauwkeurige regels te formuleren en is er zich van bewust dat er voor de arts nog delikate problemen blijven bestaan. Hij meent echter te kunnen beroep doen op hun voorzichtigheid en hun gewetensvolle houding op dit vlak.

Beroepsgeheim11/05/1978 Documentcode: a027029
Dienst 900

Van bij zijn oprichting heeft de Dienst 900 problemen doen oprijzen in verband met het beroepsgeheim en meer bepaald bij een gelijktijdige tussenkomst van de 900 en de politie.

***

Op 11 mei 1978 vond, onder het voorzitterschap van de Directeurgeneraal van het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu, een contactvergadering plaats tussen afgevaardigden van het Ministerie van Justitie, Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid aangaande de werking van de Dienst 900.

Beide ondervoorzitters van de Nationale raad van de Orde, Drs. Uyttendaele en Farber, woonden deze vergadering bij.

Op deze vergadering is duidelijk gebleken dat een scherpe tegenstelling bestaat tussen het standpunt van het Parket, vertegenwoordigd door de Procureurgeneraal van Brussel en de zienswijze van de Raad van de Orde.

De verantwoordelijken bij de Dienst 900 zijn, ingevolge speciale omstandigheden van economische aard, brandweerlieden, dus ambtenaren. Zij zijn bijgevolg zowel verplicht artikel 458 van het Strafwetboek na te leven waarin wordt bepaald dat het beroepsgeheim moet worden geëerbiedigd, als artikel 29 van het Wetboek voor Strafvordering waardoor zij gehouden zijn «van een misdaad of een wanbedrijf waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen, dadelijk bericht te geven aan de bevoegde instanties».

Na het verslag van de Ondervoorzitters, besliste de Nationale raad aan de Directeurgeneraal van het Ministerie van Volksgezondheid een brief te richten om zijn standpunt te bevestigen en om een «medicalisatie» van de Dienst 900 voor te stellen waardoor een einde zou kunnen worden gemaakt aan dit conflict van tegenstrijdige verplichtingen.

Brief van de Nationale raad:

Op 11 mei 1978 had onder Uw voorzitterschap een contactvergadering plaats tussen afgevaardigden van het Ministerie van Justitie, Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid aangaande de werking van de dienst 900. Naast een delegatie van de Koninklijke Academie van Geneeskunde namen Dokters Farber en Uyttendaele, Ondervoorzitters van de Nationale raad van de Orde der geneesheren, aan deze vergadering deel.

De Ondervoorzitters brachten verslag uit over deze vergadering en naar aanleiding daarvan, wenst de Nationale raad twee deontologische aspekten van de werking van de dienst 900 te benadrukken.

Wanneer men beroep doet op de dienst voor dringende medische hulp, dient deze hulp niet alleen dringend te zijn, maar tevens te beantwoorden aan alle voorwaarden die essentieel zijn voor medische hulp. Dringend houdt in eerste instantie een korrekte beoordeling van de oproep in en de vraag kan gesteld, in hoever de goodwill van een brandweerman voldoende waarborgen biedt. Bij de overwogen medicalisatie van de dienst 900 zou hiermee rekening moeten worden gehouden.

Vervolgens meent de Nationale raad er nogmaals op te moeten wijzen, dat het beroepsgeheim dient te worden gerespecteerd. Regelmatig wordt nog gesignaleerd dat rijkswacht en politie verwittigd worden.

Het beroepsgeheim is van openbare orde omdat men het als essentieel beschouwt voor een goede uitoefening van de geneeskunde. Het is even essentieel voor de goede werking van een dienst voor dringende medische hulpverlening. Wanneer de dienst 900 het beroepsgeheim niet volledig respecteert, zal dit meebrengen dat men in bepaalde gevallen zal aarzelen er beroep op te doen, waardoor deze dienst in zijn wezenlijke taak te kort schiet en zijn eigen bestaan in vraag stelt. Wanneer de dienst 900 meent dat bepaalde oproepen toch dienen te worden doorgegeven aan rijkswacht of politie, moet men dit klaar en duidelijk aan het publiek durven zeggen; daar heeft de potentiële hulpvrager zeker recht op.

Wanneer de geneesheer weet dat de dienst 900 bepaalde oproepen doorgeeft, maakt het deontologisch voor hem geen enkel verschil uit of hij persoonlijk de rijkswacht verwittigt of beroep doet op de dienst 900 voor deze gevallen.

Wanneer de medicalisatie van de dienst 900 mocht meebrengen dat de oproepen rechtstreeks bij een geneesheer zouden terecht komen, zou dit niet enkel een snellere adekwate beoordeling van de oproep meebrengen, maat ook de garanties van de dienst wat het beroepsgeheim betreft, duidelijk vergroten.

