Commissie
Commissie "Code en Vooruitzichten"
De Commissie Code en Vooruitzichten, die om advies verzocht werd met betrekking tot de interpretatie die gegeven diende te worden aan bepaalde artikelen van de Code en met betrekking tot enkele andere deontologische problemen, brengt verslag uit bij de Nationale Raad en legt hem zeven ontwerp‑adviezen voor.
Na bestudering van de verschillende problemen, brengt de Nationale Raad de volgende adviezen uit (18 januari 1992):
1. Verzoek om verduidelijkingen in verband met punt B/2 van de "Leidraad Contracten" van de Provinciale Raad van Oost‑ Vlaanderen (Tijdschrift nr. 54, blz. 42), waarin gesteld wordt: "In de teksten wordt bij voorkeur alleen gesproken en verwezen naar de regelen van de medische deontologie en niet naar de Code van de medische plichtenleer of artikelen daarvan".
Advies van de Nationale Raad:
In antwoord op uw brief van 15 oktober 1991 waarin u om enige verduidelijking vraagt met betrekking tot het punt B.2 van de op 14 september 1991 door de Nationale Raad goedgekeurde 'Leidraad Kontrakten', menen wij dat dit punt als volgt te interpreteren is: de vereiste dat in contracten met artsen en in de statuten en het huishoudelijk reglement van artsenvennootschappen bij voorkeur alleen zou gerefereerd worden aan de regels van de medische deontologie en niet aan de Code van geneeskundige Plichtenleer of bepaalde artikels daaruit, is geïnspireerd door de werkwijze bij het opstellen van disciplinaire beslissingen. Aangezien de Code tot op heden nog niet bindend verklaard is bij een in ministerraad overlegd besluit, heeft hij niet het karakter van een wetsbepaling en is hij eigenlijk nog niet van kracht. De omstandigheid dat de Code geen bindende kracht heeft, belet echter niet dat de bepalingen ervan zouden aangehaald worden en dat zou aangenomen worden dat zij, naar hun inhoud, regels van geneeskundige Plichtenleer bevatten die zich alsdusdanig opdringen aan artsen en door hen moeten worden gerespecteerd. Vandaar de voorkeur voor een verwijzing naar de regels van de medische deontologie in het algemeen eerder dan naar bepaalde artikels uit de Code van geneeskundige Plichtenleer.
De verwijzing naar de medische deontologie in het algemeen is bovendien ingegeven door de bekommernis om in de overeenkomsten gesloten door geneesheren expliciet en in extenso op te nemen welke regels van de geneeskundige plichtenleer ingeroepen worden; een aantal aan de provinciale raden ter goedkeuring voorgelegde overeenkomsten beperkt zich immers tot een verwijzing naar of het toepasselijk verklaren van een bepaald artikel uit de Code zonder de tekst van deze bepaling over te nemen. Vergissingen en problemen bij een eventuele wijziging van de Code zouden aldus beter voorkomen kunnen worden.
Tenslotte kan nog verwezen worden naar art. 161 §1 al. 2 van de Code volgens hetwelk de provinciale raden moeten nagaan of de hen ter goedkeuring voorgelegde stukken (overeenkomsten, statuten en huishoudelijke reglementen) conform zijn aan de medische deontologie, en niet aan de Code van geneeskundige Plichtenleer.
2. Een provinciale raad verzoekt de Raad om advies betreffende "de vaststelling van de vermogenswaarde van het patiëntenbestand".
Advies van de Nationale Raad:
Dit probleem kadert in het geheel van de moeilijkheden verbonden aan de praktische toepassing van het op 14 september 1991 door de Nationale Raad herziene artikel 18 van de Code van geneeskundige Plichtenleer. Zoals vermeld in onze brief van 18 september 1991 (ref. 21581/DH/082 91, 104 91), zal de Nationale Raad zo vlug mogelijk passende richtlijnen opstellen teneinde deze bepalingen op een optimale en zo harmonieus mogelijke wijze te kunnen toepassen. Vooraleer deze richtlijnen op te stellen en te verstrekken, wenst de Nationale Raad echter een proeftijd in acht te nemen tijdens welke de door de provinciale raden overgemaakte toepassingsproblemen zullen worden gebundeld en bestudeerd om aldus te komen tot het formuleren van oplossingen en richtlijnen die het best tegemoet komen aan de door de provinciale raden ondervonden moeilijkheden bij de toepassing van de herziene Codebepalingen.
