keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Code van medische deontologie (Interpretatie van de-)25/05/2013 Documentcode: a141019
Medische erelonen voor de verzorging van naaste verwanten, collega’s of medewerkers
De Nationale Raad van de Orde van geneesheren heeft beslist het artikel 79 van de Code van geneeskundige plichtenleer betreffende de medische erelonen die artsen aanrekenen voor de verzorging van naaste verwanten, collega's of medewerkers, op te heffen.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 25 mei 2013 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren opnieuw de kwestie onderzocht van de medische erelonen voor zorg door artsen verstrekt aan naaste verwanten, collega's of medewerkers.

Artikel 79 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt :

Het is gebruikelijk dat een geneesheer geen ereloon aanrekent voor de verzorging van zijn naaste verwanten en zijn medewerkers, alsook van zijn collega's en de personen ten laste van deze laatsten.
Niettemin mag een vergoeding gevraagd worden voor de kosten die eruit voortspruiten.

Uit de vele interpellaties die de Nationale Raad ontvangt in verband met de toepassing van voornoemd artikel 79, blijkt dat de rechtvaardiging van deze kosteloosheid van de zorg niet langer unaniem begrepen en aanvaard wordt door de leden van het artsenkorps.

Het gebruik waar dit artikel naar verwijst vindt zijn oorsprong in de Hippocratische traditie van solidariteit tussen de leden van het artsenkorps en was gerechtvaardigd in een periode waarin de dekking verzekerd door de verzekeringsstelsels beperkt, of zelfs onbestaande was.

De technologische evolutie en de ziekenhuisfinanciering laten de arts niet langer toe alleen te beslissen over het niet factureren van verstrekkingen gedaan binnen zorgstructuren.

In het licht van deze vaststelling vond de Nationale Raad het opportuun het huidige artikel 79 van de Code van geneeskundige plichtenleer op te heffen.

Deze opheffing verandert geenszins de deontologische regel bepaald in artikel 11 van voornoemde Code : De geneesheren moeten goede collegiale betrekkingen met elkaar onderhouden en elkaar bijstaan.

Beroepsgeheim21/01/1995 Documentcode: a068002
Gehandicapten - Beroepsgeheim

Gehandicapten - Medisch beroepsgeheim

De heer Santkin, Minister van Maatschappelijke Integratie, Volksgezondheid en Leefmilieu, vraagt aan de Nationale Raad of het mogelijk is artikel 58 van de Code van geneeskundige Plichtenleer betreffende het medisch beroepsgeheim uit te breiden tot de geneeskundige expertises die door de artsen van het ministerie uitgevoerd worden met het oog op de toekenning van sociale voordelen aan gehandicapten.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren heeft in zijn vergadering van 21 januari 1995 een bespreking gewijd aan uw voormelde brief in verband met het verstrekken van inlichtingen aan de geneesheren-inspecteurs van de dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV en aan de geneesheren-adviseurs van verzekeringsinstellingen tegen ziekte en invaliditeit.

Artikel 58 van de Code van geneeskundige Plichtenleer betreft wettelijke uitzonderingen inzake beroepsgeheim die gelden voor in het artikel opgesomde gevallen.

Aangezien de door uw schrijven beoogde uitzonderingen, ofschoon zij op wettelijke bepalingen steunen, niet op zichzelf door wettelijke bepalingen zijn voorzien, hebben zij geen plaats in artikel 58 van de Code.

Teneinde tegemoet te komen aan uw verzoek heeft de Nationale Raad beslist artikel 60 van de Code als volgt aan te passen :

De geneesheer is gerechtigd aan een door de bevoegde overheid aangeduide geneesheer, alle geneeskundige gegevens mede te delen teneinde het onderzoek van pensioenaanvragen van militairen of oorlogsslachtoffers en de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake gehandicapten te vergemakkelijken.

De mededeling van deze gegevens en het gebruik ervan door de in het eerste lid vermelde geneesheren kan slechts gebeuren mits eerbiediging van het beroepsgeheim van de geneesheer.

Code van medische deontologie (Interpretatie van de-)17/10/1992 Documentcode: a059001
report_problem Dit is geen advies van de Nationale Raad. Het zijn de artt. 85-88 en 95-98 van de Code van geneeskundige plichtenleer.
Code van Plichtenleer

De Commissie "Medische ethiek" verzoekt de Raad om goedkeuring van de gewijzigde artikelen betreffende de problemen in verband met de voortplanting (art. 8588) en het naderende levenseinde (art. 9598). Deze wijzigingen hebben reeds het voorwerp uitgemaakt van de werkzaamheden van de Raad. De voorgelegde teksten worden goedgekeurd.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 17 oktober 1992 de nieuwe tekst goedgekeurd van de artikels 85 tot 88 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Titel II Hoofdstuk VII) betreffende de "Problemen in verband met de voortplanting". U zult als bijlage de tekst van deze artikels vinden die onmiddellijk van kracht worden.

TITEL II

HOOFDSTUK VII

PROBLEMEN IN VERBAND MET DE VOORTPLANTING

Artikel 85

De geneesheer speelt een belangrijke rol in de bevordering van de gezondheid. Hij moet de betrokken personen op een objectieve en aan iedere situatie aangepaste wijze alle noodzakelijke inlichtingen verstrekken, onder meer in verband met seksualiteit en anticonceptie.

Indien de geneesheer van oordeel is dat hij niet kan afzien van zijn persoonlijke mening, geeft hij dit duidelijk te kennen en hij zal zijn patiënt de mogelijkheid bieden het advies en de aanbevelingen van andere confraters in te winnen.

Artikel 86

In geval van pathologie van de moeder of van de foetus, bestaat de allereerste verplichting van de geneesheer erin de patiënte volledig voor te lichten.

De geneesheer kan een zwangerschapsafbreking overwegen of erom verzocht worden, inzonderheid in het raam van bepaalde wettelijke beschikkingen.

De geneesheer beslist in elk geval vrij of hij zijn medewerking verleent; om persoonlijke redenen mag hij zijn medewerking weigeren.

Zijn medewerkers moeten in alle opzichten over dezelfde vrijheid beschikken.

In alle gevallen moet het zelfbeschikkingsrecht van de patiënte en desgevallend van het koppel, geëerbiedigd worden. Daartoe moet elke medische beslissing op dit vlak voorafgegaan worden door een volledige en nauwkeurige voorlichting nopens alle aspecten van het medisch en sociaal probleem, en door de uitdrukkelijke en weloverwogen toestemming van de patiënte.

De zwangerschapsafbreking moet uitgevoerd worden in verzorgingsinstellingen die beschikken over een infrastructuur die waarborgen biedt voor een veilige en continue zorgverstrekking en waarbinnen een deskundige psychologische begeleiding voorzien is.