De Nationale raad van de Orde der geneesheren hoopt dat dit schrijven moge bijdragen tot een verdere perfectionering van een dienst die een belangrijke bijdrage leverde in de verbetering van de dringende medische hulpverlening.

Beroepsgeheim01/01/1978 Documentcode: a026025
O.C.M.W. en beroepsgeheim

In een advies dat door een O.C.M.W. in een ziekenhuis werd uitgehangen, wordt het medisch en niet‑medisch personeel gewezen op zijn plichten in verband met het beroepsgeheim zoals die door de O.C.M.W. worden geïnterpreteerd.

Uit dat advies, citeren wij volgende alinea's:

«De arts is niet gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van de O.C.M.W. en evenmin ten opzichte van een van de leden ervan. Hetzelfde geldt des te meer voor het ziekenhuispersoneel en het personeel verbonden aan ouderlingentehuizen, meer bepaald het verplegend personeel...»

«... het is echter niet uitgesloten dat vertrouwelijke gegevens worden uitgewisseld tussen de Openbare Administraties en dat bepaalde gegevens of medische getuigschriften op hun verzoek of in uitvoering van wettelijke voorschriften, oordeelkundig aan bijvoorbeeld een verzekeringsinstelling of aan de sociale zekerheid worden medegedeeld zonder dat daarbij sprake is van een schending van het beroepsgeheim.»

«... Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen de op hun verzoek aan de Raad van de O.C.M.W. of aan de Overheid bekendgemaakte feiten om gerechtvaardigde administratieve redenen, en de opzettelijke onthulling ten overstaan van derden die niets te zien hebben met de Administratie.

De eerste is noodzakelijk: het personeel van de O.C.M.W. heeft namelijk tot voornaamste taak de Administratieve Overheid waarvan het afhangt, zo volledig mogelijk in te lichten.

Het is in zijn hoedanigheid van ambtenaar bij de Administratie en voor rekening van die Administratie dat de functionnaris vertrouwelijke gegevens verzamelt.

Maar in feite is het de Administratie die recht heeft op het geheim en die er vrij over kan beschikken. »

De circulaire vervolgt, tussen aanhalingstekens:

«De functionnaris als dusdanig beschikt niet over het geheim welke ook zijn rang mag zijn. Het recht behoort de Administratie en alleen het hoofd van die Administratie mag er vrij over beschikken. Zolang hij van zijn rechtstreekse overheid niet de toelating heeft gekregen te spreken, moet de functionnaris het beroepsgeheid inroepen en het zwijgen bewaren. In andere woorden: hij beschikt niet zelf over het geheim; zijn recht is slechts relatief».

Nadat dit vraagstuk nader werd onderzocht, heeft de Nationale Raad de volgende nota goedgekeurd:

De nota die door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Mons in verband met het beroepsgeheim aan alle artsen en aan het personeel van het Saint Georges ziekenhuis van Mons werd gezonden, blijft niet beperkt tot beschouwingen over de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van 8 juli 1976, maar handelt over het beroepsgeheim in het algemeen.

In die nota komen over dit laatste punt meerdere onjuiste verklaringen voor die niet overeen te brengen zijn met de wet en met de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, alsmede beschouwingen waarbij geen rekening wordt gehouden met de studies die eminente juristen aan dit delikaat probleem hebben gewijd.

De nota schijnt gedeeltelijk te zijn geïnspireerd door een studie van M. Renaudière, gewezen afdelingshoofd van de C.O.O. van Schaarbeek en verschenen in de «Dictionnaire communal», maar zij gaat veel verder dan de beweringen in deze studie, die op haar beurt nogal wat vergissingen vervat.

Het is wellicht reeds voldoende erop te wijzen dat de tekst tussen aanhalingstekens in de eerste alinea van de nota van de O.C.M.W. van Mons, het zogezegde artikel 458 van het Strafwetboek, niet volledig is: de vermelding «Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid... » is weggelaten waarop dit artikel in de eerste plaats van toepassing is.

Het is bijgevolg volstrekt noodzakelijk te herinneren aan de wettelijke beschikkingen tot regeling van het beroepsgeheim en meer bepaald van het medisch geheim.

In artikel 458 van het Strafwetboek wordt bepaald:

«Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.»

Deze bepaling is, zoals alle strafrechtelijke bepalingen, van openbare orde. Het is bijgevolg verboden ervan af te wijken. Slechts via een wet kunnen er uitzonderingen aan toegevoegd worden, en deze uitzonderingen moeten beperkend worden geïnterpreteerd.

Wat in de nota in verband met de O.C.M.W. wordt gezegd, met name, «in feite is het de administratie die recht heeft op het geheim en die er vrij over kan beschikken», is een volkomen onjuiste bewering. Een administratie heeft geen recht op de mededeling van het beroepsgeheim en mag slechts over dit geheim beschikken binnen de daartoe door de wet nauwkeurig vastgelegde perken.

