Geneesherenvennootschappen
I) Retroactieve inbreng van een medische praktijk in een vennootschap.
Een geneesheer heeft op 1 juni 1990 samen met zijn echtgenote‑ geneesheer een vennootschap onder firma (VOF) opgericht. De statuten werden geviseerd door de provinciale raad.
Op 14 december 1991 heeft hij een ontwerp van overeenkomst voorgelegd waardoor de immateriële bestanddelen en medische dossiers van zijn praktijk met ingang van 14 september 1991 formeel overgedragen worden aan de VOF.
De provinciale raad meent dat de retroactieve overdracht of de inbreng van een geneeskundige praktijk onder geen enkele vorm toegelaten is. Hij verzoekt de Nationale Raad om advies.
Advies van de Nationale Raad:
De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 maart 1993 uw adviesaanvraag d.d. 28 januari 1992 met betrekking tot de retroactieve inbreng van de immateriële bestanddelen en de medische dossiers in de vennootschap van Dr X besproken.
De Nationale Raad is van oordeel dat, in tegenstelling tot wat uw Raad uit de voorgelegde overeenkomst blijkt af te leiden, het niet de bedoeling is de overdracht een retroactief karakter toe te kennen tot op het ogenblik van de oprichting van de vennootschap op 1 juni 1990. De retroactiviteit verwijst in dit geval eerder naar de omstandigheid dat de overeenkomst van overdracht gesloten werd op 25 november 1991 en bedoeld is om van kracht te zijn vanaf 14 september 1991.
De bepalingen in de overeenkomst m.b.t. de retroactieve erkenning door de vennoten dat de vennootschap reeds van bij haar oprichting in het genot getreden is van de door één van beide vennoten tevoren tot stand gebrachte patiëntenrelaties, de bij zijn patiënten gecreëerde goodwill en de door de betrokken vennoot opgestelde medische dossiers, zijn bedoeld om te rechtvaardigen waarom de immateriële bestanddelen van de vroegere geneeskundige praktijk van één van de vennoten nu pas overgedragen worden aan de V.O.F. en om te bevestigen dat het wel degelijk om dezelfde immateriële activa gaat als deze die vroeger toebehoorden aan één van beide artsen.
Wat de toepassing van de retroactieve overdracht of inbreng van een geneeskundige praktijk betreft, is de Nationale Raad van oordeel dat elk geval afzonderlijk moet beoordeeld worden in functie van zijn deontologische implicaties.
2) Adviesaanvraag van een boekhoudkantoor.
Een boekhoudkantoor dat alsmaar meer geconfronteerd wordt met het probleem met betrekking tot de geneesherenvennootschappen, legt drie vragen voor aan de Raad van de Orde der geneesheren.
Nadat de Commissie "Code en Vooruitzichten" rapport uitgebracht heeft verstrekt de Raad het volgende advies:
De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 maart 1993 een bespreking gewijd aan de drie vragen in verband met artsenvennootschappen, die u hem hebt voorgelegd bij uw brieven van 5 februari 1992 en 1 april 1992.
De Nationale Raad is van oordeel dat uw vragen als volgt kunnen beantwoord worden:
1. Kan een geneesheer zijn praktijk (zowel materiële als immateriële activa) verkopen aan een vennootschap ?
Volgens art. 18 van de Code van geneeskundige Plichtenleer, zoals gewijzigd op 14 september 1991, kunnen de materiële en immateriële bestanddelen van een geneeskundige praktijk het voorwerp uitmaken van een inbreng of quasi-inbreng in een geneesherenvennootschap en van een overdracht aan een geneesheer, een geneesherenassociatie of een geneesherenvennootschap.
2. Kan deze rechtspersoon de vorm aannemen van een kapitaalsvennootschap ?
De samenwerking tussen artsen in een vennootschap met rechtspersoonlijkheid heeft een intuitu personae‑karakter. Dit impliceert dat als mogelijke vennootschapsvormen voor artsenvennootschappen met rechtspersoonlijkheid enkel personenvennootschappen of vennootschappen met gemengde vorm in aanmerking komen, te weten: de vennootschap onder firma, de coöperatieve vennootschap en de (eenpersoons‑) besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.
De naamloze vennootschap en de commanditaire vennootschap op aandelen zijn uitgesloten als vennootschapsvorm voor artsenvennootschappen aangezien die kapitaalsvennootschappen zijn.
De gewone commanditaire vennootschap is eveneens onbruikbaar omwille van de mogelijkheid tot het aantrekken van stille vennoten ‑ geldschieters die zelf het beroep van arts niet uitoefenen.
(GEENS K, De professionele vennootschap van geneesheren, Vlaams Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 1987, 88; D'HUYS S en HOUGAERT J, Samenwerkingsverbanden en vennootschapsvormen, Artsenpraktijk, losbladig, 2.4/6 en 2.4/16.)
3. Kan een geneesheer die twee jaar geleden een vennootschap oprichtte, zonder vervreemding van enig actiefbestanddeel, de activa alsnog verkopen aan zijn vennootschap, indien er een toelating is van de Orde ?