Artikel 87

Men moet de mening van de patiënte betreffende de eindbestemming van haar vrucht vragen en deze ook respecteren. Commerciële aanwending van de vrucht is verboden.

Het aanwenden van de vrucht van de zwangerschapsafbreking met wetenschappelijke of therapeutische doeleinden moet voorgelegd zijn aan een commissie voor medische ethiek. Dit mag in geen enkel geval noch het moment noch de techniek noch de algemene modaliteiten van de ingreep beïnvloeden .

Artikel 88

De geneesheer moet alle personen en koppels die op een kunstmatige voortplantingstechniek beroep willen doen, gedetailleerde en uitvoerige inlichtingen verstrekken om hen de mogelijkheid te bieden een bewuste en weloverwogen keuze te maken. In geval van schenking van gameten vreemd aan het koppel moet om een schriftelijke toestemming verzocht worden.

De geneesheer zal er zich van vergewissen dat het kind kan opgroeien in een evenwichtig affectief gezinsleven, daarbij rekening houdend met bepaalde sociale en juridische omstandigheden. Hij moet steeds het advies van competente personen inwinnen.

Ieder experiment op het vlak van procreatie vereist een hoogstaande competentie, een buitengewone omzichtigheid, de instemming van de betrokken personen en het te rade gaan bij een commissie voor ethiek.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 17 oktober 1992 de nieuwe tekst goedgekeurd van de artikels 95 tot 98 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Titel II Hoofdstuk IX) betreffende "Het naderende levenseinde". U zult als bijlage de tekst van deze artikels vinden die onmiddellijk van kracht worden.

TITEL II

HOOFDSTUK IX

HET NADERENDE LEVENSEINDE

Artikel 95

De geneesheer mag niet met opzet de dood van zijn patiënt veroorzaken noch hem helpen zich te doden.

Artikel 96

Wanneer het levenseinde van de patiënt nadert en hij nog in enige mate bewust is, moet de geneesheer hem moreel bijstaan en de middelen aanwenden die nodig zijn om zijn geestelijk en fysiek lijden te verzachten en hem waardig te laten sterven.

Wanner de patiënt definitief in een toestand van diepe bewusteloosheid verkeert, zal de geneesheer zich tot comfortzorgen beperken.

Artikel 97

Over de houding die hij zal aannemen in de sub art. 96 vermelde gevallen en over het op gang brengen of beëindigen van een behandeling zal de geneesheer beslissen nadat hij de raad van tenminste één collega heeft ingewonnen, de patiënt of desgevallend diens naastbestaanden of wettelijke vertegenwoordiger daarover heeft ingelicht en zijn (hun) mening heeft gevraagd.

Artikel 98

Wanneer op grond van de thans geldende wetenschappelijke kennis vastgesteld is dat de hersenfuncties volledig en definitief uitgevallen zijn, moet de patiënt overleden verklaard worden. Vanaf dat ogenblik worden alle medische middelen tot kunstmatige bewaring stopgezet. Deze middelen mogen wel tijdelijk in stand gehouden worden met het oog op het wegnemen van organen met transplantatiedoeleinde, waarbij de wilsbeschikking van de patiënt en de wettelijke beschikkingen geëerbiedigd worden.

Code van medische deontologie (Interpretatie van de-)18/01/1992 Documentcode: a056003
Commissie

Commissie "Code en Vooruitzichten"

De Commissie Code en Vooruitzichten, die om advies verzocht werd met betrekking tot de interpretatie die gegeven diende te worden aan bepaalde artikelen van de Code en met betrekking tot enkele andere deontologische problemen, brengt verslag uit bij de Nationale Raad en legt hem zeven ontwerp‑adviezen voor.

Na bestudering van de verschillende problemen, brengt de Nationale Raad de volgende adviezen uit (18 januari 1992):

1. Verzoek om verduidelijkingen in verband met punt B/2 van de "Leidraad Contracten" van de Provinciale Raad van Oost‑ Vlaanderen (Tijdschrift nr. 54, blz. 42), waarin gesteld wordt: "In de teksten wordt bij voorkeur alleen gesproken en verwezen naar de regelen van de medische deontologie en niet naar de Code van de medische plichtenleer of artikelen daarvan".

Advies van de Nationale Raad:

In antwoord op uw brief van 15 oktober 1991 waarin u om enige verduidelijking vraagt met betrekking tot het punt B.2 van de op 14 september 1991 door de Nationale Raad goedgekeurde 'Leidraad Kontrakten', menen wij dat dit punt als volgt te interpreteren is: de vereiste dat in contracten met artsen en in de statuten en het huishoudelijk reglement van artsenvennootschappen bij voorkeur alleen zou gerefereerd worden aan de regels van de medische deontologie en niet aan de Code van geneeskundige Plichtenleer of bepaalde artikels daaruit, is geïnspireerd door de werkwijze bij het opstellen van disciplinaire beslissingen. Aangezien de Code tot op heden nog niet bindend verklaard is bij een in ministerraad overlegd besluit, heeft hij niet het karakter van een wetsbepaling en is hij eigenlijk nog niet van kracht. De omstandigheid dat de Code geen bindende kracht heeft, belet echter niet dat de bepalingen ervan zouden aangehaald worden en dat zou aangenomen worden dat zij, naar hun inhoud, regels van geneeskundige Plichtenleer bevatten die zich alsdusdanig opdringen aan artsen en door hen moeten worden gerespecteerd. Vandaar de voorkeur voor een verwijzing naar de regels van de medische deontologie in het algemeen eerder dan naar bepaalde artikels uit de Code van geneeskundige Plichtenleer.

De verwijzing naar de medische deontologie in het algemeen is bovendien ingegeven door de bekommernis om in de overeenkomsten gesloten door geneesheren expliciet en in extenso op te nemen welke regels van de geneeskundige plichtenleer ingeroepen worden; een aantal aan de provinciale raden ter goedkeuring voorgelegde overeenkomsten beperkt zich immers tot een verwijzing naar of het toepasselijk verklaren van een bepaald artikel uit de Code zonder de tekst van deze bepaling over te nemen. Vergissingen en problemen bij een eventuele wijziging van de Code zouden aldus beter voorkomen kunnen worden.

Tenslotte kan nog verwezen worden naar art. 161 §1 al. 2 van de Code volgens hetwelk de provinciale raden moeten nagaan of de hen ter goedkeuring voorgelegde stukken (overeenkomsten, statuten en huishoudelijke reglementen) conform zijn aan de medische deontologie, en niet aan de Code van geneeskundige Plichtenleer.

2. Een provinciale raad verzoekt de Raad om advies betreffende "de vaststelling van de vermogenswaarde van het patiëntenbestand".