In de twee recente arresten van het Hof van Cassatie werd erop gewezen dat het medisch geheim van openbare orde is. (Cfr. C. 23 juni 1958, Pasicrisie 1958‑I‑1181; 14 juni 1965, Pasic. 1965‑I‑1102).

De artsen mogen bijgevolg behoudens de getuigenis in rechte, slechts het medisch geheim bekendmaken wanneer «de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken» zoals wordt bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

Het feit dat een andere persoon eveneens door het geheim gebonden is, volstaat geenszins voor de arts om hem het medisch geheim mede te delen indien hij daartoe door de wet niet wordt verplicht. Het gedeeld geheim, zelfs onder geneesheren, komt slechts voor wanneer zij eenzelfde patiënt moeten behandelen. Dit geval werd uitdrukkelijk voorzien in artikel 13 van het K.B. nr. 78 betreffende de geneeskunst.

Het hoeft niet te worden gepreciseerd dat de regels van openbare orde in verband met het medisch geheim van toepassing zijn ongeacht het statuut van de arts, hetzij hij zijn praktijk als een vrij beroep uitoefent, gebonden is door een arbeidscontract of het statuut heeft van functionaris.

De nota van de O.C.M.W. steunt in dat verband op verkeerde juridische begrippen.

In de wet van 8 juli 1976 komt geen enkele bepaling voor waarbij de arts wordt verplicht het medisch geheim bekend te maken aan de centra voor maatschappelijk welzijn wanneer zijn patiënt op een dergelijk centrum beroep doet.

Krachtens artikel 30 van de wet, worden de «volledige dossiers» inzake de onderwerpen op de agenda van de Raad voor maatschappelijk welzijn ter beschikking gesteld van de leden. Dat betekent eenvoudig dat elk lid van de Raad het recht heeft kennis te nemen van het volledig administratief dossier van het te onderzoeken geval.

Dat betekent echter geenszins dat het dossier gegevens moet bevatten die onder het beroepsgeheim vallen en die de arts zou moeten verstrekken. Indien de persoon die om sociale hulp verzoekt daarentegen zelf de medische getuigschriften heeft voorgelegd die bij het dossier zijn gevoegd, heeft elk lid vanzelfsprekend het recht er kennis van te nemen.

Indien het centrum, met het oog op het vervullen van zijn wettelijke opdracht, daarentegen op de hoogte moet zijn van bepaalde gegevens van administratieve, financiële of boekhoudelijke aard, kunnen die worden verstrekt zonder dat het nodig is daarbij de aard van de aandoening of van de behandeling bekend te maken.

Tenslotte moet worden onderstreept dat de artsen in principe door het beroepsgeheim zijn gebonden ten opzichte van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn.

Overeenkomstig artikel 67 van de Code van plichtenleer mag de arts medische getuigschriften afleveren aan een patiënt die erom verzoekt met het oog op de tussenkomst van een Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Indien voor de uitvoering van zijn wettelijke opdracht, het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn noodzakelijker wijze op de hoogte moet zijn van bepaalde gegevens, met name op het administratieve, financiële of boekhoudelijke vlak, mag de arts deze gegevens verstrekken maar zij moeten beperkt blijven tot wat voor de wettelijke formaliteiten vereist is. Bijgevolg is het slechts in die mate dat de wet betreffende de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn de arts verplicht bepaalde inlichtingen te verstrekken.

***

Op 20 februari 1978, werd door de Nationale Raad in dit verband een schrijven gericht aan de Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu.

Beroepsgeheim01/01/1978 Documentcode: a026024
A.S.L.K. en overlijdensattest

Bij het afsluiten van een levensverzekering bij de Algemene Spaar‑ en Lijfrentekas, wordt de aanvrager verzocht een verklaring te ondertekenen waarbij hij de behandelende arts de toelating geeft de familie in het bezit te stellen van een getuigschrift waarin de doodsoorzaak wordt medegedeeld.

In een besluit van de Algemene Raad van de Algemene Spaaren Lijfrentekas, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 18 januari 1974, wordt bij artikel 8 voorzien dat de door de Verzekeringskas verschuldigde sommen aan de begunstigde worden uitbetaald tegen aflevering in geval van overlijden van de verzekerde, van een geneeskundig getuigschrift dat de oorzaak en de omstandigheden van het overlijden vermeldt.

***

Aangezien op analoge verzoeken vanwege privé verzekeringsmaatschappijen nooit eerder werd ingegaan, kan de Nationale Raad onmogelijk een uitzondering hierop maken voor wat het besluit betreft van de Algemene Raad van de ASLK.

