keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim01/01/1977 Documentcode: a026001
Medisch geheim en de maatschappij

De eerbied voor het beroepsgeheim is een teken van eerbied voor de menselijke persoon.

Het beroepsgeheim van de arts is een criterium van de houding die een maatschappij aanneemt ten opzichte van het individu.

Ingevolge de sociale en politieke evolutie wordt dit «archaïsche» geheim nu in vraag gesteld. Het beroepsgeheim zou zogezegd de toepassing van de sociale wetten in de weg staan, aanleiding geven tot oplichterij bij de verzekering, vertraging veroorzaken bij de administratieve maatregelen en het opstellen van statistieken zo goed als onmogelijk maken...

Het wordt inderdaad steeds moeilijker een evenwicht te handhaven tussen enerzijds, de rechten van de menselijke persoon en anderzijds, de eisen van de sociale wetten en de voordelen die zij het individu kunnen bieden.

Maar is het niet even moeilijk om in vrijheid, in een democratie te leven en terzelfdertijd de wetten te doen eerbiedigen, zonder in een dictatuur te vervallen ?

En alhoewel in bepaalde democratische landen een laksere houding wordt aangenomen in verband met het geheim dan in andere, is het zo dat in dictatoriale regimes het geheim helemaal niet wordt geëerbiedigd.

Sommigen vinden de Orde van Geneesheren met zijn verdediging van het geheim van openbare orde en van de absolute zwijgplicht, en met zijn eed van Geneva, die van de Eed van Hippocrates werd afgeleid, een verouderde, voorbijgestreefde en reaktionnaire Orde. Het medisch geheim vindt inderdaad zijn oorsprong in de verre oudheid en heeft enkel, dank zij de wil van de artsen en in weerwil van politieke regimes en revoluties, de eeuwen getrotseerd.

De eerbied voor de persoonlijke privacy is de morele grondslag van het geheim en is trouwens heel wat ouder dan het wettelijk fondament. Het feit dat het medisch geheim tot op heden heeft standgehouden en officiële erkenning vond in de Code Napoleon, na de ideëenexplosie van de 18e eeuw en de revolutie van 1789, wijst erop dat het werkelijk onmiskenbaar verbonden is met de eerbied voor de menselijke persoon.

Door de wet is het tot een begrip van openbare orde verheven. In de wet in kwestie, werd nergens de mogelijkheid voorzien voor de betrokkene om de arts van zijn zwijgplicht te ontslaan, behoudens dan de gevallen voorzien bij andere wetten en de afwijking in verband met de getuigenis in rechte.

Het beroepsgeheim werd niet zozeer voorgeschreven ten gunste van het individu, de zieke of de arts, maar ten bate van allen, opdat elkeen, van de misdadiger tot de eerlijkste mens, van de revolutionnair tot de meest conventionele burger, op om het even welke arts beroep zou kunnen doen, om het even waar en in alle omstandigheden, zonder te moeten vrezen dat zijn geheim, zijn verzoek of zijn privacy, zouden worden geschonden.

Het medisch geheim behoort in feite niet het individu. Het behoort de gemeenschap. Niemand kan bijgevolg het geheim schenden of de houder van zijn zwijgplicht ontslaan.

De maatschappij is ontegensprekelijk veranderd sinds Hippocrates en de Code Napoleon en het geheim geeft aanleiding tot moeilijkheden. Moet de wet daarom echter worden gewijzigd ?

Wij mogen niet zonder meer de fundamentele wetten verbreken zonder eerst alle gevolgen van een eventuele afschaffing te hebben afgewogen.

Gaat de materiële en technische vooruitgang van onze beschaafde wereld wel gepaard met een morele aanpassing waardoor de menselijke waarden gewaarborgd blijven ? Slechts eigenzinnige optimisten gaan daar niet aan twijfelen.

Onze oude wetten ter bescherming van onze vrijheden mogen zeker een gelukkige wetenschappelijke en sociale vooruitgang waarop wij fier mogen zijn, niet verhinderen. Maar in een leefbare maatschappij moet het toch voor iedereen mogelijk zijn zich te laten verzorgen en van de sociale vooruitgang te genieten zonder schrik voor indiscreties die het beoogde doel in de weg zouden kunnen staan.