Advies van de Nationale Raad:

Dit probleem kadert in het geheel van de moeilijkheden verbonden aan de praktische toepassing van het op 14 september 1991 door de Nationale Raad herziene artikel 18 van de Code van geneeskundige Plichtenleer. Zoals vermeld in onze brief van 18 september 1991 (ref. 21581/DH/082 91, 104 91), zal de Nationale Raad zo vlug mogelijk passende richtlijnen opstellen teneinde deze bepalingen op een optimale en zo harmonieus mogelijke wijze te kunnen toepassen. Vooraleer deze richtlijnen op te stellen en te verstrekken, wenst de Nationale Raad echter een proeftijd in acht te nemen tijdens welke de door de provinciale raden overgemaakte toepassingsproblemen zullen worden gebundeld en bestudeerd om aldus te komen tot het formuleren van oplossingen en richtlijnen die het best tegemoet komen aan de door de provinciale raden ondervonden moeilijkheden bij de toepassing van de herziene Codebepalingen.

Artikel 18 van de Code van geneeskundige Plichtenleer:

§1. De materiële en immateriële bestanddelen van een geneeskundige praktijk kunnen het voorwerp uitmaken van een inbreng of quasi‑inbreng in een geneesherenvennootschap en van een overdracht aan een geneesheer, een geneesherenassociatie of een geneesherenvennootschap.

§2. Zowel inbreng, quasi‑inbreng als overdracht moeten door een schriftelijke overeenkomst worden geregeld.
Deze overeenkomst dient voorafgaandelijk ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de bevoegde provinciale raad.

§3. Door deze overeenkomst mag geen afbreuk gedaan worden aan de deontologische verplichtingen van de betrokken geneesheren.

3. Een provinciale raad doet de Nationale Raad enkele beschouwingen geworden van zijn Commission d'lnformatique en stelt de Nationale Raad voor mee te werken aan diens Informaticacommissie.

Antwoord van de Nationale Raad:

In antwoord op uw brieven van 19 februari 1991 en 2 augustus 1991 waarbij u de Nationale Raad een aantal beschouwingen, opgesteld door de Commission d'Informatique van uw Raad, i.v.m. de aankoop, de verkoop en de schenking van computerprogramma's doet geworden, kunnen wij u mededelen dat de artikelen 173 t.e.m. 175 van de Code van geneeskundige Plichtenleer waarin de door u aangehaalde problematiek vervat ligt ‑ momenteel door de Nationale Raad herzien worden.

4. Een provinciale raad verzoekt de Nationale Raad om advies betreffende de benaming van artsenvennootschappen en ‑ associaties.

Advies van de Nationale Raad:

In antwoord op uw brief van 13 september 1990 met betrekking tot de benaming van artsenvennootschappen en ‑associaties, verwijst de Nationale Raad naar art. 159 §2 al. 2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (zoals gewijzigd op 19 januari 1991) waarin wordt bepaald dat de benaming van de vennootschap moet stroken met de algemene principes van discretie en waardigheid van het beroep. Krachtens art. 165bis van de Code is deze bepaling ook toepasselijk op eenpersoonsvennootschappen.

Dit impliceert dat een provinciale raad niet langer kan eisen dat de benaming van de vennootschap uitsluitend zou bestaan uit de namen van de artsen‑vennoten. Het blijft uiteraard wel de bevoegdheid van de provinciale raad na te gaan of een bepaalde, voor een artsenvennootschap voorgestelde benaming strookt met het algemeen beginsel vervat in art. 159 §2 al. 2 van de Code.

5. Kunnen er deontologische bezwaren gemaakt worden tegen het feit dat de aandelen van een door een geneesheer opgerichte vennootschap in het gemeenschappelijk huwelijksvermogen vallen van twee echtgenoten die getrouwd zijn onder het huwelijksvermogensstelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten ?

Advies van de Nationale Raad:

Volgens art. 164 §1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer "moeten deelbewijzen op naam zijn en moge [ze] enkel worden toegekend aan geneesheren die in het kader van de vennootschap hun beroep uitoefenen of zullen uitoefenen".

Huwelijksvermogensrechtelijk gezien, behoren dergelijke aandelen ‑ althans de vermogens‑ of financiële waarde ervan ‑ tot het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten en "zijn de lidmaatschapsrechten verbonden aan gemeenschappelijke aandelen in vennootschappen waarin alle aandelen op naam zijn, indien die toebedeeld zijn aan of ingeschreven zijn op naam van één echtgenoot alleen, eigen, ongeacht het tijdstip van verkrijging" (art. 1401, 5° Burgerlijk Wetboek).

Deze regeling is in principe echter alleen toepasselijk op echtgenoten die onder het wettelijk stelsel (nieuw) vallen: de wettelijke regeling inzake Huwelijksvermogensstelsels (zoals gewijzigd door de Wet van 1 april 1987) "vindt geen toepassing op gemeenschappelijke aandelen, die toebehoren aan echtgenoten gehuwd voor 1976 onder de toen bestaande stelsels van [...] scheiding van goederen met toevoeging van een gemeenschap van aanwinsten, en intussen hun huwelijkscontract niet hebben gewijzigd.

Immers, krachtens de overgangsbepalingen van de wet van 1976 zijn de regels betreffende de samenstelling van de vermogens, waaronder art.1401 begrepen is, op hen niet toepasselijk." (DE VROE J. De aandelen op naam in het wettelijk huwelijksstelsel. Een nieuw eigen goede praktische kijk op het nieuw artikel 1401, 5° B.W., Rechtskundig weekblad, 1987‑1988, 1354 nr. 7).
Artikel 1401,5° van het Burgerlijk Wetboek is dus in beginsel niet toepasselijk op het echtpaar X (huwelijk in 1973 met sindsdien ongewijzigd vermogensstelsel).

Hierbij moet echter opgemerkt worden dat:

  1. het onderscheid tussen lidmaatschapsrechten en vermogens‑ rechten dat door art. 1401,5 ° B.W. ingevoerd wordt eigenlijk slechts een wettelijke bevestiging is van een onderscheid dat in de rechtspraak reeds lang werd aanvaard, ook voor het stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten;

  2. het huidige wettelijk stelsel (waaronder art. 1401, 5° B.W. valt) sterk geïnspireerd is door het vroegere stelsel van scheiding van goederen met gemeenschap van aanwinsten.

Dit alles laat toe aan te nemen dat de regeling zoals die vroeger door de rechtspraak en thans door de wetgeving is uitgewerkt, ook toopasselijk is op (de B.V.B.A. van) Dr. X. Concreet betekent dit dat kan aanvaard worden dat de aandelen in de B.V.B.A. (vermogenswaarde) toebehoren aan het gemeenschappelijk vermogen van het echtpaar X en dat de lidmaatschapsrechten verbonden aan deze aandelen door Dr. X alleen worden uitgeoefend.

