keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim01/01/1978 Documentcode: a026025
O.C.M.W. en beroepsgeheim

In een advies dat door een O.C.M.W. in een ziekenhuis werd uitgehangen, wordt het medisch en niet‑medisch personeel gewezen op zijn plichten in verband met het beroepsgeheim zoals die door de O.C.M.W. worden geïnterpreteerd.

Uit dat advies, citeren wij volgende alinea's:

«De arts is niet gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van de O.C.M.W. en evenmin ten opzichte van een van de leden ervan. Hetzelfde geldt des te meer voor het ziekenhuispersoneel en het personeel verbonden aan ouderlingentehuizen, meer bepaald het verplegend personeel...»

«... het is echter niet uitgesloten dat vertrouwelijke gegevens worden uitgewisseld tussen de Openbare Administraties en dat bepaalde gegevens of medische getuigschriften op hun verzoek of in uitvoering van wettelijke voorschriften, oordeelkundig aan bijvoorbeeld een verzekeringsinstelling of aan de sociale zekerheid worden medegedeeld zonder dat daarbij sprake is van een schending van het beroepsgeheim.»

«... Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen de op hun verzoek aan de Raad van de O.C.M.W. of aan de Overheid bekendgemaakte feiten om gerechtvaardigde administratieve redenen, en de opzettelijke onthulling ten overstaan van derden die niets te zien hebben met de Administratie.

De eerste is noodzakelijk: het personeel van de O.C.M.W. heeft namelijk tot voornaamste taak de Administratieve Overheid waarvan het afhangt, zo volledig mogelijk in te lichten.

Het is in zijn hoedanigheid van ambtenaar bij de Administratie en voor rekening van die Administratie dat de functionnaris vertrouwelijke gegevens verzamelt.

Maar in feite is het de Administratie die recht heeft op het geheim en die er vrij over kan beschikken. »

De circulaire vervolgt, tussen aanhalingstekens:

«De functionnaris als dusdanig beschikt niet over het geheim welke ook zijn rang mag zijn. Het recht behoort de Administratie en alleen het hoofd van die Administratie mag er vrij over beschikken. Zolang hij van zijn rechtstreekse overheid niet de toelating heeft gekregen te spreken, moet de functionnaris het beroepsgeheid inroepen en het zwijgen bewaren. In andere woorden: hij beschikt niet zelf over het geheim; zijn recht is slechts relatief».

Nadat dit vraagstuk nader werd onderzocht, heeft de Nationale Raad de volgende nota goedgekeurd:

De nota die door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Mons in verband met het beroepsgeheim aan alle artsen en aan het personeel van het Saint Georges ziekenhuis van Mons werd gezonden, blijft niet beperkt tot beschouwingen over de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van 8 juli 1976, maar handelt over het beroepsgeheim in het algemeen.

In die nota komen over dit laatste punt meerdere onjuiste verklaringen voor die niet overeen te brengen zijn met de wet en met de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, alsmede beschouwingen waarbij geen rekening wordt gehouden met de studies die eminente juristen aan dit delikaat probleem hebben gewijd.

De nota schijnt gedeeltelijk te zijn geïnspireerd door een studie van M. Renaudière, gewezen afdelingshoofd van de C.O.O. van Schaarbeek en verschenen in de «Dictionnaire communal», maar zij gaat veel verder dan de beweringen in deze studie, die op haar beurt nogal wat vergissingen vervat.

Het is wellicht reeds voldoende erop te wijzen dat de tekst tussen aanhalingstekens in de eerste alinea van de nota van de O.C.M.W. van Mons, het zogezegde artikel 458 van het Strafwetboek, niet volledig is: de vermelding «Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid... » is weggelaten waarop dit artikel in de eerste plaats van toepassing is.

Het is bijgevolg volstrekt noodzakelijk te herinneren aan de wettelijke beschikkingen tot regeling van het beroepsgeheim en meer bepaald van het medisch geheim.

In artikel 458 van het Strafwetboek wordt bepaald:

«Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.»

Deze bepaling is, zoals alle strafrechtelijke bepalingen, van openbare orde. Het is bijgevolg verboden ervan af te wijken. Slechts via een wet kunnen er uitzonderingen aan toegevoegd worden, en deze uitzonderingen moeten beperkend worden geïnterpreteerd.

Wat in de nota in verband met de O.C.M.W. wordt gezegd, met name, «in feite is het de administratie die recht heeft op het geheim en die er vrij over kan beschikken», is een volkomen onjuiste bewering. Een administratie heeft geen recht op de mededeling van het beroepsgeheim en mag slechts over dit geheim beschikken binnen de daartoe door de wet nauwkeurig vastgelegde perken.

In de twee recente arresten van het Hof van Cassatie werd erop gewezen dat het medisch geheim van openbare orde is. (Cfr. C. 23 juni 1958, Pasicrisie 1958‑I‑1181; 14 juni 1965, Pasic. 1965‑I‑1102).

De artsen mogen bijgevolg behoudens de getuigenis in rechte, slechts het medisch geheim bekendmaken wanneer «de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken» zoals wordt bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

Het feit dat een andere persoon eveneens door het geheim gebonden is, volstaat geenszins voor de arts om hem het medisch geheim mede te delen indien hij daartoe door de wet niet wordt verplicht. Het gedeeld geheim, zelfs onder geneesheren, komt slechts voor wanneer zij eenzelfde patiënt moeten behandelen. Dit geval werd uitdrukkelijk voorzien in artikel 13 van het K.B. nr. 78 betreffende de geneeskunst.

Het hoeft niet te worden gepreciseerd dat de regels van openbare orde in verband met het medisch geheim van toepassing zijn ongeacht het statuut van de arts, hetzij hij zijn praktijk als een vrij beroep uitoefent, gebonden is door een arbeidscontract of het statuut heeft van functionaris.

De nota van de O.C.M.W. steunt in dat verband op verkeerde juridische begrippen.

In de wet van 8 juli 1976 komt geen enkele bepaling voor waarbij de arts wordt verplicht het medisch geheim bekend te maken aan de centra voor maatschappelijk welzijn wanneer zijn patiënt op een dergelijk centrum beroep doet.