Zou de maatschappij er baat bij vinden indien het beroepsgeheim van de advokaat werd opgeheven ? De taak van de politie zou er nogal wat op vergemakkelijken indien zij op de hoogte zou worden gehouden van de vertrouwelijke mededelingen van de verdachte aan diens verdediger !

En waarom niet in die lijn doordenken en de priester ertoe verplichten een nominatief dossier bij te houden van zijn biechtelingen ? Getourmenteerde misdadigers verlaten zich toch dikwijls op de vertegenwoordigers van God ? De dossiers zouden ter beschikking kunnen worden gelegd van het Gerecht.

En zou, door het ruchtbaarmaken van allerhande dossiers zoals: prenatale raadplegingen, raadplegingen voor zuigelingen, medisch schooltoezicht, PMS Centra en arbeidsgeneeskunde, de taak van de werkgevers, de verzekeringen, de administratie e.d., niet aanzienlijk worden vereenvoudigd ?

Door het op computer brengen van al deze dossiers zou het inderdaad mogelijk worden een administratief perfekte maatschappij te creëren.

Maar zou het een gelukkige, rechtvaardige en bevrijdende maatschappij zijn ?

***

De artsen zijn zich bewust van de moeilijkheden die soms rijzen ingevolge de wettelijk en deontologisch opgelegde geheimhouding.

Het zoeken naar een juiste harmonie tussen de morele, wettelijke en deontologische plichten van de arts en de sociale eisen, hebben tot het begrip «gedeeld geheim» geleid.

Door gedeeld geheim wordt verstaan het geheim dat de arts deelt met elke daartoe bevoegde persoon die tevens op zijn beurt gebonden is door de zwijgplicht.

Het gedeeld geheim mag echter niet het geheim van Jan en Alleman worden. De arts moet bepaalde regels en omstandigheden in acht nemen.

Diegene met wie hij het geheim deelt moet er, op grond van zijn studies, vorming en funktie, toe bevoegd zijn; hij moet tevens op zijn beurt gebonden zijn door het beroepsgeheim en deze plicht moet echt en geloofwaardig zijn; de bekendmaking moet gemotiveerd zijn door een algemeen of sociaal belang dat opweegt tegen het algemeen belang dat ten grondslag ligt van het geheim; bovendien moet de bekendmaking vereist zijn en het geheim mag nooit zonder gegronde reden, zelfs niet aan een andere arts, worden vrijgegeven; tevens is het akkoord vereist van de betrokkene en moet deze laatste de mogelijkheid krijgen om te oordelen over diegene die het geheim zal delen.

In de Code van Plichtenleer werd rekening gehouden met de sociale eisen en de voorwaarden vereist voor een gedeeld geheim en de Code is bijgevolg een nuttige gids voor de arts.

De medische deontologie mag niet vastgeroest zijn. Er moet kunnen worden ingehaakt op de sociale evolutie zonder evenwel de onmisbare principes ter bescherming van de mens aan te tasten.

Het medisch geheim is niet verouderd. Het is integendeel, aktueler dan ooit, nu het individu aan zoveel agressies is blootgesteld.

Dr. J. BACQUELAINE

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025024
Het medisch geheim en de ziekte- en invaliditeitsverzekering

HET MEDISCH GEHEIM EN DE ZIEKTE EN INVALIDITEITSVERZEKERING

Aangezien de ziekte en invaliditeitsverzekering verplicht is, zijn de verzekerden en hun artsen in feite gehouden bepaalde medische gegevens mede te delen aan de adviserende artsen van de verzekeringsinstellingen. Sommige van die mededelingen worden zelfs in de wet voorzien (met name in art. 36 van de wet van 9 augustus 1963, in het arrest geciteerd op p. 7). Daarentegen komen in de wet bepalingen voor die duidelijk tot doel hebben het medisch beroepsgeheim te beschermen (meer bepaald artikelen 84 en 104 van dezelfde wet, geciteerd in het arrest).