Bedoelde bepaling is onverenigbaar met de voorschriften van artikels 458 van het Strafwetboek en 65 van de Code van Plichtenleer, alsmede met de jurisprudentie.

***

De Nationale Raad betwist de geldigheid van de verbintenis aangegaan door de verzekeringsnemer bij de ondertekening van het contract.

Alhoewel binnen de jurisprudentie van de feitenrechters en de rechtsleer, meningsverschillen bestaan omtrent het karakter van het medisch beroepsgeheim, is de doctrine van het Hof van Cassatie constant en formeel.

In de twee recentste arresten die op het vlak van het medisch geheim werden gewezen (23 juni 1958 en 14 juni 1965), heeft het Hof telkens uitdrukkelijk gewezen op het karakter van openbare orde van het medisch geheim.

Bijgevolg is de toestemming van een particulier, met name de zieke of in dit geval de verzekeringsnemers, niet voldoende om de arts van zijn zwijgplicht te ontslaan.

De clausule waarbij de arts van zijn beroepsgeheim wordt ontslaan kan geen enkel praktisch gevolg hebben.

Het spreekt namelijk vanzelf dat een arts niet gebonden is door de clausule van een contract waarvan hij geen partij is. Er bestaat voor de arts bijgevolg geen enkele contractuele verplichting om het getuigschrift af te leveren en hij kan geen enkele contractuele verantwoordelijkheid dragen ten opzichte van de begunstigden van de verzekering of ten opzichte van de verzekeraar, wanneer hij weigert het gevraagde getuigschrift af te leveren.

Anderzijds kan de arts die weigert een getuigschrift af te leveren evenmin een quasi‑delictuele verantwoordelijkheid dragen. Hij handelt namelijk overeenkomstig de beschikkingen van openbare orde inzake het beroepsgeheim en overeenkomstig de regels van de Code van Plichtenleer. Bovendien is de arts, zelfs bij ontbreken van dergelijke beschikkingen of regels, door geen enkele wettelijke beschikking of enige beroepsplicht gehouden een dergelijk getuigschrift af te leveren.

Verder lijkt het uiterst onwaarschijnlijk dat, wanneer ingevolge de weigering van de arts, de begunstigden van de verzekering het gevraagde getuigschrift niet kunnen voorleggen, de verzekeraar enkel op basis daarvan zou kunnen weigeren het contract uit te voeren. Voor de begunstigden is dat namelijk een geval van overmacht.

De geldigheid van een clausule, waarbij in een wederkerig contract een partij het naleven van haar verplichtingen bindt aan het uitvoeren van een formaliteit door een derde die van zijn kant door geen enkele verplichting is gebonden, is vanzelfsprekend betwistbaar.

Beroepsgeheim01/01/1977 Documentcode: a026030
M.S.T. - en P.M.S. - centra

M.S.T.‑ EN P.M.S.‑CENTRA

Inleidende Nota:

De Nationale Raad van de Orde wordt vaak om advies gevraagd in verband met een mogelijke schending van het medisch beroepsgeheim in medico‑sociale instellingen. Inderdaad, en alhoewel men kan argumenteren dat het niet‑medisch personeel van deze instellingen eveneens door het beroepsgeheim gebonden is, hetzij op grond van artikel 458 van het strafwetboek, hetzij ook nog op grond van een uitdrukkelijke bepaling, die soms opgenomen is in de bijzondere wetgeving ter zake, bestaat er een werkelijk gevaar dat er tijdens de administratieve verwerking van de medische dossiers een ontoelaatbare veropenbaring geschiedt van gegevens die bestemd waren om strikt vertrouwelijk te blijven. Een geheim dat «gedeeld» wordt door een groot aantal personen is vanzelfsprekend geen geheim meer. De problemen die hierbij oprijzen zijn des te meer ernstig, doordat sommige reglementaire schikkingen de overdracht van medische dossiers opleggen, zelfs zonder medeweten van hen die de vertrouwelijke inlichtingen hebben geleverd.

Dit gebeurt onder meer tussen de centra voor medisch schooltoezicht (afgekort: M.S.T.) en de psycho‑medico‑sociale centra (afgekort: P.M.S.), en de Nationale Raad ontving een verzoek tot advies ter zake vanwege de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal. Na kennis te hebben genomen van het verslag van de commissie ad hoc, heeft de Nationale Raad besloten een vroeger uitgebracht advies (van 9 september 1965) te bevestigen, met dien verstande dat met de betrokken administraties overleg zal worden gepleegd, om de reglementaire bepalingen in overeenstemming te brengen met de Code van Plichtenleer.