Artikel 18 van de Code van geneeskundige Plichtenleer:
§1. De materiële en immateriële bestanddelen van een geneeskundige praktijk kunnen het voorwerp uitmaken van een inbreng of quasi‑inbreng in een geneesherenvennootschap en van een overdracht aan een geneesheer, een geneesherenassociatie of een geneesherenvennootschap.
§2. Zowel inbreng, quasi‑inbreng als overdracht moeten door een schriftelijke overeenkomst worden geregeld.
Deze overeenkomst dient voorafgaandelijk ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de bevoegde provinciale raad.
§3. Door deze overeenkomst mag geen afbreuk gedaan worden aan de deontologische verplichtingen van de betrokken geneesheren.
3. Een provinciale raad doet de Nationale Raad enkele beschouwingen geworden van zijn Commission d'lnformatique en stelt de Nationale Raad voor mee te werken aan diens Informaticacommissie.
Antwoord van de Nationale Raad:
In antwoord op uw brieven van 19 februari 1991 en 2 augustus 1991 waarbij u de Nationale Raad een aantal beschouwingen, opgesteld door de Commission d'Informatique van uw Raad, i.v.m. de aankoop, de verkoop en de schenking van computerprogramma's doet geworden, kunnen wij u mededelen dat de artikelen 173 t.e.m. 175 van de Code van geneeskundige Plichtenleer waarin de door u aangehaalde problematiek vervat ligt ‑ momenteel door de Nationale Raad herzien worden.
4. Een provinciale raad verzoekt de Nationale Raad om advies betreffende de benaming van artsenvennootschappen en ‑ associaties.
Advies van de Nationale Raad:
In antwoord op uw brief van 13 september 1990 met betrekking tot de benaming van artsenvennootschappen en ‑associaties, verwijst de Nationale Raad naar art. 159 §2 al. 2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (zoals gewijzigd op 19 januari 1991) waarin wordt bepaald dat de benaming van de vennootschap moet stroken met de algemene principes van discretie en waardigheid van het beroep. Krachtens art. 165bis van de Code is deze bepaling ook toepasselijk op eenpersoonsvennootschappen.
Dit impliceert dat een provinciale raad niet langer kan eisen dat de benaming van de vennootschap uitsluitend zou bestaan uit de namen van de artsen‑vennoten. Het blijft uiteraard wel de bevoegdheid van de provinciale raad na te gaan of een bepaalde, voor een artsenvennootschap voorgestelde benaming strookt met het algemeen beginsel vervat in art. 159 §2 al. 2 van de Code.
5. Kunnen er deontologische bezwaren gemaakt worden tegen het feit dat de aandelen van een door een geneesheer opgerichte vennootschap in het gemeenschappelijk huwelijksvermogen vallen van twee echtgenoten die getrouwd zijn onder het huwelijksvermogensstelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten ?
Advies van de Nationale Raad:
Volgens art. 164 §1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer "moeten deelbewijzen op naam zijn en moge [ze] enkel worden toegekend aan geneesheren die in het kader van de vennootschap hun beroep uitoefenen of zullen uitoefenen".
Huwelijksvermogensrechtelijk gezien, behoren dergelijke aandelen ‑ althans de vermogens‑ of financiële waarde ervan ‑ tot het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten en "zijn de lidmaatschapsrechten verbonden aan gemeenschappelijke aandelen in vennootschappen waarin alle aandelen op naam zijn, indien die toebedeeld zijn aan of ingeschreven zijn op naam van één echtgenoot alleen, eigen, ongeacht het tijdstip van verkrijging" (art. 1401, 5° Burgerlijk Wetboek).
Deze regeling is in principe echter alleen toepasselijk op echtgenoten die onder het wettelijk stelsel (nieuw) vallen: de wettelijke regeling inzake Huwelijksvermogensstelsels (zoals gewijzigd door de Wet van 1 april 1987) "vindt geen toepassing op gemeenschappelijke aandelen, die toebehoren aan echtgenoten gehuwd voor 1976 onder de toen bestaande stelsels van [...] scheiding van goederen met toevoeging van een gemeenschap van aanwinsten, en intussen hun huwelijkscontract niet hebben gewijzigd.