Krachtens artikel 30 van de wet, worden de «volledige dossiers» inzake de onderwerpen op de agenda van de Raad voor maatschappelijk welzijn ter beschikking gesteld van de leden. Dat betekent eenvoudig dat elk lid van de Raad het recht heeft kennis te nemen van het volledig administratief dossier van het te onderzoeken geval.

Dat betekent echter geenszins dat het dossier gegevens moet bevatten die onder het beroepsgeheim vallen en die de arts zou moeten verstrekken. Indien de persoon die om sociale hulp verzoekt daarentegen zelf de medische getuigschriften heeft voorgelegd die bij het dossier zijn gevoegd, heeft elk lid vanzelfsprekend het recht er kennis van te nemen.

Indien het centrum, met het oog op het vervullen van zijn wettelijke opdracht, daarentegen op de hoogte moet zijn van bepaalde gegevens van administratieve, financiële of boekhoudelijke aard, kunnen die worden verstrekt zonder dat het nodig is daarbij de aard van de aandoening of van de behandeling bekend te maken.

Tenslotte moet worden onderstreept dat de artsen in principe door het beroepsgeheim zijn gebonden ten opzichte van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn.

Overeenkomstig artikel 67 van de Code van plichtenleer mag de arts medische getuigschriften afleveren aan een patiënt die erom verzoekt met het oog op de tussenkomst van een Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Indien voor de uitvoering van zijn wettelijke opdracht, het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn noodzakelijker wijze op de hoogte moet zijn van bepaalde gegevens, met name op het administratieve, financiële of boekhoudelijke vlak, mag de arts deze gegevens verstrekken maar zij moeten beperkt blijven tot wat voor de wettelijke formaliteiten vereist is. Bijgevolg is het slechts in die mate dat de wet betreffende de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn de arts verplicht bepaalde inlichtingen te verstrekken.

***

Op 20 februari 1978, werd door de Nationale Raad in dit verband een schrijven gericht aan de Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu.

Beroepsgeheim01/01/1977 Documentcode: a026030
M.S.T. - en P.M.S. - centra

M.S.T.‑ EN P.M.S.‑CENTRA

Inleidende Nota:

De Nationale Raad van de Orde wordt vaak om advies gevraagd in verband met een mogelijke schending van het medisch beroepsgeheim in medico‑sociale instellingen. Inderdaad, en alhoewel men kan argumenteren dat het niet‑medisch personeel van deze instellingen eveneens door het beroepsgeheim gebonden is, hetzij op grond van artikel 458 van het strafwetboek, hetzij ook nog op grond van een uitdrukkelijke bepaling, die soms opgenomen is in de bijzondere wetgeving ter zake, bestaat er een werkelijk gevaar dat er tijdens de administratieve verwerking van de medische dossiers een ontoelaatbare veropenbaring geschiedt van gegevens die bestemd waren om strikt vertrouwelijk te blijven. Een geheim dat «gedeeld» wordt door een groot aantal personen is vanzelfsprekend geen geheim meer. De problemen die hierbij oprijzen zijn des te meer ernstig, doordat sommige reglementaire schikkingen de overdracht van medische dossiers opleggen, zelfs zonder medeweten van hen die de vertrouwelijke inlichtingen hebben geleverd.

Dit gebeurt onder meer tussen de centra voor medisch schooltoezicht (afgekort: M.S.T.) en de psycho‑medico‑sociale centra (afgekort: P.M.S.), en de Nationale Raad ontving een verzoek tot advies ter zake vanwege de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal. Na kennis te hebben genomen van het verslag van de commissie ad hoc, heeft de Nationale Raad besloten een vroeger uitgebracht advies (van 9 september 1965) te bevestigen, met dien verstande dat met de betrokken administraties overleg zal worden gepleegd, om de reglementaire bepalingen in overeenstemming te brengen met de Code van Plichtenleer.

***

VERSLAG

A. Situering van het probleem:

Vooraf dient het onderscheid tussen de hier bedoelde centra te worden gepreciseerd:

1. Centra voor Medisch Schooltoezicht (MST)
  • Hebben een exclusieve medische opdracht waaraan niemand zich wettelijk kan onttrekken;
  • De geneesheer is hier hoofd van en verantwoordelijke voor zijn equipe;
  • Controle en subsidiëring geschiedt door het Departement van Volksgezondheid.
2. Psycho‑Medico‑Sociale Centra (P.M.S.) en subsidiaire Diensten voor Studie en Beroepsoriëntering
  • Hebben een veel bredere opdracht waarbij het noodzakelijk medisch onderzoek slechts één van de elementen uitmaakt; hun tussenkomst hangt af van de vrije wil van de betrokken personen (of hun wettelijke vertegenwoordigers);
  • De geneesheer - indien er één deel uitmaakt van het vast personeel - is slechts één van de medewerkers van de equipe;
  • De controle en subsidiëring geschiedt door het Departement van Nationale Opvoeding.

Dit principieel onderscheid wordt gedeeltelijk teniet gedaan door het feit dat de Wet op het M.S.T. (21 maart 1964) in haar artikel 4, § 1 het M.S.T. voor de Rijksscholen toevertrouwd heeft aan het personeel van de P.M.S.‑Centra van de Staat, waarvan de werking geregeld is door een Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962.

3. Deontologische moeilijkheden

In de P.M.S.‑M.S.T.‑Centra van de Staat zijn er ogenschijnlijk geen moeilijkheden: minstens één geneesheer moet van de P.M.S.‑equipe deel uitmaken (artikel 22, laatste alinea van het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962), en deze heeft bijgevolg een dubbele hoedanigheid: a) hoofd van de equipe voor M.S.T. in de Rijksscholen, en b) lid van de P.M.S.‑equipe.

De documenten gedekt door het medisch beroepsgeheim worden onder zijn leiding opgesteld en onder zijn verantwoordelijkheid bewaard.