***

VERSLAG

A. Situering van het probleem:

Vooraf dient het onderscheid tussen de hier bedoelde centra te worden gepreciseerd:

1. Centra voor Medisch Schooltoezicht (MST)
  • Hebben een exclusieve medische opdracht waaraan niemand zich wettelijk kan onttrekken;
  • De geneesheer is hier hoofd van en verantwoordelijke voor zijn equipe;
  • Controle en subsidiëring geschiedt door het Departement van Volksgezondheid.
2. Psycho‑Medico‑Sociale Centra (P.M.S.) en subsidiaire Diensten voor Studie en Beroepsoriëntering
  • Hebben een veel bredere opdracht waarbij het noodzakelijk medisch onderzoek slechts één van de elementen uitmaakt; hun tussenkomst hangt af van de vrije wil van de betrokken personen (of hun wettelijke vertegenwoordigers);
  • De geneesheer - indien er één deel uitmaakt van het vast personeel - is slechts één van de medewerkers van de equipe;
  • De controle en subsidiëring geschiedt door het Departement van Nationale Opvoeding.

Dit principieel onderscheid wordt gedeeltelijk teniet gedaan door het feit dat de Wet op het M.S.T. (21 maart 1964) in haar artikel 4, § 1 het M.S.T. voor de Rijksscholen toevertrouwd heeft aan het personeel van de P.M.S.‑Centra van de Staat, waarvan de werking geregeld is door een Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962.

3. Deontologische moeilijkheden

In de P.M.S.‑M.S.T.‑Centra van de Staat zijn er ogenschijnlijk geen moeilijkheden: minstens één geneesheer moet van de P.M.S.‑equipe deel uitmaken (artikel 22, laatste alinea van het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962), en deze heeft bijgevolg een dubbele hoedanigheid: a) hoofd van de equipe voor M.S.T. in de Rijksscholen, en b) lid van de P.M.S.‑equipe.

De documenten gedekt door het medisch beroepsgeheim worden onder zijn leiding opgesteld en onder zijn verantwoordelijkheid bewaard.

Anders is het in de vrije centra: al worden de M.S.T. en P.M.S.-diensten dikwijls in hetzelfde gebouw ondergebracht en door dezelfde inrichtende macht beheerd, de scheiding is er principieel volledig.

Daarom bepaalt artikel 3, § 2, laatste alinea van het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962: «De adviseur‑directeur moet verder over de uitdrukkelijke conclusies van een medisch onderzoek beschikken, ... » dat dus niet noodzakelijk door een geneesheer, vast verbonden aan het P.M.S.‑centrum wordt uitgevoerd. Hetzelfde koninklijk besluit bepaalt in artikel 15, tweede alinea: «De geneeskundige bundel of het duplicata hiervan moet in de dienst of in het centrum bewaard blijven», en in artikel 52, a) «...; de uitslagen hiervan ( = van het medisch onderzoek) worden ter beschikking gesteld van de dienst of van het centrum ingevolge een overeenkomst gesloten tussen de instelling die instaat voor bedoeld toezicht (= M.S.T.) en de dienst of het centrum ( = P.M.S.), zulks met goedkeuring van de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, en van Nationale Opvoeding en Cultuur; ... ».

Deze laatste beschikking komt voor in de Afdeling 3 van het organiek koninklijk besluit, dat handelt over de subsidiëring van de P.M.S.‑centra, en heeft klaarblijkelijk alléén als bedoeling te verzekeren dat een medisch onderzoek werkelijk heeft plaatsgehad en dat de conclusies ervan ter beschikking zijn van de P.M.S.-equipe. Dit behelst geenszins dat alle leden van de P.M.S.‑equipe vrije toegang tot het volledig medisch dossier zouden hebben.

Dit gevaar bestaat nochtans:
de circulaire van het Ministerie voor Nationale Opvoeding en Franstalige Cultuur dd. 29 oktober 1976, die aanleiding was tot het verzoek om advies vanwege de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal, herhaalt in feite alleen de hogergenoemde wettelijke en reglementaire beschikkingen, zonder te preciseren aan welke persoon in het P.M.S.‑centrum de vertrouwelijke medische documenten van het M.S.T. moeten worden overgemaakt, en wie verantwoordelijk is voor de bewaring.

Tenslotte weze aangestipt:

  1. dat het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962 over de P.M.S.-centra weliswaar in zijn artikel 19 het beroepsgeheim oplegt aan al het personeel van de centra, en
  2. dat de Wet van 21 maart 1964 op het M.S.T. daarentegen met geen enkel woord spreekt over het overmaken van medische inlichtingen aan de P.M.S.‑centra: de conclusies van het medisch onderzoek in het kader van het M.S.T. worden medegedeeld aan de onderzochte personen of hun wettelijke vertegenwoordigers, en aan de schooloverheid voor wat betreft praktische aanwijzingen met betrekking tot het studierendement; de volledige dossiers zijn slechts ter inzage voor te leggen aan de geneesheren‑ambtenaren van de dienst M.T.S. bij het Ministerie van Volksgezondheid.
B. Reeds verstrekte Deontologische Adviezen:
1. Advies van de Hoge Raad der Orde van 9 september 1965

Hoewel uiteraard anterieur, zowel aan de Code, als aan de hoger vernoemde administratieve circulaire, is dit naar unaniem advies van de Commissie niet voorbij gestreefd. (*)

__________
(*) Cfr. blz. 75.

2. Verslag van Dokter VANDERPERREN, destijds Secretaris van de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal, opgenomen in de brochure «Etude sur le Problème de la Médecine Préventive», uitgegeven door diezelfde Raad in 1975.