Uit het geheel van die beschikkingen en meer bepaald uit artikel 84 blijkt dat de medische gegevens die door de behandelende geneesheer worden medegedeeld, in principe, in handen blijven van de artsen van de verzekeringsinstellingen en artsen van het RIZIV en dat die artsen door het beroepsgeheim zijn gebonden.

Deze principes vinden een strikte toepassing in het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheren die bij de verzekeringsinstellingen instaan voor de gezondheidszorgverstrekkingen overeenkomstig de wet tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering, met name wanneer in artikel 21 van dit besluit wordt gesteld dat «het de adviserend geneesheer verboden is aan de administratieve overheid van zijn verzekeringsinstelling de overwegingen van geneeskundige aard mede te delen die de door hem genomen beslissingen motiveren» (zie in dezelfde zin, art. 128, § 1, van de Code van Plichtenleer).

Anderzijds blijkt uit artikelen 25 tot 29 van hetzelfde besluit houdende de plichtenleer van de adviserend geneesheer, dat de relatie adviserend geneesheer behandelend geneesheer meer omvat dan een eenvoudige controle opdracht. Zonder daarmee verraad te plegen t.o. deze teksten, kan dus worden gesproken van «medisch sociale raadplegingen» zoals wordt gedaan in art. 58, b, van de Code van Plichtenleer.

Artikel 26 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 luidt namelijk als volgt: «Bij het vervullen van zijn opdracht houdt de adviserend geneesheer verbinding met de behandelend geneesheer. Samen met hem onderzoekt hij de mogelijkheden om de diagnose nauwkeuriger te stellen en de therapie te verbeteren en om desgevallend de kosten der behandeling te verminderen zonder de doelmatigheid van de behandeling ook maar enigszins te schaden».

In het kader van deze medisch sociale raadplegingen mag de behandelend geneesheer vanzelfsprekend aan de adviserend geneesheer inlichtingen verstrekken die onder het beroepsgeheim vallen; hij mag dit temeer doen aangezien de adviserend geneesheer eveneens door het beroepsgeheim is gebonden krachtens de voornoemde wettelijke en reglementaire bepalingen van de ziekte-en invaliditeitsverzekering en meer bepaald overeenkomstig het reeds vernoemde artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967.

In artikel 58 van de Code van Plichtenleer betreffende de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim werd deze situatie duidelijk geschetst onder letter b), waar de volgende uitzondering werd voorzien: «Het verstrekken van inlichtingen of medische gegevens over de verzekerde, aan de geneesheren adviseurs van verzekeringsinstellingen tegen ziekte en invaliditeit en binnen de perken van de medisch sociale raadplegingen.

De geneesheer adviseur van een verzekeringsinstelling is zoals elke andere geneesheer, gebonden door het beroepsgeheim; hij moet aan die instelling uitsluitend zijn besluiten op administratief vlak mededelen».

Uit wat hier voorafgaat blijkt duidelijk dat de overwegingen van het arrest houdende het medisch geheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering geenszins kunnen worden aanvaard.

In het arrest wordt zelfs beweerd (p. 10, in fine): «Overwegende dus dat, wanneer hij door de rechter wordt verzocht het dossier voor te leggen van een zieke die zijn verzekeringsinstelling heeft gedagvaard om de hem verschuldigde bedragen te vergoeden, de behandelend geneesheer, hetzij een omnipracticus of een specialist, in geen geval, behalve op verzoek van de patiënt zelf, het beroepsgeheim mag inroepen teneinde niet aan het verzoek te moeten voldoen wanneer de gevraagde dokumenten wel degelijk verband houden met het geschil».

Deze bewering is onaanvaardbaar.

Zij strookt geenszins met de bepaling van artikel 458 van het Strafwetboek, met de bepalingen inzake de ziekte en invaliditeitsverzekering, met de rechtspraak van het Hof van Cassatie noch met de bepalingen van de Geneeskundige Plichtenleer.