6. Is een 'niet‑concurrentie‑beding' in een associatie‑ overeenkomst tussen geneesheren deontologisch aanvaardbaar?

Advies van de Nationale Raad:

In antwoord op uw brief van 6 september 1991 met betrekking tot de deontologische aanvaardbaarheid van een 'niet‑ concurrentie‑beding' in een associatie‑overeenkomst tussen twee neurologen, deel ik U mede dat, overeenkomstig Titel IV, Hoofdstuk IV van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Geneesherenassociaties en ‑vennootschappen), het tot de bevoegdheid van de provinciale raden behoort te oordelen over de conformiteit van associatieovereenkomsten aan de medische deontologie.

7. Kunnen buitenlandse, i.c. Nederlandse, artsen in België een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid oprichten ?

Advies van de Nationale Raad:

1. Overeenkomstig art. 2 al. 2 van het Koninklijk Besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren moet iedere arts, om in België de geneeskunde te mogen uitoefenen, ingeschreven zijn op de Lijst van de Orde der geneesheren.
Deze verplichting geldt ook voor niet‑Belgische artsen, onderdanen van één van de E. G. ‑lidstaten, die in België de geneeskunde wensen uit te oefenen bij wijze van vestiging.
Volgens art. 159 §3 al. 1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer kunnen trouwens alleen artsen die op de Lijst van de Orde der geneesheren zijn ingeschreven, vennoot zijn in een professionele artsenvennootschap;

2. in art. 159 §4 al. 2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer wordt bepaald dat een professionele artsenvennootschap met rechtspersoonlijkheid slechts mogelijk is wanneer de artsen‑vennoten hun volledige medische activiteit in gemeenschap brengen. Het niet in gemeenschap brengen van de medische activiteiten uitgevoerd in Nederland is dus een deontologisch beletsel voor de oprichting van de artsen‑ B.V.B.A.;

3. gelet op het antwoord op de eerste vraag, vervalt het belang van het eerste deel van deze vraag.
Wat het tweede deel van de vraag betreft, dient verwezen te worden naar art. 159 §3 al. 1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer. Volgens dit artikel "is het doel van de professionele vennootschap de uitoefening van de geneeskunde door haar vennoten, zijnde uitsluitend geneesheren die op de Lijst van de Orde der geneesheren zijn ingeschreven."
Uit dit artikel blijkt duidelijk dat de vennoten in een professionele artsenvennootschap enkel natuurlijke personen (artsen) kunnen zijn en niet bijv. een andere vennootschap.

Code van medische deontologie (Interpretatie van de-)14/09/1991 Documentcode: a054015
report_problem Art. 47, par. 2, werd gewijzigd op 24 oktober 1998.
Overdracht van cliënteel - Artikelen 18 en 47 van de Code

De Commissie "Code en Vooruitzichten" legt de Nationale Raad haar rapport voor met betrekking tot de materiële en immateriële bestanddelen van een geneeskundige praktijk.

Na een gedachtenwisseling en na enkele wijzigingen wordt de voorgelegde tekst van de artikelen 18 en 47 van de Code van Plichtenleer goedgekeurd.

Brief aan de provinciale raden:

De Nationale Raad van de Orde der Geneesheren heeft in zijn vergadering van 14 september 1991 de tekst herzien van de artikelen 18 en 47 van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

Ik doe U, hierbij, de tekst geworden van de nieuwe bepalingen die onmiddellijke uitwerking hebben.

De Nationale Raad zal zo vlug mogelijk de voor een zo optimaal en zo uniform mogelijke toepassing van de nieuwe bepalingen passende richtlijnen opstellen en U doen geworden.

De gepastheid en duurzaamheid van de richtlijnen zal ruim verbonden zijn met de aard van de zich in verband met de nieuw geregelde materie voordoende moeilijkheden.

Daarom wenst de Nationale Raad, vooraleer de voorgenomen richtlijnen op te stellen en te verstrekken, een proeftijd in acht te nemen tijdens welke U de nieuwe bepalingen met omzichtigheid zult willen aanwenden.

De Nationale Raad verzoekt U hem nauwkeurig te willen inlichten over de door U daarbij ontmoete concrete moeilijkheden en de door U in het licht van de voorliggende omstandigheden genomen of voorgenomen oplossingen.

Hunnerzijds houden de Nationale Raad en het Bureau zich uiteraard te Uwer beschikking om daar waar gewenst toelichtingen te verstrekken en behulpzaam te zijn.

CODE VAN GENEESKUNDIGE PLICHTENLEER

TITEL I - HOOFDSTUK IV - KLIENTEEL

Artikel 18

§1. De materiële en immateriële bestanddelen van een geneeskundige praktijk kunnen het voorwerp uitmaken van een inbreng of quasi-inbreng in een geneesherenvennootschap en van een overdracht aan een geneesheer, een geneesherenassociatie of een geneesherenvennootschap.

§2. Zowel inbreng, quasi inbreng als overdracht moeten door een schriftelijke overeenkomst worden geregeld. Deze overeenkomst dient voorafgaandelijk ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de bevoegde provinciale raad.

§3. Door deze overeenkomst mag geen afbreuk gedaan worden aan de deontologische verplichtingen van de betrokken geneesheren.

TITEL II - HOOFDSTUK III - HET MEDISCH DOSSIER

Artikel 47

In geval van overdracht van een geneeskundige praktijk, dient de schriftelijke overeenkomst waarvan sprake in artikel 18 §2 en §3 te bepalen dat de geneesheer-overnemer de bewaarder wordt van de medische dossiers en er zich toe verbindt alle voor de continuïteit van de verzorging nuttige gegevens van het dossier mee te delen aan de door de patiënt aangeduide geneesheer.

Indien de geneeskundige praktijk bij stopzetting van de beroepsactiviteit niet overgedragen wordt, is het wenselijk dat de nodige maatregelen zouden genomen worden om de medische dossiers ter beschikking te stellen van de provinciale raad.

Code van medische deontologie (Interpretatie van de-)24/08/1991 Documentcode: a054002
Geneesherenvennootschappen - Wijziging van de Code

Geneesherenvennootschappen‑ wijziging van de Code

Ingevolge de publikatie van de wijziging die aan de Code aangebracht werd in verband met de geneesherenvennootschappen (Tijdschrift nr. 52), verzoekt een provinciale raad de Nationale Raad om advies aangaande enkele van die wijzigingen en hun interpretatie. Hieronder vindt u de tekst van die adviesaanvraag:

1° Voorbereidende werken

Gelet op het belang van de wijzigingen die uitgewerkt werden en op de noodzaak ze een juiste draagwijdte toe te kennen, zou het ongetwijfeld gerechtvaardigd zijn dat de voorbereidende werken van de Commissies van de Nationale Raad in verband met deze wijzigingen ter beschikking gesteld zouden worden van de provinciale raden, eventueel met hun toelichtingen.
Is dit mogelijk ?