De commisie is eveneens unaniem van oordeel dat dit verslag volledig kan onderschreven worden, inzonderlijk de passus blz. 34‑45.

«Pour des raisons purement administratives il existe de ce fait un risque d'indiscrétion, sans aucune justification technique.»

Als slotbemerking wijst de commissie erop, dat bij Koninklijk Besluit van 20 oktober 1969 een «Commissie voor Advies voor het medisch schooltoezicht» werd ingesteld, die krachtens artikel 2, § 3, o.m. als taak heeft ... «het onderzoek van de betrekkingen tussen de equipes voor M.S.T. en de andere preventieve en curatieve medische instanties».

Het is de commissie op het ogenblik niet bekend dat deze bijzondere commissie, afhangend van het Ministerie van Volksgezondheid, enig advies ter zake zou hebben verstrekt.

C. Voorstel van de Commissie:

De commissie is unaniem van oordeel dat, in de huidige staat van de wetgeving en van de Code van Geneeskundige Plichtenleer, het niet toegestaan is vertrouwelijke medische informatie over te maken, tenzij twee voorwaarden vervuld zijn:

  1. de mededeling gebeurt van geneesheer tot geneesheer;
  2. er is uitdrukkelijke en voorafgaande instemming van de onderzochte persoon, of zijn wettelijke vertegenwoordiger(s).

Sommige centra voor M.S.T. zijn hiervan bewust, en vragen vooraf een «blanco‑instemming» voor deze overdracht, hetgeen uiteraard geen waarde heeft aangezien de betrokkenen onbekend zijn met de juiste inhoud van de mededeling.
Het antwoord voor de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal is bijgevolg zeer éénvoudig maar de commissie is unaniem van oordeel dat een rigoristische houding hier onverantwoord zou zijn:

Vele geneesheren zouden in moeilijkheden kunnen geraken met de administratieve overheden, zonder dat zij zich voldoende geruggesteund voelen.

Daarom stelt de commisie voor gebruik te maken van artikel 14, §1, alinea 4, van het Koninklijk Besluit nr. 78 dat zegt:

«De Koning bepaalt, op advies van de Nationale Raad van de betrokken Orde, de modaliteiten volgens dewelke de overdracht van de uitslagen, van de onderzoekingen bedoeld bij het eerste lid (= activiteit die betrekking heeft op de geneeskunde onder haar presentief voorkomen) of de mededeling van het geneeskundig dossier, bedoeld bij het tweede lid van dit artikel (= idem, minusarbeidsgeneeskunde), dient te geschieden.»

Naar het best weten van de commissie werd een dergelijk advies van officiële zijde nooit gevraagd. Niets belet nochtans dat de Nationale Raad dit op eigen initiatief zou doen. Vanzelfsprekend veronderstelt dit dat het probleem grondig wordt uitgekamd, niet alleen op deontologisch, maar ook op wettelijk en administratief gebied.

Indien de Nationale Raad ingaat op het voorstel van de commissie, vraagt deze in subsidiaire orde de toelating om met de betrokken hoofdambtenaren in de twee bevoegde ministeries overleg te plegen:

Het komt de commissie namelijk voor dat het mogelijk moet zijn voor de Nationale Raad om - met behoud van de huidige wetgeving inzake M.S.T. en P.M.S.‑centra - een advies te formuleren, dat de hoger aangehaalde deontologische regels vrijwaart, en door de bevoegde administraties in correcte administratieve richtlijnen kan worden omgezet.

Waar een geneesheer in vast verband aanwezig is, zou er duidelijk moeten worden gesteld, dat hij verantwoordelijk is voor de bewaring van medische dossiers in een daartoe geschikte afzonderlijke ruimte, en dat andere personeelsleden van het P.M.S.‑centrum slechts via de geneesheer toegang hebben tot vertrouwelijke inlichtingen die nodig zijn voor hun taak, inlichtingen waarover zij ten andere uitdrukkelijk door het beroepsgeheim gebonden zijn. Waar dit tot nu toe niet het geval is, kan terecht de vraag opgeworpen worden, of het al dan niet aanvaardbaar is dat een aktiviteit die klaarblijkelijk tot de preventieve geneeskunde in de breedste zin moet gerekend worden, in dergelijke omstandigheden zou blijven functionneren.