Teneinde alle misverstanden te voorkomen dient wel te worden gespecifeerd, dat de behandelende arts meestal de medische dokumenten mededeelt wanneer de mededeling ervan is vereist om de verstrekkingen van de ziekte en invaliditeitsverzekering te verkrijgen.

In artikelen 58, b, en 67, al. 1 en 2, van de Code van Plichtenleer wordt hem daartoe de uitdrukkelijke toestemming verleend.

Er blijft dus nog alleen de vraag of de arts in bepaalde gevallen of voor bepaalde stukken, de voorlegging aan het gerecht mag weigeren indien hij oordeelt dat dit hem door het beroepsgeheim is verboden. Dat wordt hem door artikel 458 van het Strafwetboek uitdrukkelijk toegestaan. Door het tegenovergestelde te beslissen, wordt in het arrest deze bepaling overtreden.

Wat de adviserend geneesheer betreft, wordt in onze uiteenzetting aangetoond dat, in het kader van de medisch sociale raadplegingen met de behandelend geneesheer, de adviserend geneesheer de hem door de behandelend geneesheer toevertrouwde geheimen moet kunnen eerbiedigen en daartoe zelfs in rechte, het beroepsgeheim moet kunnen inroepen in toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek.

Het spreekt vanzelf dat het onderscheid dat inzake het beroepsgeheim in dit arrest wordt gemaakt tussen de burgerlijke- en strafzaken, zonder enige waarde is (p. 11, in fine).

Om alle misverstanden te vermijden wensen wij hier eens te meer aan toe te voegen dat de adviserend geneesheer, van wie de beslissing in rechte wordt betwist, meestal de medische elementen waarover hij beschikt aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is, zal bekendmaken.

In artikel 129, al. 2, van de Code van Plichtenleer wordt voorzien dat «de medische adviseur, van wie de beslissing wordt betwist, aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is gemaakt of aan de aangestelde deskundige de bescheiden of fotocopies mag overmaken van al de onderzoekingen die door hem werden uitgevoerd of die hij heeft laten uitvoeren, voor zover hij ze aan de raadgevende geneesheer van de patiënt heeft medegedeeld».

De enige vraag blijft te weten of voor bepaalde stukken, de adviserend geneesheer het beroepsgeheim mag inroepen. Dit recht wordt hem toegekend krachtens artikel 458 van het Strafwetboek en bijgevolg kan de rechter de adviserend geneesheer niet verplichten hem het volledig medisch dossier voor te leggen, wanneer deze laatste voor bepaalde stukken het beroepsgeheim inroept.

Het spreekt vanzelf dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie, de rechter een zekere controle kan uitoefenen op het bestaan van het medisch geheim. Indien wordt vastgesteld dat het stuk dat de adviserend geneesheer weigert voor te leggen betrekking heeft op een feit dat geen geheim karakter heeft en dat, door het voorleggen van dat stuk te weigeren, de arts verkeerdelijk het medisch geheim aanwendt om, bijvoorbeeld, bepaalde foutieve daden te dekken (cf. C. 23 juni 1958, Bull. 1958, p. 1180), kan de rechter beslissen dat er geen medisch geheim bestaat en het stuk moet worden voorgelegd.

Maar in het arrest is nergens van dergelijke motieven sprake.

Het arrest kan bijgevolg niet worden goedgekeurd noch nagevolgd.

Zoals terecht door een van de commissieleden werd opgemerkt zou, indien dit arrest werd nagevolgd, de Orde van Geneesheren zich verplicht zien aan de behandelende geneesheren verbod op te leggen aan de adviserende geneesheren nog langer gegevens mede te delen die door het medisch geheim zijn gedekt, aangezien de adviserende geneesheer zich niet langer zou kunnen verzetten tegen de bekendmaking ervan aan derden.