2° Interpretatie van het nieuwe artikel 159 van de Code van geneeskundige Plichtenleer

Artikel 159, paragraaf 1, alinea 2, bepaalt dat de geneesheren hun medische activiteit of een gedeelte ervan in gemeenschap brengen.
Artikel 159, paragraaf 4, bepaalt in het bijzonder dat een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid slechts mogelijk is wanneer de geneesheren‑vennoten hun volledige medische activiteit in gemeenschap brengen.
Wij menen hieruit te mogen afleiden dat het in het kader van een burgerlijke vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid volstaat dat de medische activiteit gedeeltelijk in gemeenschap gebracht wordt terwijl zij in een burgerlijke vennootschap met rechtspersoonlijkheid volledig in gemeenschap gebracht moet worden.
Is deze interpretatie correct ?

Moet men uit het advies dat gepubliceerd werd in het Tijdschrift van de Nationale Raad, nr. 47, blz. 27, afleiden dat het begrip 'volledige' medische activiteit op verschillende wijzen geïnterpreteerd zou kunnen worden ?
Kan men stellen dat volledige activiteiten in het kader van een ziekenhuisgeneeskunde desnoods vervolledigd zouden kunnen worden door een partiële activiteit in het kader van de uitoefening van de geneeskunde in een vennootschap, zonder verschillende rechtspersoonlijkheid ?

3° Weglating van de term "burgerlijk"

De Raad van Brabant is de mening toegedaan dat de weglating van de term "burgerlijk" (in de uitdrukking "burgerlijke professionele vennootschappen", in paragraaf 2 van artikel 159), geenszins betekent dat een professionele vennootschap de kenmerken van een professionele handelsvennootschap zou kunnen hebben.
De nieuwe Code van Plichtenleer bepaalt immers uitdrukkelijk dat de geneeskunde uitsluitend uitgeoefend mag worden door haar vennoten en dat zij niet als dusdanig ingeschreven mag worden op de Lijst van de Orde der geneesheren. Bijgevolg mag zij de geneeskunde niet uitoefenen.
Wel blijkt dat de professionele vennootschap de vorm van een handelsvennootschap zou kunnen aannemen aangezien zij, om rechtspersoonlijkheid te kunnen hebben, normaliter de vorm van een handelsvennootschap moet aannemen.
Is deze interpretatie correct ?

4° Eigendom van de erelonen

Artikel 72 stelt in zijn nieuwe alinea 1 nog steeds dat het ereloon volkomen eigendom is van de geneesheer, ongeacht of dit rechtstreeks of door bemiddeling van een gemachtigde wordt geïnd.
Artikel 72 bepaalt in alinea 2, in overeenstemming met het nieuwe artikel 159, dat "indien de geneesheer zijn beroep uitoefent als vennoot in een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid, het ereloon betreffende zijn prestaties geïnd wordt in naam en voor rekening van de vennootschap".
De Raad van Brabant vraagt zich af hoe de erelonen eigendom kunnen blijven van de geneesheren en geïnd kunnen worden voor rekening van een andere rechtspersoon.
Moet men ervan uitgaan dat de geneesheer ze, door zich te associëren, impliciet overgedragen heeft naar de vennootschap ?

Maar...hoe kan men dan staande houden dat hij er nog steeds de eigenaar van is ? Hoe staande houden dat hij er nog steeds de controle over heeft ?
De Raad van Brabant zou graag vernemen welke interpretatie de Nationale Raad hieraan geeft.

5° Aansprakelijkheid van de vennootschap

Mag men uit hetgeen bepaald wordt in artikel 162 van de Code van Plichtenleer besluiten dat er benevens de aansprakelijkheid van de vennootschap met verschillende rechtspersoonlijkheid normaal gezien beperkt tot haar kapitaal, steeds sprake is van een onbeperkte aansprakelijkheid van iedere geneesheer‑ vennoot ?
Zal dit geen problemen scheppen in verband met de hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de vennootschap en de geneesheren‑vennoten ?

Indien de schadelijke handeling niet op precieze wijze aan één van de vennoten ten laste kan worden gelegd, zullen zij dan allen hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld en voor welk bedrag ?

6° Intrest op de ingebrachte kapitalen

De verwijzing in artikel 163, alinea 3, naar artikel 161 van de Code van Plichtenleer is volgens de Raad van Brabant zeer belangrijk voor de toekomstige controle op de vennootschappen. De 2de paragraaf van dit artikel bepaalt immers dat de statuten uitdrukkelijk de naleving van de deontologische gedragsregels moeten garanderen, meer bepaald dat de geneeskunde onder geen enkel beding commercieel uitgebaat mag worden, dat iedere geneesheer een normale bezoldiging moet ontvangen voor het gepresteerde werk en dat iedere geneesheer ervoor moet waken geen daden te stellen die de eer of de waardigheid van het beroep zouden kunnen schaden.
De Raad van Brabant is de mening toegedaan dat men gemakkelijk zou kunnen stellen dat een abnormaal hoge of woekerachtige intrestvoet strijdig is met de waardigheid van het beroep en dat men het recht zou moeten hebben om na te gaan of er een normale intrest aangerekend wordt op de kapitalen in de vennootschap.
Is deze interpretatie correct ?

7° Mogelijke tussenkomst van de vennootschap in de uitoefening van de geneeskunde

In de professionele vennootschappen met rechtspersoonlijkheid oefent de geneesheer de geneeskunde ook voor de vennootschap uit.
Mag men hieruit afleiden dat de geneesherenvennootschap een of andere leidraad zou kunnen opleggen voor het soort geneeskunde dat beoefend moet worden ?

Hoe kan men vermijden dat geneesheren‑vennoten zouden optreden als geldschieters en zo richtlijnen zouden geven aan de actieve geneesheren ?

8° Overeenkomst tussen een geneesherenvennootschap en een ziekenhuis

Artikel 8 van de wet op de ziekenhuizen bepaalt in paragraaf 3 dat onder geneesheer verstaan dient te worden: "de beoefenaar van de geneeskunde" en paragraaf 4 bepaalt dat onder ziekenhuisgeneesheer verstaan dient te worden: "de geneesheer verbonden aan het ziekenhuis".

Is het, gelet op het feit dat de vennootschap geen beoefenaar van de geneeskunde is, mogelijk een overeenkomst te sluiten tussen ziekenhuisgeneesheren die verbonden zijn in een vennootschap met verschillende rechtspersoonlijkheid enerzijds en ziekenhuizen anderzijds ?
Wat is het advies van de Nationale Raad hieromtrent ?

9° Inbreng van know‑how

In het kader van de huidige Code van Plichtenleer meent de Nationale Raad dat een geneesheer zijn goodwill kan inbrengen in een vennootschap.
Een artikel dat gepubliceerd werd in het Tijdschrift van de Nationale Raad van december 1990, nr. 50, blz. 17 en 18, geeft te kennen dat een provinciale raad het advies van de Nationale Raad ingewonnen had met betrekking tot de toelaatbaarheid van inbreng en quasi‑ inbreng van cliënteel, goodwill en know‑how.
De Nationale Raad heeft toen geantwoord dat de raadsleden een nota zouden ontvangen van de studiedienst van de Nationale Raad en dat een specialist op dit vlak om advies verzocht zou worden.
Werd dit advies reeds medegedeeld ? Zo ja, zou u ons dit ter kennis kunnen brengen ?
Zijn deze inbreng en haar eventuele financiële tegenwaarde deontologisch toelaatbaar ?