***

Brief van de Hoge Raad van 9 september 1965 aan de heer Voorzitter van de Provinciale Raad van de Orde van de geneesheren van Antwerpen.
Mijnheer de Voorzitter,

Gevolg gevend aan uw geëerd schrijven van 22 juli 1965, is de Hoge Raad van mening dat de volgende principes moeten gehandhaafd worden.

1. In de Medische Schoolcentra bestaan er signaletische fiches die buiten inlichtingen van algemene aard alleen de besluiten van de geneesheren‑onderzoekers moeten bevatten.

De geneeskundige onderzoeken van de leerlingen moeten op geneeskundige fiches opgetekend worden, die het geneeskundig dossier uitmaken. Deze dossiers moeten bewaard worden onder het uitsluitend toezicht van de geneesheer.

2. Wanneer centra voor beroepsoriëntering of sportcentra inlichtingen vragen aan de medische schoolcentra dan zullen deze inlichtingen van geneeskundige aard alleen geschieden van geneesheer tot geneesheer en dit onder gesloten omslag.

3. Ieder geneesheer‑onderzoeker zal oordelen welke gegevens in het belang van de onderzochte, al dan niet mogen overgemaakt worden.

4. Er kan geen sprake zijn systematisch alle gegevens van een centrum naar een ander over te maken. Ieder geneesheer werkend in een centrum is gehouden de persoon te onderzoeken en zich een oordeel te vellen aan de hand van dit onderzoek. Hij kan zich in zekere gevallen, rekening houdend met de hierboven vermelde procedure, tot een ander centrum wenden om bepaalde inlichtingen te bekomen, maar dat kan slechts gebeuren van geneesheer tot geneesheer.

5. In geen gaval mag en zal de geneesheer werkend in een preventief centrum duiden dat elementen uit zijn geneeskundig dossier aan administratieve instanties of aan buitenstaanders zouden overgemaakt worden.

6. In geval van conflicten hieromtrent met administratieve instanties zal de geneesheer‑onderzoeker het geval voorleggen aan de medische raad van het Centrum.

***

Beroepsgeheim01/01/1977 Documentcode: a026001
Medisch geheim en de maatschappij

De eerbied voor het beroepsgeheim is een teken van eerbied voor de menselijke persoon.

Het beroepsgeheim van de arts is een criterium van de houding die een maatschappij aanneemt ten opzichte van het individu.

Ingevolge de sociale en politieke evolutie wordt dit «archaïsche» geheim nu in vraag gesteld. Het beroepsgeheim zou zogezegd de toepassing van de sociale wetten in de weg staan, aanleiding geven tot oplichterij bij de verzekering, vertraging veroorzaken bij de administratieve maatregelen en het opstellen van statistieken zo goed als onmogelijk maken...

Het wordt inderdaad steeds moeilijker een evenwicht te handhaven tussen enerzijds, de rechten van de menselijke persoon en anderzijds, de eisen van de sociale wetten en de voordelen die zij het individu kunnen bieden.

Maar is het niet even moeilijk om in vrijheid, in een democratie te leven en terzelfdertijd de wetten te doen eerbiedigen, zonder in een dictatuur te vervallen ?

En alhoewel in bepaalde democratische landen een laksere houding wordt aangenomen in verband met het geheim dan in andere, is het zo dat in dictatoriale regimes het geheim helemaal niet wordt geëerbiedigd.

Sommigen vinden de Orde van Geneesheren met zijn verdediging van het geheim van openbare orde en van de absolute zwijgplicht, en met zijn eed van Geneva, die van de Eed van Hippocrates werd afgeleid, een verouderde, voorbijgestreefde en reaktionnaire Orde. Het medisch geheim vindt inderdaad zijn oorsprong in de verre oudheid en heeft enkel, dank zij de wil van de artsen en in weerwil van politieke regimes en revoluties, de eeuwen getrotseerd.

De eerbied voor de persoonlijke privacy is de morele grondslag van het geheim en is trouwens heel wat ouder dan het wettelijk fondament. Het feit dat het medisch geheim tot op heden heeft standgehouden en officiële erkenning vond in de Code Napoleon, na de ideëenexplosie van de 18e eeuw en de revolutie van 1789, wijst erop dat het werkelijk onmiskenbaar verbonden is met de eerbied voor de menselijke persoon.

Door de wet is het tot een begrip van openbare orde verheven. In de wet in kwestie, werd nergens de mogelijkheid voorzien voor de betrokkene om de arts van zijn zwijgplicht te ontslaan, behoudens dan de gevallen voorzien bij andere wetten en de afwijking in verband met de getuigenis in rechte.