Anders is het in de vrije centra: al worden de M.S.T. en P.M.S.-diensten dikwijls in hetzelfde gebouw ondergebracht en door dezelfde inrichtende macht beheerd, de scheiding is er principieel volledig.

Daarom bepaalt artikel 3, § 2, laatste alinea van het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962: «De adviseur‑directeur moet verder over de uitdrukkelijke conclusies van een medisch onderzoek beschikken, ... » dat dus niet noodzakelijk door een geneesheer, vast verbonden aan het P.M.S.‑centrum wordt uitgevoerd. Hetzelfde koninklijk besluit bepaalt in artikel 15, tweede alinea: «De geneeskundige bundel of het duplicata hiervan moet in de dienst of in het centrum bewaard blijven», en in artikel 52, a) «...; de uitslagen hiervan ( = van het medisch onderzoek) worden ter beschikking gesteld van de dienst of van het centrum ingevolge een overeenkomst gesloten tussen de instelling die instaat voor bedoeld toezicht (= M.S.T.) en de dienst of het centrum ( = P.M.S.), zulks met goedkeuring van de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, en van Nationale Opvoeding en Cultuur; ... ».

Deze laatste beschikking komt voor in de Afdeling 3 van het organiek koninklijk besluit, dat handelt over de subsidiëring van de P.M.S.‑centra, en heeft klaarblijkelijk alléén als bedoeling te verzekeren dat een medisch onderzoek werkelijk heeft plaatsgehad en dat de conclusies ervan ter beschikking zijn van de P.M.S.-equipe. Dit behelst geenszins dat alle leden van de P.M.S.‑equipe vrije toegang tot het volledig medisch dossier zouden hebben.

Dit gevaar bestaat nochtans:
de circulaire van het Ministerie voor Nationale Opvoeding en Franstalige Cultuur dd. 29 oktober 1976, die aanleiding was tot het verzoek om advies vanwege de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal, herhaalt in feite alleen de hogergenoemde wettelijke en reglementaire beschikkingen, zonder te preciseren aan welke persoon in het P.M.S.‑centrum de vertrouwelijke medische documenten van het M.S.T. moeten worden overgemaakt, en wie verantwoordelijk is voor de bewaring.

Tenslotte weze aangestipt:

  1. dat het Koninklijk Besluit van 13 augustus 1962 over de P.M.S.-centra weliswaar in zijn artikel 19 het beroepsgeheim oplegt aan al het personeel van de centra, en
  2. dat de Wet van 21 maart 1964 op het M.S.T. daarentegen met geen enkel woord spreekt over het overmaken van medische inlichtingen aan de P.M.S.‑centra: de conclusies van het medisch onderzoek in het kader van het M.S.T. worden medegedeeld aan de onderzochte personen of hun wettelijke vertegenwoordigers, en aan de schooloverheid voor wat betreft praktische aanwijzingen met betrekking tot het studierendement; de volledige dossiers zijn slechts ter inzage voor te leggen aan de geneesheren‑ambtenaren van de dienst M.T.S. bij het Ministerie van Volksgezondheid.
B. Reeds verstrekte Deontologische Adviezen:
1. Advies van de Hoge Raad der Orde van 9 september 1965

Hoewel uiteraard anterieur, zowel aan de Code, als aan de hoger vernoemde administratieve circulaire, is dit naar unaniem advies van de Commissie niet voorbij gestreefd. (*)

__________
(*) Cfr. blz. 75.

2. Verslag van Dokter VANDERPERREN, destijds Secretaris van de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal, opgenomen in de brochure «Etude sur le Problème de la Médecine Préventive», uitgegeven door diezelfde Raad in 1975.

De commisie is eveneens unaniem van oordeel dat dit verslag volledig kan onderschreven worden, inzonderlijk de passus blz. 34‑45.

«Pour des raisons purement administratives il existe de ce fait un risque d'indiscrétion, sans aucune justification technique.»

Als slotbemerking wijst de commissie erop, dat bij Koninklijk Besluit van 20 oktober 1969 een «Commissie voor Advies voor het medisch schooltoezicht» werd ingesteld, die krachtens artikel 2, § 3, o.m. als taak heeft ... «het onderzoek van de betrekkingen tussen de equipes voor M.S.T. en de andere preventieve en curatieve medische instanties».

Het is de commissie op het ogenblik niet bekend dat deze bijzondere commissie, afhangend van het Ministerie van Volksgezondheid, enig advies ter zake zou hebben verstrekt.

C. Voorstel van de Commissie:

De commissie is unaniem van oordeel dat, in de huidige staat van de wetgeving en van de Code van Geneeskundige Plichtenleer, het niet toegestaan is vertrouwelijke medische informatie over te maken, tenzij twee voorwaarden vervuld zijn:

  1. de mededeling gebeurt van geneesheer tot geneesheer;
  2. er is uitdrukkelijke en voorafgaande instemming van de onderzochte persoon, of zijn wettelijke vertegenwoordiger(s).

Sommige centra voor M.S.T. zijn hiervan bewust, en vragen vooraf een «blanco‑instemming» voor deze overdracht, hetgeen uiteraard geen waarde heeft aangezien de betrokkenen onbekend zijn met de juiste inhoud van de mededeling.
Het antwoord voor de Provinciale Raad van Brabant met het Frans als voertaal is bijgevolg zeer éénvoudig maar de commissie is unaniem van oordeel dat een rigoristische houding hier onverantwoord zou zijn:

Vele geneesheren zouden in moeilijkheden kunnen geraken met de administratieve overheden, zonder dat zij zich voldoende geruggesteund voelen.

Daarom stelt de commisie voor gebruik te maken van artikel 14, §1, alinea 4, van het Koninklijk Besluit nr. 78 dat zegt:

«De Koning bepaalt, op advies van de Nationale Raad van de betrokken Orde, de modaliteiten volgens dewelke de overdracht van de uitslagen, van de onderzoekingen bedoeld bij het eerste lid (= activiteit die betrekking heeft op de geneeskunde onder haar presentief voorkomen) of de mededeling van het geneeskundig dossier, bedoeld bij het tweede lid van dit artikel (= idem, minusarbeidsgeneeskunde), dient te geschieden.»