10° Inbreng van cliënteel

Uit verschillende bronnen blijkt dat de geneesheren die een professionele vennootschap oprichten hun cliënteel kunnen inbrengen in deze vennootschap. De "waarde" van de cliënteel zou geschat worden door een bedrijfsrevisor. Er werden zelfs enkele criteria voor de schatting van de waarde naar voren geschoven.
De Raad van Brabant stelt vast dat artikel 18, paragraaf 1, van toepassing blijft. Hij meent bijgevolg dat iedere geneesheer die in de vennootschap een som inbrengt die overeenstemt met de "waarde" van zijn cliënteel, een deontologische fout begaat.
Is de Nationale Raad het eens met dit standpunt ?

Het ontwerp‑antwoord dat opgesteld werd door de Commissie "Code en Vooruit‑ zichten" wordt goedgekeurd.

1° Voorbereidende werken

I.v.m. de wijzigingen die op 19 januari 1991 aan de Code van geneeskundige Plichtenleer aangebracht werden, bestaan geen eigenlijke voorbereidende werken. Er zijn wel werkdocumenten van de vergaderingen van de Commissie 'Code en Vooruitzicht' die de codewijzigingen voorbereid heeft en nota's van de studiedienst voorhanden.

Deze teksten zullen u overgemaakt worden in de mate dat ze nuttig zijn voor het antwoord op de door u voorgelegde vragen.

2° Interpretatie van het nieuwe artikel 159 van de Code van geneeskundige Plichtenleer

De door u aan art. 159 gegeven interpretatie is correct. Wel dient erop gewezen te worden dat de term 'société civile' (al. 3 van uw vraag) vervangen moet worden door 'société professionnelle'.

In het advies van de Nationale Raad van 16 december 1989 (Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, nr. 47, maart 1990, p. 27 ‑ met verwijzing naar p. 18) is sprake van een voltijdse functie als ziekenhuisgeneesheer in een bepaald ziekenhuis, desgevallend aangevuld met een medische activiteit buiten dat ziekenhuis. Er is niet gepreciseerd of de ene of de andere activiteit al dan niet in vennootschapsverband kan of moet uitgeoefend worden.

Wanneer de geneesheer echter een van deze activiteiten zou willen uitoefenen in het kader van een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid, zal rekening moeten gehouden worden met art. 159 §4 al. 2 van de Code volgens hetwelk deze vennootschapsvorm slechts mogelijk is wanneer de VOLLEDIGE medische activiteit in gemeenschap wordt gebracht en ALLE daaruit voortvloeiende honoraria geïnd worden door en voor de vennootschap.

Wat begrepen dient te worden onder 'volledige' medische activiteit is in geen enkel advies van de Nationale Raad uitgelegd. Een interpretatie is wel terug te vinden in een persoonlijke commentaar van Dr I. UYTTENDAELE n.a.v. de wijziging van de Code van geneeskundige Plichtenleer in 1987 (zie Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, nr. 38, december 1987, 50‑51): door de voorwaarde op te leggen dat geneesheren die rechtspersoonlijkheid willen geven aan hun vennootschap hun volledige medische activiteit moeten inbrengen, "wenst de Nationale Raad te voorkomen dat geneesheren die, bv. hun associatie beperken tot hun ziekenhuisactiviteiten en hun privé ‑spreekuur buiten de gemeenschap houden, rechtspersoonlijkheid geven aan hun partiële samenwerking. De Nationale Raad hoopt door deze verplichting in te bouwen, de geneesheren aan te sporen tot zogenaamde "volledige associaties" die enerzijds de affectio societatis bevorderen en anderzijds, de onderlinge concurrentie reduceren.

De Nationale Raad realiseert zich best dat partiële associaties een pragmatische oplossing kunnen zijn in bepaalde situaties, maar meent wel dat een vennootschap met rechtspersoonlijkheid die, so wie so bijkomende verplichtingen meebrengt, in dergelijke gevallen eerder de moeilijkheden dan de mogelijkheden zal vergroten.
In dit verband moet eveneens worden opgemerkt dat de Nationale Raad het aan de beoordeling van de provinciale raden overlaat wat in elk concreet geval onder 'de volledige medische activiteit' moet worden verstaan."

3° Weglating van de term "burgerlijk"

In het nieuwe art. 159 van de Code van geneeskundige Plichtenleer is sprake van "professionele vennootschappen" en niet meer van "burgerlijke professionele vennootschappen".

Volgens de rechtsliteratuur verdient het geen aanbeveling de term 'burgerlijk' toe te voegen wanneer men spreekt van professionele vennootschappen omdat:

  1. in het kader van de professionele vennootschap alle momenteel gereglementeerde vrije beroepen niet handelsrechtelijk van aard zijn; zij hebben een burgerlijk doel.
  2. de toevoeging van 'burgerlijk' op zodanige manier zou kunnen geïnterpreteerd worden dat de professionele vennootschappen die de handelsvorm hebben aangenomen (nl. de professionele vennootschappen met rechtspersoonlijkheid) buiten beschouwing zouden blijven. (Zie GEENS, K., De professionele vennootschap, in: Actuele problemen van fiscaal recht, Kluwer rechtswetenschappen, Antwerpen, 1989, 112‑113, nr. 3.)

4° Eigendom van de honoraria

Wat de inning van de honoraria betreft, wordt een onderscheid gemaakt tussen de midddelenvennootschap, de professionele vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid en de professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid.

Bij de middelenvennootschap vallen de honoraria volledig buiten de vennootschap en worden ze geïnd door en voor de individuele geneesheren‑vennoten. (art. 160 §3 Code)

In een professionele vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid worden de honoraria i.v.m. de door de geneesheren‑vennoten ingebrachte medische activiteiten gepoold. (art. 159 §4 al. 1) Deze erelonen worden geïnd voor rekening van de geneesheren‑ vennoten en niet van de vennootschap.

In een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid worden alle honoraria voortvloeiend uit de medische activiteit van de geneesheren‑vennoten geïnd door en voor de vennootschap. (art. 159 §4 al. 2) De inning van de honoraria in naam en voor rekening van de vennootschap is een noodzakelijke voorwaarde opdat sprake zou kunnen zijn van een werkelijke professionele vennootschap. Zoniet zou de rol van de professionele vennootschap gereduceerd worden tot die van een middelenvennootschap.

De eerste twee hypotheses vallen onder de toepassing van art. 72 al. 1 van de Code. Op de laatste hypothese is art. 72 al. 2 toepasselijk.