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025022
Arrest van het Arbeidshof van Mons van 16 januari 1976 waarin, overeenkomstig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek, aan een arts bevel wordt gegeven een medisch dossier te overhandigen

HET MEDISCH BEROEPSGEHEIM EN ARTIKEL 877 VAN HET GERECHTELIJK WETBOEK

In een geschil tussen een sociaal verzekerde en het Nationaal Verbond der Christelijke Mutualiteiten, werd de mutualiteit bij vonnis door de rechtbank uitgenodigd aan de deskundige geneesheer het volledig medisch dossier te overhandigen. De commissie van de Nationale Raad belast met het onderzoek van deze zaak heeft enerzijds, de procedure problemen nader onderzocht en anderzijds, een studie gewijd aan de problemen inzake het beroepsgeheim.

Wat de procedure betreft, zullen wij ons hier beperken tot de gegevens die onmisbaar zijn om de zaak te begrijpen. De studie houdende het aspekt «medisch beroepsgeheim» publiceren wij echter in extenso.

In artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek wordt bepaald dat wanneer vermoedens bestaan dat een partij of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, de rechter kan bevelen dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan, bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd.

De door het Gerechtelijk Wetboek vooropgestelde procedure is verschillend naargelang het dokument wordt ingehouden door een partij of een derde.

Indien het om een partij gaat, kan de rechter, nadat hij de partijen heeft gehoord, de partij rechtstreeks bevelen het stuk over te leggen.

Indien het een derde betreft, verloopt de procedure in twee fazen (cfr. rapport van de Koninklijke Commissaris voor Gerechtelijke hervormingen, Mr. Van Reepinghen, Uitg. van het Staatsblad, P. 359 360).

Alvorens de overlegging van het dokument aan een derde te bevelen, moet de rechter deze vooraf verzoeken het vrijwillig af te staan (art. 878 van het Gerechtelijk Wetboek). De derde die meent niet op dit verzoek te kunnen ingaan, kan zijn opmerkingen bij geschrifte of in raadkamer voordragen (art. 878, al. 2).

De partijen mogen er inzage van nemen en er op antwoorden (art. 878, al. 3).

Indien de rechter de door de derde ingeroepen redenen verwerpt, kan hij het voorleggen van het dokument bevelen (art. 879; rapport, p. 332).

Dit vonnis is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep (art. 880, al. 2). In het rapport wordt trouwens onderstreept dat het een eenvoudig onderzoeksvonnis betreft waartegen bijgevolg geen onmiddellijk verhaal mogelijk is.

Hier dienen twee opmerkingen te worden gemaakt. Enerzijds is het mogelijk dat een eenvoudig onderzoeksvonnis tevens een definitief vonnis op tussengeschil is, indien de rechter, alvorens een onderzoek te bevelen, een in rechte tegen deze maatregel ingeroepen exceptie, met name, het beroepsgeheim, verwerpt. Indien anderzijds wordt gesteld, dat een uitspraak niet voor onmiddellijk verhaal vatbaar is, wordt daaronder verstaan dat naderhand tegen deze uitspraak beroep kan worden aangetekend, meer bepaald op het ogenblik waarop het eindvonnis wordt uitgesproken.

Maar op beide punten wordt in de tekst van artikel 880, al. 2, geen onderscheid gemaakt en wordt op absolute wijze gesteld dat het vonnis niet voor verzet noch hoger beroep vatbaar is. De tekst gaat dus verder dan het rapport.

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025007
Probleem voorgelegd door een Comité voor Veiligheid en Hygiëne van de Openbare Onderstand betreffende de identifikatie van patiënten met serumhepatitis

Gebruik van een specifiek merkteken in ziekenhuizen voor de identifikatie van patiënten die lijden aan serumhepatitis alsmede van de bij hen uitgevoerde prelevementen teneinde het hoge percentage van hepatitis bij het personeel van ziekenhuizen en laboratoria te vermijden.

Het belangrijke aspekt blijft natuurlijk het beroepsgeheim dat, door het aanbrengen van een specifiek teken op de temperatuurtabel van de patiënt alsmede op de proefbuisjes die aan de laboratoria worden overgemaakt, in zekere mate zou kunnen worden geschonden.