Naar het best weten van de commissie werd een dergelijk advies van officiële zijde nooit gevraagd. Niets belet nochtans dat de Nationale Raad dit op eigen initiatief zou doen. Vanzelfsprekend veronderstelt dit dat het probleem grondig wordt uitgekamd, niet alleen op deontologisch, maar ook op wettelijk en administratief gebied.

Indien de Nationale Raad ingaat op het voorstel van de commissie, vraagt deze in subsidiaire orde de toelating om met de betrokken hoofdambtenaren in de twee bevoegde ministeries overleg te plegen:

Het komt de commissie namelijk voor dat het mogelijk moet zijn voor de Nationale Raad om - met behoud van de huidige wetgeving inzake M.S.T. en P.M.S.‑centra - een advies te formuleren, dat de hoger aangehaalde deontologische regels vrijwaart, en door de bevoegde administraties in correcte administratieve richtlijnen kan worden omgezet.

Waar een geneesheer in vast verband aanwezig is, zou er duidelijk moeten worden gesteld, dat hij verantwoordelijk is voor de bewaring van medische dossiers in een daartoe geschikte afzonderlijke ruimte, en dat andere personeelsleden van het P.M.S.‑centrum slechts via de geneesheer toegang hebben tot vertrouwelijke inlichtingen die nodig zijn voor hun taak, inlichtingen waarover zij ten andere uitdrukkelijk door het beroepsgeheim gebonden zijn. Waar dit tot nu toe niet het geval is, kan terecht de vraag opgeworpen worden, of het al dan niet aanvaardbaar is dat een aktiviteit die klaarblijkelijk tot de preventieve geneeskunde in de breedste zin moet gerekend worden, in dergelijke omstandigheden zou blijven functionneren.

***

Brief van de Hoge Raad van 9 september 1965 aan de heer Voorzitter van de Provinciale Raad van de Orde van de geneesheren van Antwerpen.
Mijnheer de Voorzitter,

Gevolg gevend aan uw geëerd schrijven van 22 juli 1965, is de Hoge Raad van mening dat de volgende principes moeten gehandhaafd worden.

1. In de Medische Schoolcentra bestaan er signaletische fiches die buiten inlichtingen van algemene aard alleen de besluiten van de geneesheren‑onderzoekers moeten bevatten.

De geneeskundige onderzoeken van de leerlingen moeten op geneeskundige fiches opgetekend worden, die het geneeskundig dossier uitmaken. Deze dossiers moeten bewaard worden onder het uitsluitend toezicht van de geneesheer.

2. Wanneer centra voor beroepsoriëntering of sportcentra inlichtingen vragen aan de medische schoolcentra dan zullen deze inlichtingen van geneeskundige aard alleen geschieden van geneesheer tot geneesheer en dit onder gesloten omslag.

3. Ieder geneesheer‑onderzoeker zal oordelen welke gegevens in het belang van de onderzochte, al dan niet mogen overgemaakt worden.

4. Er kan geen sprake zijn systematisch alle gegevens van een centrum naar een ander over te maken. Ieder geneesheer werkend in een centrum is gehouden de persoon te onderzoeken en zich een oordeel te vellen aan de hand van dit onderzoek. Hij kan zich in zekere gevallen, rekening houdend met de hierboven vermelde procedure, tot een ander centrum wenden om bepaalde inlichtingen te bekomen, maar dat kan slechts gebeuren van geneesheer tot geneesheer.

5. In geen gaval mag en zal de geneesheer werkend in een preventief centrum duiden dat elementen uit zijn geneeskundig dossier aan administratieve instanties of aan buitenstaanders zouden overgemaakt worden.

6. In geval van conflicten hieromtrent met administratieve instanties zal de geneesheer‑onderzoeker het geval voorleggen aan de medische raad van het Centrum.

***

Beroepsgeheim01/01/1977 Documentcode: a026001
Medisch geheim en de maatschappij

De eerbied voor het beroepsgeheim is een teken van eerbied voor de menselijke persoon.

Het beroepsgeheim van de arts is een criterium van de houding die een maatschappij aanneemt ten opzichte van het individu.

Ingevolge de sociale en politieke evolutie wordt dit «archaïsche» geheim nu in vraag gesteld. Het beroepsgeheim zou zogezegd de toepassing van de sociale wetten in de weg staan, aanleiding geven tot oplichterij bij de verzekering, vertraging veroorzaken bij de administratieve maatregelen en het opstellen van statistieken zo goed als onmogelijk maken...

Het wordt inderdaad steeds moeilijker een evenwicht te handhaven tussen enerzijds, de rechten van de menselijke persoon en anderzijds, de eisen van de sociale wetten en de voordelen die zij het individu kunnen bieden.

Maar is het niet even moeilijk om in vrijheid, in een democratie te leven en terzelfdertijd de wetten te doen eerbiedigen, zonder in een dictatuur te vervallen ?

En alhoewel in bepaalde democratische landen een laksere houding wordt aangenomen in verband met het geheim dan in andere, is het zo dat in dictatoriale regimes het geheim helemaal niet wordt geëerbiedigd.

Sommigen vinden de Orde van Geneesheren met zijn verdediging van het geheim van openbare orde en van de absolute zwijgplicht, en met zijn eed van Geneva, die van de Eed van Hippocrates werd afgeleid, een verouderde, voorbijgestreefde en reaktionnaire Orde. Het medisch geheim vindt inderdaad zijn oorsprong in de verre oudheid en heeft enkel, dank zij de wil van de artsen en in weerwil van politieke regimes en revoluties, de eeuwen getrotseerd.

De eerbied voor de persoonlijke privacy is de morele grondslag van het geheim en is trouwens heel wat ouder dan het wettelijk fondament. Het feit dat het medisch geheim tot op heden heeft standgehouden en officiële erkenning vond in de Code Napoleon, na de ideëenexplosie van de 18e eeuw en de revolutie van 1789, wijst erop dat het werkelijk onmiskenbaar verbonden is met de eerbied voor de menselijke persoon.