Het beroepsgeheim werd niet zozeer voorgeschreven ten gunste van het individu, de zieke of de arts, maar ten bate van allen, opdat elkeen, van de misdadiger tot de eerlijkste mens, van de revolutionnair tot de meest conventionele burger, op om het even welke arts beroep zou kunnen doen, om het even waar en in alle omstandigheden, zonder te moeten vrezen dat zijn geheim, zijn verzoek of zijn privacy, zouden worden geschonden.

Het medisch geheim behoort in feite niet het individu. Het behoort de gemeenschap. Niemand kan bijgevolg het geheim schenden of de houder van zijn zwijgplicht ontslaan.

De maatschappij is ontegensprekelijk veranderd sinds Hippocrates en de Code Napoleon en het geheim geeft aanleiding tot moeilijkheden. Moet de wet daarom echter worden gewijzigd ?

Wij mogen niet zonder meer de fundamentele wetten verbreken zonder eerst alle gevolgen van een eventuele afschaffing te hebben afgewogen.

Gaat de materiële en technische vooruitgang van onze beschaafde wereld wel gepaard met een morele aanpassing waardoor de menselijke waarden gewaarborgd blijven ? Slechts eigenzinnige optimisten gaan daar niet aan twijfelen.

Onze oude wetten ter bescherming van onze vrijheden mogen zeker een gelukkige wetenschappelijke en sociale vooruitgang waarop wij fier mogen zijn, niet verhinderen. Maar in een leefbare maatschappij moet het toch voor iedereen mogelijk zijn zich te laten verzorgen en van de sociale vooruitgang te genieten zonder schrik voor indiscreties die het beoogde doel in de weg zouden kunnen staan.

Zou de maatschappij er baat bij vinden indien het beroepsgeheim van de advokaat werd opgeheven ? De taak van de politie zou er nogal wat op vergemakkelijken indien zij op de hoogte zou worden gehouden van de vertrouwelijke mededelingen van de verdachte aan diens verdediger !

En waarom niet in die lijn doordenken en de priester ertoe verplichten een nominatief dossier bij te houden van zijn biechtelingen ? Getourmenteerde misdadigers verlaten zich toch dikwijls op de vertegenwoordigers van God ? De dossiers zouden ter beschikking kunnen worden gelegd van het Gerecht.

En zou, door het ruchtbaarmaken van allerhande dossiers zoals: prenatale raadplegingen, raadplegingen voor zuigelingen, medisch schooltoezicht, PMS Centra en arbeidsgeneeskunde, de taak van de werkgevers, de verzekeringen, de administratie e.d., niet aanzienlijk worden vereenvoudigd ?

Door het op computer brengen van al deze dossiers zou het inderdaad mogelijk worden een administratief perfekte maatschappij te creëren.

Maar zou het een gelukkige, rechtvaardige en bevrijdende maatschappij zijn ?

***

De artsen zijn zich bewust van de moeilijkheden die soms rijzen ingevolge de wettelijk en deontologisch opgelegde geheimhouding.

Het zoeken naar een juiste harmonie tussen de morele, wettelijke en deontologische plichten van de arts en de sociale eisen, hebben tot het begrip «gedeeld geheim» geleid.

Door gedeeld geheim wordt verstaan het geheim dat de arts deelt met elke daartoe bevoegde persoon die tevens op zijn beurt gebonden is door de zwijgplicht.

Het gedeeld geheim mag echter niet het geheim van Jan en Alleman worden. De arts moet bepaalde regels en omstandigheden in acht nemen.

Diegene met wie hij het geheim deelt moet er, op grond van zijn studies, vorming en funktie, toe bevoegd zijn; hij moet tevens op zijn beurt gebonden zijn door het beroepsgeheim en deze plicht moet echt en geloofwaardig zijn; de bekendmaking moet gemotiveerd zijn door een algemeen of sociaal belang dat opweegt tegen het algemeen belang dat ten grondslag ligt van het geheim; bovendien moet de bekendmaking vereist zijn en het geheim mag nooit zonder gegronde reden, zelfs niet aan een andere arts, worden vrijgegeven; tevens is het akkoord vereist van de betrokkene en moet deze laatste de mogelijkheid krijgen om te oordelen over diegene die het geheim zal delen.

In de Code van Plichtenleer werd rekening gehouden met de sociale eisen en de voorwaarden vereist voor een gedeeld geheim en de Code is bijgevolg een nuttige gids voor de arts.

De medische deontologie mag niet vastgeroest zijn. Er moet kunnen worden ingehaakt op de sociale evolutie zonder evenwel de onmisbare principes ter bescherming van de mens aan te tasten.

Het medisch geheim is niet verouderd. Het is integendeel, aktueler dan ooit, nu het individu aan zoveel agressies is blootgesteld.

Dr. J. BACQUELAINE