In ziekenhuismilieus betekent serumhepatitis een moeilijk probleem. In bepaalde diensten wordt namelijk tot 35 % van het medisch en technisch personeel door deze ziekte getroffen tijdens de eerste twee of de eerste vijf dienstjaren.

Het medisch en paramedisch personeel dient bijgevolg in de mate van het mogelijke te worden beschermd. Dit kan slechts gebeuren door het medisch geheim met het personeel te delen, maar dit terzelfdertijd tot een minimum te herleiden.

Gezien de ernst van de toestand is de Raad van oordeel dat het inderdaad wenselijk is op de temperatuurtabel van de patiënten die lijden aan serumhepatitis alsmede op de bloed en urinestalen die van hen afkomstig zijn en bestemd zijn voor laboratoriumonderzoek, een specifiek teken aan te brengen op voorwaarde, dat dit diskreet gebeurt en enkel het medisch en paramedisch personeel dat zich met die patiënten bezig houdt, dat merkteken kent.

Wij maken van deze gelegenheid gebruik om eraan te herinneren dat het paramedisch personeel, om dezelfde redenen als de artsen zelf, door het beroepsgeheim is gebonden.

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025023
Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten

HET BEROEPSGEHEIM

In het arrest van 16 januari 1976 wordt vooreerst het beroepsgeheim in het algemeen nader bestudeerd en wordt vervolgens het beroepsgeheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering onderzocht. Beide aspekten dienen inderdaad achtereenvolgens te worden onderzocht maar vooraf moet echter worden uitgemaakt of de bepalingen die voorkomen onder artikel 458 van het Strafwetboek inzake het afleggen van een getuigenis in rechte, van toepassing zijn op de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

  1. Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

    Overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek mogen de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim, en met name de geneesheren, die geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen, getuigenis afleggen zonder gevaar de in dit artikel opgesomde tuchtstraffen op te lopen. Bedoelde personen kunnen echter ook weigeren te getuigen en zich daarbij op het beroepsgeheid beroepen; in dergelijke gevallen kan de rechter hen niet tot getuigenis dwingen, tenzij hij beslist dat, gezien de elementen terzake, er in dat bepaald geval geen sprake is van beroepsgeheim.

    Kan worden verondersteld dat de arts die, overeenkomstig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek verzocht wordt in rechte een dokument voor te leggen, in dezelfde situatie verkeert als diegene die geroepen wordt om te getuigen ?

    Er zijn zeker redenen genoeg om hierop bevestigend te antwoorden.

    In een recent arrest van het Hof van Cassatie van 12 april 1976, wordt beslist dat een arts, die door de onderzoeksrechter schriftelijk wordt verzocht om hem eveneens schriftelijk een gegeven van medische aard mede te delen betreffende een persoon die hij had verzorgd, door op dit verzoek in te gaan niet schuldig is aan het misdrijf voorzien bij artikel 458 van het Strafwetboek.

    In dit arrest wordt het voorleggen van een dokument op verzoek van de rechter dus gelijkgesteld met een getuigenis in rechte.

    Anderzijds dient te worden opgemerkt dat in artikel 458 van het Strafwetboek niet enkel de getuigenis voor de strafrechter maar tevens de getuigenis voor de burgerlijke rechter wordt beoogd zoals bijvoorbeeld tijdens een getuigenverhoor door deze laatste gehouden. Dit blijkt met name uit artikel 929 van het Gerechtelijk Wetboek waar uitdrukkelijk wordt voorzien dat een getuige het beroepsgeheim kan inroepen tijdens een burgerlijk getuigenverhoor.

    Verder kan eveneens uit het rapport van de Koninklijke Commissaris waar hij handelt over de artikelen 877 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek worden afgeleid, dat het voorleggen van dokumenten wordt gelijkgesteld met een getuigenis (p. 359). Er staat namelijk: «Als een derde kan worden verplicht te getuigen op straffe van een correctionele boete, waarom zou hij dan in dezelfde omstandigheden niet door de rechter kunnen worden verplicht om een bepaald dokument dat hij bezit, over te leggen ? Beide verplichtingen vullen elkaar aan en worden door dezelfde motieven gerechtvaardigd. De uitvoering ervan is onderworpen aan dezelfde voorwaarden».