Door de wet is het tot een begrip van openbare orde verheven. In de wet in kwestie, werd nergens de mogelijkheid voorzien voor de betrokkene om de arts van zijn zwijgplicht te ontslaan, behoudens dan de gevallen voorzien bij andere wetten en de afwijking in verband met de getuigenis in rechte.

Het beroepsgeheim werd niet zozeer voorgeschreven ten gunste van het individu, de zieke of de arts, maar ten bate van allen, opdat elkeen, van de misdadiger tot de eerlijkste mens, van de revolutionnair tot de meest conventionele burger, op om het even welke arts beroep zou kunnen doen, om het even waar en in alle omstandigheden, zonder te moeten vrezen dat zijn geheim, zijn verzoek of zijn privacy, zouden worden geschonden.

Het medisch geheim behoort in feite niet het individu. Het behoort de gemeenschap. Niemand kan bijgevolg het geheim schenden of de houder van zijn zwijgplicht ontslaan.

De maatschappij is ontegensprekelijk veranderd sinds Hippocrates en de Code Napoleon en het geheim geeft aanleiding tot moeilijkheden. Moet de wet daarom echter worden gewijzigd ?

Wij mogen niet zonder meer de fundamentele wetten verbreken zonder eerst alle gevolgen van een eventuele afschaffing te hebben afgewogen.

Gaat de materiële en technische vooruitgang van onze beschaafde wereld wel gepaard met een morele aanpassing waardoor de menselijke waarden gewaarborgd blijven ? Slechts eigenzinnige optimisten gaan daar niet aan twijfelen.

Onze oude wetten ter bescherming van onze vrijheden mogen zeker een gelukkige wetenschappelijke en sociale vooruitgang waarop wij fier mogen zijn, niet verhinderen. Maar in een leefbare maatschappij moet het toch voor iedereen mogelijk zijn zich te laten verzorgen en van de sociale vooruitgang te genieten zonder schrik voor indiscreties die het beoogde doel in de weg zouden kunnen staan.

Zou de maatschappij er baat bij vinden indien het beroepsgeheim van de advokaat werd opgeheven ? De taak van de politie zou er nogal wat op vergemakkelijken indien zij op de hoogte zou worden gehouden van de vertrouwelijke mededelingen van de verdachte aan diens verdediger !

En waarom niet in die lijn doordenken en de priester ertoe verplichten een nominatief dossier bij te houden van zijn biechtelingen ? Getourmenteerde misdadigers verlaten zich toch dikwijls op de vertegenwoordigers van God ? De dossiers zouden ter beschikking kunnen worden gelegd van het Gerecht.

En zou, door het ruchtbaarmaken van allerhande dossiers zoals: prenatale raadplegingen, raadplegingen voor zuigelingen, medisch schooltoezicht, PMS Centra en arbeidsgeneeskunde, de taak van de werkgevers, de verzekeringen, de administratie e.d., niet aanzienlijk worden vereenvoudigd ?

Door het op computer brengen van al deze dossiers zou het inderdaad mogelijk worden een administratief perfekte maatschappij te creëren.

Maar zou het een gelukkige, rechtvaardige en bevrijdende maatschappij zijn ?

***

De artsen zijn zich bewust van de moeilijkheden die soms rijzen ingevolge de wettelijk en deontologisch opgelegde geheimhouding.

Het zoeken naar een juiste harmonie tussen de morele, wettelijke en deontologische plichten van de arts en de sociale eisen, hebben tot het begrip «gedeeld geheim» geleid.

Door gedeeld geheim wordt verstaan het geheim dat de arts deelt met elke daartoe bevoegde persoon die tevens op zijn beurt gebonden is door de zwijgplicht.

Het gedeeld geheim mag echter niet het geheim van Jan en Alleman worden. De arts moet bepaalde regels en omstandigheden in acht nemen.

Diegene met wie hij het geheim deelt moet er, op grond van zijn studies, vorming en funktie, toe bevoegd zijn; hij moet tevens op zijn beurt gebonden zijn door het beroepsgeheim en deze plicht moet echt en geloofwaardig zijn; de bekendmaking moet gemotiveerd zijn door een algemeen of sociaal belang dat opweegt tegen het algemeen belang dat ten grondslag ligt van het geheim; bovendien moet de bekendmaking vereist zijn en het geheim mag nooit zonder gegronde reden, zelfs niet aan een andere arts, worden vrijgegeven; tevens is het akkoord vereist van de betrokkene en moet deze laatste de mogelijkheid krijgen om te oordelen over diegene die het geheim zal delen.

In de Code van Plichtenleer werd rekening gehouden met de sociale eisen en de voorwaarden vereist voor een gedeeld geheim en de Code is bijgevolg een nuttige gids voor de arts.

De medische deontologie mag niet vastgeroest zijn. Er moet kunnen worden ingehaakt op de sociale evolutie zonder evenwel de onmisbare principes ter bescherming van de mens aan te tasten.

Het medisch geheim is niet verouderd. Het is integendeel, aktueler dan ooit, nu het individu aan zoveel agressies is blootgesteld.

Dr. J. BACQUELAINE

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025024
Het medisch geheim en de ziekte- en invaliditeitsverzekering

HET MEDISCH GEHEIM EN DE ZIEKTE EN INVALIDITEITSVERZEKERING

Aangezien de ziekte en invaliditeitsverzekering verplicht is, zijn de verzekerden en hun artsen in feite gehouden bepaalde medische gegevens mede te delen aan de adviserende artsen van de verzekeringsinstellingen. Sommige van die mededelingen worden zelfs in de wet voorzien (met name in art. 36 van de wet van 9 augustus 1963, in het arrest geciteerd op p. 7). Daarentegen komen in de wet bepalingen voor die duidelijk tot doel hebben het medisch beroepsgeheim te beschermen (meer bepaald artikelen 84 en 104 van dezelfde wet, geciteerd in het arrest).