De deontologische implicaties van de inbreng of overdracht van een actiefbestanddeel in of naar een bestaande artsenvennootschap na de oprichting ervan, moeten door de provinciale raad beoordeeld worden. De desbetreffende overeenkomsten moeten voorafgaandelijk ter goedkeuring worden voorgelegd aan de bevoegde provinciale raad.
3) Uitgifte van obligaties door een geneesherenvennootschap.
Een provinciale raad vraagt aan de Nationale Raad of het geoorloofd is dat een geneesherenvennootschap (BVBA) obligaties uitgeeft.
De Nationale Raad hecht zijn goedkeuring aan het door de Commissie "Code en Vooruitzichten" voorgestelde antwoord.
De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 maart 1993 een bespreking gewijd aan uw adviesaanvraag van 5 februari 1992 met betrekking tot de uitgifte van obligaties door een artsen‑ B.V.B.A.
De Nationale Raad is van oordeel dat, hoewel krachtens artikel 131 van de Vennootschappenwet B.V.B.A.'s onder welbepaalde wettelijke voorwaarden obligaties op naam kunnen uitgeven, het voor een artsen‑B.V.B.A. deontologisch niet past een beroep te doen op deze financieringsvorm.
4) Overnameovereenkomst.
Een provinciale raad verzoekt de Nationale Raad om advies aangaande een overeenkomst die hem voorgelegd wordt.
Dokter X en zijn echtgenote niet‑geneesheer zouden graag de huisartsenpraktijk van Dr X overdragen aan zijn BVBA, in het bijzonder de materiële en immateriële vaste activa die verbonden zijn aan deze praktijk.
De provinciale raad aarzelt om deze overeenkomst te ondertekenen aangezien mevrouw Y geen geneesheer is.
De Nationale Raad hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Commissie "Code en Vooruitzichten".
Advies van de Nationale Raad:
In antwoord op uw brief van 23 juni 1992 met betrekking tot de overeenkomst van overdracht van een huisartsenpraktijk, gesloten tussen X en Y enerzijds en de B.V.B.A. Dr X anderzijds, deelt de Nationale Raad u mede dat een dergelijke overdracht deontologisch toegelaten is aangezien mevrouw Y bij deze overeenkomst geen overnemende maar wel overdragende partij is.
5) Splitsing van vennootschappen.
Een provinciale raad verzoekt de Nationale Raad om advies aangaande het volgende probleem:
"Is de splitsing van een professionele vennootschap (in casu EBVBA Dr. X) in een nieuwe professionele vennootschap (EBVBA Dr. X) en een nieuwe "zuiver" commerciële vennootschap aanvaardbaar, te weten dat:
‑ Dr. X enige vennoot van de EBVBA de belangrijkste aandeelhouder van de NV wordt (99%);
‑ De EBVBA merkelijk verarmd wordt: is er hier geen deontologische vraag naar de onbeperkte aansprakelijkheid van de geneesheer ?"
De Raad hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Commissie "Code en Vooruitzichten" .
Advies van de Nationale Raad:
In antwoord op uw brieven van 20 oktober 1992 en 3 december 1992 met betrekking tot de splitsing van de E.B.V.B.A. X in de B.V.B.A. X en de N.V. Y, laat de Nationale Raad u weten dat er geen deontologische bezwaren zijn tegen de voorgestelde vennootschapsherstructurering, voor zover de N.V. Y geen enkele activiteit uitoefent die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met de uitoefening van de geneeskunst.
In die optiek bestaat er evenmin bezwaar tegen het vermelden van de vennootschapsvorm, nl. burgerlijke vennootschap onder de vorm van een B.V.B.A., op het briefhoofd van de betrokken geneeheer.
6) Professionele vennootschap als zaakvoerder in een middelenvennootschap.
Vier professionele vennootschappen richten een middelenvennootschap op. Artikel 164 §6 van de Code bepaalt dat de bestuursfuncties moeten worden waargenomen door geneesheren‑vennoten.
De provinciale raad waaraan de vraag voorgelegd werd vraagt of het toegestaan is dat de zaakvoering waargenomen wordt door een van de professionele vennootschappen, daar de Nationale Raad in een advies van 19/09/92 (Tijdschrift nr. 58, december 1992) ingestemd heeft met de oprichting van een (professionele of middelen‑) vennootschap door professionele geneesherenvennootschappen.
De Raad hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Commissie "Code en Vooruitzichten".
Advies van de Nationale Raad:
In antwoord op uw adviesaanvraag van 22 december 1992 met betrekking tot de mogelijkheid dat een professionele artsenvennootschap (E.B.V.B.A.) zaakvoerder zou zijn van een coöperatieve middelenvennootschap, wenst de Nationale Raad erop te wijzen dat de zaakvoerder van een artsenvennootschap een fysieke persoon dient te zijn en dat het bijgevolg niet toegelaten is aan het begrip "geneesheer" voorkomend in art. 164 §6 van de Code van geneeskundige Plichtenleer een zelfde ruime interpretatie te geven als in het advies van de Nationale Raad d.d. 19 september 1992 waaraan u refereert.