    We wensen er eens te meer aan te herinneren dat, alhoewel een arts in rechte mag getuigen over iets dat door het medisch geheim wordt gedekt, hij daartoe niet verplicht is en een rechter wettelijke gezien, een arts niet kan verplichten bepaalde dokumenten voor te leggen indien deze laatste, terecht, het beroepsgeheim inroept.

  2. Het beroepsgeheim in het algemeen

    Wij stellen bovendien vast dat in het arrest verklaringen voorkomen die niet in overeenstemming zijn te brengen met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, en er tevens bepaalde fouten en zelfs tegenstrijdigheden vallen op te merken.

    Zo lezen wij bijvoorbeeld in het arrest, nadat terecht werd opgemerkt dat het beroepsgeheim van openbare orde is, wat betekent dat het niet uitsluitend gebaseerd is op de bescherming van de belangen van de betrokken zieke, dat een arts die door een zieke van zijn geheimhouding wordt ontslaan, nadat deze laatste behoorlijk over de eventuele gevolgen van het vrijgeven van het beroepsgeheim is ingelicht, die arts niet kan weigeren te spreken (p. 6. bovenaan).

    Het is nochtans duidelijk dat, indien het medisch geheim van openbare orde is, de toestemming van de patiënt niet kan volstaan om de arts tot spreken te verplichten. De openbare orde hangt niet af van een partikuliere toestemming of beslissing. Ter staving wordt in het arrest verwezen naar een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 10 december 1957, waarvan wordt beweerd dat het «bevestigd» werd door een arrest van het Hof van Cassatie van 23 juni 1958. Welnu, het Hof van Cassatie «bevestigt» nooit een vonnis. Het ontvangt of verwerpt de voorziening tegen de beslissing, wat totaal verschillend is. In bedoeld geval heeft het Hof van Cassatie de voorziening verworpen maar op grond van volledig andere rechtsoverwegingen dan het Hof van Beroep. Zo werd in het bijzonder de overweging van het arrest van Brussel, geciteerd onderaan pagina 5 van het arrest van 16 januari 1976 en bestreden in de voorziening, niet hernomen door het Hof van Cassatie die het betitelde als een «overbodig motief», wat gewoonlijk gebeurt als het hof zich niet wenst te beroepen op bepaalde in de aangevallen beslissing voorkomende motieven.

    Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat inzake beroepsgeheim, de arts altijd mag weigeren getuigenis af te leggen en het is bijgevolg onjuist te beweren dat bij een weigering om te getuigen, de arts «slechts kan worden geleid door de bezorgdheid om zijn patiënt geen schade te berokkenen» (p. 6, in fine). Integendeel, de arts kan zich wettelijk laten leiden door zijn bekommernis voor het algemeen belang dat gebonden is met het beroepsgeheim.

    Alhoewel in dit gedeelte van het arrest wordt gehandeld over het beroepsgeheim in het algemeen, wordt hier beweerd (p. 4, bovenaan), dat het beroepsgeheim niet speelt bij de adviserende arts van een verzekeringsinstelling en worden ter staving verschillende auteurs geciteerd. Er wordt echter niet bij vermeld dat deze teksten betrekking hebben op partikuliere verzekeringsinstellingen en niet op de verplichte verzekeringsinstellingen. Vervolgens wordt uit dit verkeerde uitgangspunt afgeleid dat in artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheer inzake de verplichte ziekte en invaliditeitsverzekering, de beginselen van het beroepsgeheim worden miskend. Deze deductie is vanzelfsprekend waardeloos aangezien het uitgangspunt verkeerd is.

    De beschouwingen van het arrest betreffende het beroepsgeheim in het algemeen worden dus gekenmerkt door verwarringscheppende en zelfs contradictorische elementen. Zij sluiten niet aan bij de rechtspraak van de arresten van het Hof van Cassatie die niettemin worden geciteerd en kunnen bijgevolg op geen enkele wijze worden weerhouden.