Uit het geheel van die beschikkingen en meer bepaald uit artikel 84 blijkt dat de medische gegevens die door de behandelende geneesheer worden medegedeeld, in principe, in handen blijven van de artsen van de verzekeringsinstellingen en artsen van het RIZIV en dat die artsen door het beroepsgeheim zijn gebonden.

Deze principes vinden een strikte toepassing in het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheren die bij de verzekeringsinstellingen instaan voor de gezondheidszorgverstrekkingen overeenkomstig de wet tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering, met name wanneer in artikel 21 van dit besluit wordt gesteld dat «het de adviserend geneesheer verboden is aan de administratieve overheid van zijn verzekeringsinstelling de overwegingen van geneeskundige aard mede te delen die de door hem genomen beslissingen motiveren» (zie in dezelfde zin, art. 128, § 1, van de Code van Plichtenleer).

Anderzijds blijkt uit artikelen 25 tot 29 van hetzelfde besluit houdende de plichtenleer van de adviserend geneesheer, dat de relatie adviserend geneesheer behandelend geneesheer meer omvat dan een eenvoudige controle opdracht. Zonder daarmee verraad te plegen t.o. deze teksten, kan dus worden gesproken van «medisch sociale raadplegingen» zoals wordt gedaan in art. 58, b, van de Code van Plichtenleer.

Artikel 26 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 luidt namelijk als volgt: «Bij het vervullen van zijn opdracht houdt de adviserend geneesheer verbinding met de behandelend geneesheer. Samen met hem onderzoekt hij de mogelijkheden om de diagnose nauwkeuriger te stellen en de therapie te verbeteren en om desgevallend de kosten der behandeling te verminderen zonder de doelmatigheid van de behandeling ook maar enigszins te schaden».

In het kader van deze medisch sociale raadplegingen mag de behandelend geneesheer vanzelfsprekend aan de adviserend geneesheer inlichtingen verstrekken die onder het beroepsgeheim vallen; hij mag dit temeer doen aangezien de adviserend geneesheer eveneens door het beroepsgeheim is gebonden krachtens de voornoemde wettelijke en reglementaire bepalingen van de ziekte-en invaliditeitsverzekering en meer bepaald overeenkomstig het reeds vernoemde artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967.

In artikel 58 van de Code van Plichtenleer betreffende de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim werd deze situatie duidelijk geschetst onder letter b), waar de volgende uitzondering werd voorzien: «Het verstrekken van inlichtingen of medische gegevens over de verzekerde, aan de geneesheren adviseurs van verzekeringsinstellingen tegen ziekte en invaliditeit en binnen de perken van de medisch sociale raadplegingen.

De geneesheer adviseur van een verzekeringsinstelling is zoals elke andere geneesheer, gebonden door het beroepsgeheim; hij moet aan die instelling uitsluitend zijn besluiten op administratief vlak mededelen».

Uit wat hier voorafgaat blijkt duidelijk dat de overwegingen van het arrest houdende het medisch geheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering geenszins kunnen worden aanvaard.

In het arrest wordt zelfs beweerd (p. 10, in fine): «Overwegende dus dat, wanneer hij door de rechter wordt verzocht het dossier voor te leggen van een zieke die zijn verzekeringsinstelling heeft gedagvaard om de hem verschuldigde bedragen te vergoeden, de behandelend geneesheer, hetzij een omnipracticus of een specialist, in geen geval, behalve op verzoek van de patiënt zelf, het beroepsgeheim mag inroepen teneinde niet aan het verzoek te moeten voldoen wanneer de gevraagde dokumenten wel degelijk verband houden met het geschil».

Deze bewering is onaanvaardbaar.

Zij strookt geenszins met de bepaling van artikel 458 van het Strafwetboek, met de bepalingen inzake de ziekte en invaliditeitsverzekering, met de rechtspraak van het Hof van Cassatie noch met de bepalingen van de Geneeskundige Plichtenleer.

Teneinde alle misverstanden te voorkomen dient wel te worden gespecifeerd, dat de behandelende arts meestal de medische dokumenten mededeelt wanneer de mededeling ervan is vereist om de verstrekkingen van de ziekte en invaliditeitsverzekering te verkrijgen.

In artikelen 58, b, en 67, al. 1 en 2, van de Code van Plichtenleer wordt hem daartoe de uitdrukkelijke toestemming verleend.

Er blijft dus nog alleen de vraag of de arts in bepaalde gevallen of voor bepaalde stukken, de voorlegging aan het gerecht mag weigeren indien hij oordeelt dat dit hem door het beroepsgeheim is verboden. Dat wordt hem door artikel 458 van het Strafwetboek uitdrukkelijk toegestaan. Door het tegenovergestelde te beslissen, wordt in het arrest deze bepaling overtreden.

Wat de adviserend geneesheer betreft, wordt in onze uiteenzetting aangetoond dat, in het kader van de medisch sociale raadplegingen met de behandelend geneesheer, de adviserend geneesheer de hem door de behandelend geneesheer toevertrouwde geheimen moet kunnen eerbiedigen en daartoe zelfs in rechte, het beroepsgeheim moet kunnen inroepen in toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek.

Het spreekt vanzelf dat het onderscheid dat inzake het beroepsgeheim in dit arrest wordt gemaakt tussen de burgerlijke- en strafzaken, zonder enige waarde is (p. 11, in fine).

Om alle misverstanden te vermijden wensen wij hier eens te meer aan toe te voegen dat de adviserend geneesheer, van wie de beslissing in rechte wordt betwist, meestal de medische elementen waarover hij beschikt aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is, zal bekendmaken.

In artikel 129, al. 2, van de Code van Plichtenleer wordt voorzien dat «de medische adviseur, van wie de beslissing wordt betwist, aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is gemaakt of aan de aangestelde deskundige de bescheiden of fotocopies mag overmaken van al de onderzoekingen die door hem werden uitgevoerd of die hij heeft laten uitvoeren, voor zover hij ze aan de raadgevende geneesheer van de patiënt heeft medegedeeld».