Immers, krachtens de overgangsbepalingen van de wet van 1976 zijn de regels betreffende de samenstelling van de vermogens, waaronder art.1401 begrepen is, op hen niet toepasselijk." (DE VROE J. De aandelen op naam in het wettelijk huwelijksstelsel. Een nieuw eigen goede praktische kijk op het nieuw artikel 1401, 5° B.W., Rechtskundig weekblad, 1987‑1988, 1354 nr. 7).
Artikel 1401,5° van het Burgerlijk Wetboek is dus in beginsel niet toepasselijk op het echtpaar X (huwelijk in 1973 met sindsdien ongewijzigd vermogensstelsel).
Hierbij moet echter opgemerkt worden dat:
het onderscheid tussen lidmaatschapsrechten en vermogens‑ rechten dat door art. 1401,5 ° B.W. ingevoerd wordt eigenlijk slechts een wettelijke bevestiging is van een onderscheid dat in de rechtspraak reeds lang werd aanvaard, ook voor het stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten;
het huidige wettelijk stelsel (waaronder art. 1401, 5° B.W. valt) sterk geïnspireerd is door het vroegere stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten.
Dit alles laat toe aan te nemen dat de regeling zoals die vroeger door de rechtspraak en thans door de wetgeving is uitgewerkt, ook toopasselijk is op (de B.V.B.A. van) Dr. X. Concreet betekent dit dat kan aanvaard worden dat de aandelen in de B.V.B.A. (vermogenswaarde) toebehoren aan het gemeenschappelijk vermogen van het echtpaar X en dat de lidmaatschapsrechten verbonden aan deze aandelen door Dr. X alleen worden uitgeoefend.
6. Is een 'niet‑concurrentie‑beding' in een associatie‑ overeenkomst tussen geneesheren deontologisch aanvaardbaar?
Advies van de Nationale Raad:
In antwoord op uw brief van 6 september 1991 met betrekking tot de deontologische aanvaardbaarheid van een 'niet‑ concurrentie‑beding' in een associatie‑overeenkomst tussen twee neurologen, deel ik U mede dat, overeenkomstig Titel IV, Hoofdstuk IV van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Geneesherenassociaties en ‑vennootschappen), het tot de bevoegdheid van de provinciale raden behoort te oordelen over de conformiteit van associatieovereenkomsten aan de medische deontologie.
7. Kunnen buitenlandse, i.c. Nederlandse, artsen in België een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid oprichten ?
Advies van de Nationale Raad:
1. Overeenkomstig art. 2 al. 2 van het Koninklijk Besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren moet iedere arts, om in België de geneeskunde te mogen uitoefenen, ingeschreven zijn op de Lijst van de Orde der geneesheren.
Deze verplichting geldt ook voor niet‑Belgische artsen, onderdanen van één van de E. G. ‑lidstaten, die in België de geneeskunde wensen uit te oefenen bij wijze van vestiging.
Volgens art. 159 §3 al. 1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer kunnen trouwens alleen artsen die op de Lijst van de Orde der geneesheren zijn ingeschreven, vennoot zijn in een professionele artsenvennootschap;
2. in art. 159 §4 al. 2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer wordt bepaald dat een professionele artsenvennootschap met rechtspersoonlijkheid slechts mogelijk is wanneer de artsen‑vennoten hun volledige medische activiteit in gemeenschap brengen. Het niet in gemeenschap brengen van de medische activiteiten uitgevoerd in Nederland is dus een deontologisch beletsel voor de oprichting van de artsen‑ B.V.B.A.;
3. gelet op het antwoord op de eerste vraag, vervalt het belang van het eerste deel van deze vraag.
Wat het tweede deel van de vraag betreft, dient verwezen te worden naar art. 159 §3 al. 1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer. Volgens dit artikel "is het doel van de professionele vennootschap de uitoefening van de geneeskunde door haar vennoten, zijnde uitsluitend geneesheren die op de Lijst van de Orde der geneesheren zijn ingeschreven."
Uit dit artikel blijkt duidelijk dat de vennoten in een professionele artsenvennootschap enkel natuurlijke personen (artsen) kunnen zijn en niet bijv. een andere vennootschap.