In dit verband, en tegen de achtergrond van het advies van uw Raad dat door de Nationale Raad op 14 januari 1989 werd goedgekeurd (Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, nr. 44, juni 1989, 11‑12 en 26), kan er nog op gewezen worden dat een dergelijke regeling geenszins in strijd is met art. 15 al. 1 van het Koninklijk Besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies volgens hetwelk o.m. de beoefenaars van de geneeskunde recht hebben op honoraria of forfaitaire bezoldigingen voor de door hen geleverde prestaties. Dit recht gaat niet verloren doordat de erelonen voor de prestaties geleverd door de geneesheren‑vennoten zouden geïnd worden in naam en voor rekening van de vennootschap.

5° Aansprakelijkheid van de vennootschap

Artikel 162 §1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer formuleert inderdaad de deontologische eis dat de geneesheer steeds onbeperkt aansprakelijk moet blijven voor zijn professionele fouten. Deze onbeperkte aansprakelijkheid blijft gelden ook al zou de geneesheer zijn medische activiteit uitoefenen in samenwerkingsverband. In dit laatste geval kunnen hierdoor wel 'moeilijkheden' ontstaan als de betrokken geneesheer zijn beroep uitoefent in het kader van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Om deze moeilijkheid te neutraliseren, zouden in de statuten van de vennootschap geëigende clausules kunnen opgenomen worden luidens welke de geneesheren die deel uitmaken van de vennootschap de regels van de behoorlijke beroepsuitoefening moeten naleven. Zodoende wordt elke professionele fout meteen ook een overtreding van de statuten, leidend tot onbeperkte aansprakelijkheid van de geneesheer‑vennoot. (Opmerking: in het geval van een BVBA is dan wel vereist dat de betrokkene zaakvoerder is van de BVBA.)

Volgens art. 162 moeten de overeenkomst of de vennootschapsstatuten trouwens melding maken van de onbeperkte professionele aansprakelijkheid van de geneesheren‑vennoten.

Wat uw vragen betreft in verband met de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennoten met de vennootschap en de hoofdelijke aansprakelijkheid van alle vennoten voor de beroepsfout begaan door één van hen, zal dienen gekeken te worden naar de vorm die de vennootschap in kwestie heeft aangenomen en de hiervoor (wettelijk) voorziene aansprakelijkheidsregeling. Algemene bepalingen hieromtrent gelden nog niet maar zijn wel reeds uitgewerkt in artikel 6 van het Wetsontwerp betreffende de professionele en interprofessionele burgerlijke vennootschap en de burgerlijke vennootschap van middelen (Gedrukte Stukken, Kamer, 1984‑1985, nr. 1108/7) volgens hetwelk "elke vennoot hoofdelijk aansprakelijk is met de professionele burgerlijke vennootschap voor alle schadelijke gevolgen van de handelingen die hij bij de uitoefening van zijn beroep in zijn hoedanigheid van vennoot verricht. Indien de schadelijke handeling niet kan worden ten laste gelegd aan één van de vennoten, dan zijn alle vennoten hoofdelijk aansprakelijk met de vennootschap". Deze tekst is reeds in juli 1985 goedgekeurd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers maar nog niet door de Senaat.

6° Intrest op de ingebrachte kapitalen

In art. 163 §1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer, zoals die gewijzigd werd in 1987, werd bepaald dat voor de ingebrachte kapitalen enkel een normale intrest mocht worden aangerekend.

Deze bepaling is in de nieuwe versie van art. 163 weggelaten om volgende reden: het begrip 'normale intrest' is afkomstig uit art. 50 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen en verwijst naar het maximale intrestpercentage dat door vennootschappen mag toegepast worden opdat de intrestlasten zouden kunnen aanvaard worden als door de vennootschap aftrekbare bedrijfslasten. In dit opzicht kan de Code van geneeskundige Plichtenleer niet afwijken van een wettelijke bepaling en dient de term 'normale intrest' behouden te blijven.

Anderzijds was de betekenis van het vroeger,4‑5e art. 163 §1 al. 1 in fine niet duidelijk: ofwel ging het om een vergoeding die de geneesheren ontvingen voor het kapitaal dat zij inbrachten in de vennootschap, maar dan diende gesproken te worden van een 'dividend', ofwel ging het om een lening die door de geneesheer aan de vennootschap was toegestaan en dan kon er geen sprake zijn van een kapitaalsinbreng.

7° Mogelijke tussenkomst van de vennootschap in de uitoefening van de geneeskunst

a) In de Code van geneeskundige Plichtenleer wordt niet bepaald dat de geneesheer‑vennoot de geneeskunde uitoefent voor de vennootschap. Art. 159 §4 bepaalt wel dat in een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid de geneeskunde uitgeoefend wordt in naam en voor rekening van de vennootschap en dat de honoraria geïnd worden door en voor de vennootschap

Deze bepaling impliceert geenszins dat een professionele geneesherenvennootschap zou mogen bepalen hoe de geneesherenvennoten de geneeskunde moeten uitoefenen. Een dergelijke inmenging door de vennootschap zou immers betekenen dat inbreuk wordt gepleegd op de diagnostische en therapeutische vrijheid waarover de geneesheer zowel krachtens de Code van geneeskundige Plichtenleer (o.m. artt. 36, 84 en 169) als krachtens de wet (K.B. nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, art. 11) beschikt.

b) Uit de tekst van de artikelen 159 en 160 van de Code van geneeskundige Plichtenleer blijkt duidelijk dat geneesheren‑ vennoten die enkel als geldschieter voor de vennootschap zouden optreden, verboden zijn.

Zo wordt bijvoorbeeld in art. 159 §1 bepaald dat geneesheren [...] zich kunnen associëren om de geneeskunde uit te oefenen en daartoe hun medische activiteit geheel of gedeeltelijke in gemeenschap brengen. Volgens art. 159 §3 is het doel van de professionele geneesherenvennootschap de uitoefening van de geneeskunde door haar vennoten [...].

In art. 160 §1 van de Code van geneeskundige Plichtenleer wordt bepaald dat "geneesheren, ongeacht hun discipline, zich kunnen associëren om de beroepsuitoefening voor ieder van hen te vergemakkelijken door de gemeenschappelijke inbreng van de vereiste middelen".
Dit sluit in principe de mogelijkheid uit om artsen‑geldschieters in de vennootschap op te nemen, aangezien iedere vennoot van de vennootschap gebruik moet maken om zijn beroepsuitoefening te vergemakkelijken en dit door het in gemeenschap brengen van de vereiste middelen. (D'HUYS, S. en HOUGAERTS, J., Praktijkvoering, in: Handboek Artsenpraktijk, losbladig, 2.4./9; D'HUYS, S. en NEEF, J., Geneesherenvennootschappen: recente ontwikkelingen, Nieuwsbrief Artsenpraktijk, extra nr. 2, 4 maart 1988).