De enige vraag blijft te weten of voor bepaalde stukken, de adviserend geneesheer het beroepsgeheim mag inroepen. Dit recht wordt hem toegekend krachtens artikel 458 van het Strafwetboek en bijgevolg kan de rechter de adviserend geneesheer niet verplichten hem het volledig medisch dossier voor te leggen, wanneer deze laatste voor bepaalde stukken het beroepsgeheim inroept.

Het spreekt vanzelf dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie, de rechter een zekere controle kan uitoefenen op het bestaan van het medisch geheim. Indien wordt vastgesteld dat het stuk dat de adviserend geneesheer weigert voor te leggen betrekking heeft op een feit dat geen geheim karakter heeft en dat, door het voorleggen van dat stuk te weigeren, de arts verkeerdelijk het medisch geheim aanwendt om, bijvoorbeeld, bepaalde foutieve daden te dekken (cf. C. 23 juni 1958, Bull. 1958, p. 1180), kan de rechter beslissen dat er geen medisch geheim bestaat en het stuk moet worden voorgelegd.

Maar in het arrest is nergens van dergelijke motieven sprake.

Het arrest kan bijgevolg niet worden goedgekeurd noch nagevolgd.

Zoals terecht door een van de commissieleden werd opgemerkt zou, indien dit arrest werd nagevolgd, de Orde van Geneesheren zich verplicht zien aan de behandelende geneesheren verbod op te leggen aan de adviserende geneesheren nog langer gegevens mede te delen die door het medisch geheim zijn gedekt, aangezien de adviserende geneesheer zich niet langer zou kunnen verzetten tegen de bekendmaking ervan aan derden.

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025022
Arrest van het Arbeidshof van Mons van 16 januari 1976 waarin, overeenkomstig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek, aan een arts bevel wordt gegeven een medisch dossier te overhandigen

HET MEDISCH BEROEPSGEHEIM EN ARTIKEL 877 VAN HET GERECHTELIJK WETBOEK

In een geschil tussen een sociaal verzekerde en het Nationaal Verbond der Christelijke Mutualiteiten, werd de mutualiteit bij vonnis door de rechtbank uitgenodigd aan de deskundige geneesheer het volledig medisch dossier te overhandigen. De commissie van de Nationale Raad belast met het onderzoek van deze zaak heeft enerzijds, de procedure problemen nader onderzocht en anderzijds, een studie gewijd aan de problemen inzake het beroepsgeheim.

Wat de procedure betreft, zullen wij ons hier beperken tot de gegevens die onmisbaar zijn om de zaak te begrijpen. De studie houdende het aspekt «medisch beroepsgeheim» publiceren wij echter in extenso.

In artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek wordt bepaald dat wanneer vermoedens bestaan dat een partij of een derde een stuk onder zich heeft dat het bewijs inhoudt van een ter zake dienend feit, de rechter kan bevelen dat het stuk of een eensluidend verklaard afschrift ervan, bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd.

De door het Gerechtelijk Wetboek vooropgestelde procedure is verschillend naargelang het dokument wordt ingehouden door een partij of een derde.

Indien het om een partij gaat, kan de rechter, nadat hij de partijen heeft gehoord, de partij rechtstreeks bevelen het stuk over te leggen.

Indien het een derde betreft, verloopt de procedure in twee fazen (cfr. rapport van de Koninklijke Commissaris voor Gerechtelijke hervormingen, Mr. Van Reepinghen, Uitg. van het Staatsblad, P. 359 360).

Alvorens de overlegging van het dokument aan een derde te bevelen, moet de rechter deze vooraf verzoeken het vrijwillig af te staan (art. 878 van het Gerechtelijk Wetboek). De derde die meent niet op dit verzoek te kunnen ingaan, kan zijn opmerkingen bij geschrifte of in raadkamer voordragen (art. 878, al. 2).

De partijen mogen er inzage van nemen en er op antwoorden (art. 878, al. 3).

Indien de rechter de door de derde ingeroepen redenen verwerpt, kan hij het voorleggen van het dokument bevelen (art. 879; rapport, p. 332).

Dit vonnis is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep (art. 880, al. 2). In het rapport wordt trouwens onderstreept dat het een eenvoudig onderzoeksvonnis betreft waartegen bijgevolg geen onmiddellijk verhaal mogelijk is.

Hier dienen twee opmerkingen te worden gemaakt. Enerzijds is het mogelijk dat een eenvoudig onderzoeksvonnis tevens een definitief vonnis op tussengeschil is, indien de rechter, alvorens een onderzoek te bevelen, een in rechte tegen deze maatregel ingeroepen exceptie, met name, het beroepsgeheim, verwerpt. Indien anderzijds wordt gesteld, dat een uitspraak niet voor onmiddellijk verhaal vatbaar is, wordt daaronder verstaan dat naderhand tegen deze uitspraak beroep kan worden aangetekend, meer bepaald op het ogenblik waarop het eindvonnis wordt uitgesproken.

Maar op beide punten wordt in de tekst van artikel 880, al. 2, geen onderscheid gemaakt en wordt op absolute wijze gesteld dat het vonnis niet voor verzet noch hoger beroep vatbaar is. De tekst gaat dus verder dan het rapport.

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025023
Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten

HET BEROEPSGEHEIM

In het arrest van 16 januari 1976 wordt vooreerst het beroepsgeheim in het algemeen nader bestudeerd en wordt vervolgens het beroepsgeheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering onderzocht. Beide aspekten dienen inderdaad achtereenvolgens te worden onderzocht maar vooraf moet echter worden uitgemaakt of de bepalingen die voorkomen onder artikel 458 van het Strafwetboek inzake het afleggen van een getuigenis in rechte, van toepassing zijn op de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

  1. Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

    Overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek mogen de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim, en met name de geneesheren, die geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen, getuigenis afleggen zonder gevaar de in dit artikel opgesomde tuchtstraffen op te lopen. Bedoelde personen kunnen echter ook weigeren te getuigen en zich daarbij op het beroepsgeheid beroepen; in dergelijke gevallen kan de rechter hen niet tot getuigenis dwingen, tenzij hij beslist dat, gezien de elementen terzake, er in dat bepaald geval geen sprake is van beroepsgeheim.

    Kan worden verondersteld dat de arts die, overeenkomstig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek verzocht wordt in rechte een dokument voor te leggen, in dezelfde situatie verkeert als diegene die geroepen wordt om te getuigen ?

    Er zijn zeker redenen genoeg om hierop bevestigend te antwoorden.

    In een recent arrest van het Hof van Cassatie van 12 april 1976, wordt beslist dat een arts, die door de onderzoeksrechter schriftelijk wordt verzocht om hem eveneens schriftelijk een gegeven van medische aard mede te delen betreffende een persoon die hij had verzorgd, door op dit verzoek in te gaan niet schuldig is aan het misdrijf voorzien bij artikel 458 van het Strafwetboek.

    In dit arrest wordt het voorleggen van een dokument op verzoek van de rechter dus gelijkgesteld met een getuigenis in rechte.

    Anderzijds dient te worden opgemerkt dat in artikel 458 van het Strafwetboek niet enkel de getuigenis voor de strafrechter maar tevens de getuigenis voor de burgerlijke rechter wordt beoogd zoals bijvoorbeeld tijdens een getuigenverhoor door deze laatste gehouden. Dit blijkt met name uit artikel 929 van het Gerechtelijk Wetboek waar uitdrukkelijk wordt voorzien dat een getuige het beroepsgeheim kan inroepen tijdens een burgerlijk getuigenverhoor.

    Verder kan eveneens uit het rapport van de Koninklijke Commissaris waar hij handelt over de artikelen 877 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek worden afgeleid, dat het voorleggen van dokumenten wordt gelijkgesteld met een getuigenis (p. 359). Er staat namelijk: «Als een derde kan worden verplicht te getuigen op straffe van een correctionele boete, waarom zou hij dan in dezelfde omstandigheden niet door de rechter kunnen worden verplicht om een bepaald dokument dat hij bezit, over te leggen ? Beide verplichtingen vullen elkaar aan en worden door dezelfde motieven gerechtvaardigd. De uitvoering ervan is onderworpen aan dezelfde voorwaarden».

    We wensen er eens te meer aan te herinneren dat, alhoewel een arts in rechte mag getuigen over iets dat door het medisch geheim wordt gedekt, hij daartoe niet verplicht is en een rechter wettelijke gezien, een arts niet kan verplichten bepaalde dokumenten voor te leggen indien deze laatste, terecht, het beroepsgeheim inroept.

  2. Het beroepsgeheim in het algemeen

    Wij stellen bovendien vast dat in het arrest verklaringen voorkomen die niet in overeenstemming zijn te brengen met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, en er tevens bepaalde fouten en zelfs tegenstrijdigheden vallen op te merken.

    Zo lezen wij bijvoorbeeld in het arrest, nadat terecht werd opgemerkt dat het beroepsgeheim van openbare orde is, wat betekent dat het niet uitsluitend gebaseerd is op de bescherming van de belangen van de betrokken zieke, dat een arts die door een zieke van zijn geheimhouding wordt ontslaan, nadat deze laatste behoorlijk over de eventuele gevolgen van het vrijgeven van het beroepsgeheim is ingelicht, die arts niet kan weigeren te spreken (p. 6. bovenaan).

    Het is nochtans duidelijk dat, indien het medisch geheim van openbare orde is, de toestemming van de patiënt niet kan volstaan om de arts tot spreken te verplichten. De openbare orde hangt niet af van een partikuliere toestemming of beslissing. Ter staving wordt in het arrest verwezen naar een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 10 december 1957, waarvan wordt beweerd dat het «bevestigd» werd door een arrest van het Hof van Cassatie van 23 juni 1958. Welnu, het Hof van Cassatie «bevestigt» nooit een vonnis. Het ontvangt of verwerpt de voorziening tegen de beslissing, wat totaal verschillend is. In bedoeld geval heeft het Hof van Cassatie de voorziening verworpen maar op grond van volledig andere rechtsoverwegingen dan het Hof van Beroep. Zo werd in het bijzonder de overweging van het arrest van Brussel, geciteerd onderaan pagina 5 van het arrest van 16 januari 1976 en bestreden in de voorziening, niet hernomen door het Hof van Cassatie die het betitelde als een «overbodig motief», wat gewoonlijk gebeurt als het hof zich niet wenst te beroepen op bepaalde in de aangevallen beslissing voorkomende motieven.

    Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat inzake beroepsgeheim, de arts altijd mag weigeren getuigenis af te leggen en het is bijgevolg onjuist te beweren dat bij een weigering om te getuigen, de arts «slechts kan worden geleid door de bezorgdheid om zijn patiënt geen schade te berokkenen» (p. 6, in fine). Integendeel, de arts kan zich wettelijk laten leiden door zijn bekommernis voor het algemeen belang dat gebonden is met het beroepsgeheim.

    Alhoewel in dit gedeelte van het arrest wordt gehandeld over het beroepsgeheim in het algemeen, wordt hier beweerd (p. 4, bovenaan), dat het beroepsgeheim niet speelt bij de adviserende arts van een verzekeringsinstelling en worden ter staving verschillende auteurs geciteerd. Er wordt echter niet bij vermeld dat deze teksten betrekking hebben op partikuliere verzekeringsinstellingen en niet op de verplichte verzekeringsinstellingen. Vervolgens wordt uit dit verkeerde uitgangspunt afgeleid dat in artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheer inzake de verplichte ziekte en invaliditeitsverzekering, de beginselen van het beroepsgeheim worden miskend. Deze deductie is vanzelfsprekend waardeloos aangezien het uitgangspunt verkeerd is.

    De beschouwingen van het arrest betreffende het beroepsgeheim in het algemeen worden dus gekenmerkt door verwarringscheppende en zelfs contradictorische elementen. Zij sluiten niet aan bij de rechtspraak van de arresten van het Hof van Cassatie die niettemin worden geciteerd en kunnen bijgevolg op geen enkele wijze worden weerhouden.