8° Overeenkomst tussen een geneesherenvennootschap en een ziekenhuis

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 11 mei 1991 de problematiek besproken van de overeenkomst tussen een vennootschap van ziekenhuisgeneesheren en een ziekenhuis. Hij bracht volgend advies uit: "De Nationale Raad is van mening dat er geen deontologisch bezwaar bestaat tegen een overeenkomst gesloten tussen een ziekenhuis en een vennootschap van één of meerdere ziekenhuisgeneesheren."

9° Inbreng van know‑how

Dit punt is momenteel nog ter studie bij de Nationale Raad.

10° Inbreng van cliënteel

Dit punt is momenteel nog ter studie bij de Nationale Raad.

Associaties en contracten tussen artsen19/01/1991 Documentcode: a052001
report_problem De artt. 159-165bis van de Code werden gewijzigd op 16 maart 2002, art. 79 werd gewijzigd op 18 maart 1995, de artt. 71-78 zijn nog van toepassing. .
Geneesherenvennootschappen - Wijziging van de Code

Geneesherenvennootschappen ‑ Wijziging van de Code

De Raad gaat voort met de bestudering van de artikels van de Code die gewijzigd werden tijdens de vergadering van 15 december 1990.
Nadat enkele wijzigingen aangebracht werden, hechten de leden hun goedkeuring aan de nieuwe tekst van hoofdstuk IV van titel IV "Geneesherenassociaties en ‑vennootschappen" en aan de nieuwe tekst van art. 71 tot en met art. 79 van hoofdstuk Vl van Titel II "Erelonen".
De Provinciale Raden en de Raden van beroep zullen een kopie ontvangen van de nieuwe teksten.

TITEL IV

HOOFDSTUK IV

Geneesherenassociaties en ‑vennootschappen

Art. 159 §1. Geneesheren die dezelfde of aanverwante disciplines uitoefenen kunnen zich associëren om de geneeskunde uit te oefenen.

Daartoe brengen zij hun medische activiteit of een gedeelte ervan in gemeenschap.

§2. De samenwerking moet worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst of door de oprichting van een professionele vennootschap met of zonder rechtspersoonlijkheid.

De benaming van de vennootschap moet stroken met de algemene principes van discretie en waardigheid van het beroep.

§3. Het doel van de professionele vennootschap is de uitoefening van de geneeskunde door haar vennoten, zijnde uitsluitend geneesheren die op de Lijst van de Orde der geneesheren zijn ingeschreven.

De vennootschap wordt niet alsdusdanig op de Lijst van de Orde der geneesheren ingeschreven.

§4. In een professionele vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid wordt de geneeskunde uitgeoefend in naam en voor rekening van de gezamenlijke geneesheren‑vennoten. De honoraria i.v.m. de door de geneesheren‑vennoten ingebrachte medische activiteiten worden gepoold.

In een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid wordt de geneeskunde uitgeoefend in naam en voor rekening van de vennootschap. Deze vorm is slechts mogelijk wanneer de geneesherenvennoten hun volledige medische activiteit in gemeenschap brengen en alle daaruit voortvloeiende honoraria geïnd worden door en voor de vennootschap.

Art. 160 §1. Ongeacht hun discipline kunnen de geneesheren zich associëren om de beroepsuitoefening voor ieder van hen te vergemakkelijken door de gemeenschappelijke inbreng van de vereiste middelen.

§2. De samenwerking moet worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst of door de oprichting van een middelenvennootschap met of zonder rechtspersoonlijkheid.

§3. De medische honoraria blijven volledig buiten de middelenvennootschap die totaal los staat van de beroepsuitoefening zelf.

Art. 161 §1. Elk ontwerp van overeenkomst, statuten en huishoudelijk reglement moet, evenals elk ontwerp van wijziging ervan, voorafgaandelijk door elke geneesheer ter goedkeuring worden voorgelegd aan zijn provinciale raad.

De provinciale raad oordeelt binnen vier maanden over de conformiteit van de voorgelegde stukken aan de medische deontologie.

§2. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement moeten de door de Code van geneeskundige Plichtenleer vereiste gegevens bevatten en dienen uitdrukkelijk de naleving van de deontologische gedragsregels te garanderen.

Art. 162 §1. De beroepsaansprakelijkheid van elke geneesheer is steeds onbeperkt. De overeenkomst of de vennootschapsstatuten moeten hiervan melding maken.

§2. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement dienen de vrije artsenkeuze, de diagnostische en therapeutische vrijheid evenals het respecteren van het beroepsgeheim te waarborgen.

Het medisch geheim kan slechts worden gedeeld voor zover de zorgverlening dit vergt.

§3. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement moeten alle noodzakelijke maatregelen bevatten om elke vorm van commerciële exploitatie van de geneeskunde, van directe of indirecte collusie, dichotomie en overconsumptie te voorkomen.

Art. 163 §1. Het huishoudelijk reglement bepaalt de wijze van berekening van de onkostenstaten van de geneesheren.

In geval van een honorariumpool bepaalt het huishoudelijk reglement ook de verdeelsleutel ervan en de werkverdeling.

In geval van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid wordt de werkverdeling en de vergoeding voor het gepresteerde werk vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst onderworpen aan de bepalingen van artikel 161.

§2. De statuten bepalen de voorwaarden waaronder een reserve kan worden aangelegd.

§3. Een reserve kan enkel worden aangelegd met eenparig akkoord van de geneesheren‑vennoten tenzij de provinciale raad een andere meerderheid aanvaardt.

Art. 164 §1. Deelbewijzen moeten op naam zijn en mogen enkel worden toegekend aan geneesheren die in het kader van de vennootschap hun beroep uitoefenen of zullen uitoefenen.

§2. Uit het aantal van de deelbewijzen in een middelenvennootschap moet blijken dat het om een reële gemeenschappelijke inbreng gaat.

§3. De verdeling van de deelbewijzen onder de geneesheren‑vennoten van een professionele vennootschap mag niet beletten dat een geneesheer‑vennoot een normale vergoeding krijgt voor het gepresteerde werk.

§4. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement bepalen:

  • de voorwaarden waaronder deelbewijzen onder vennoten kunnen worden overgedragen;
  • de bestemming van de deelbewijzen van de vennoot die overlijdt, uittreedt of uitgesloten wordt evenals een passende vergoeding voor de vennoot of zijn nabestaanden;
  • de wijze van vereffening;
  • de toelatingsvoorwaarden voor een nieuwe vennoot en de wijze waarop de deelbewijzen aan hem worden overgedragen.

§5. In de professionele vennootschap is het unaniem akkoord van de vennoten vereist voor het toetreden van een nieuwe vennoot.

In de middelenvennootschap kan een gekwalificieerde meerderheid, bepaald in het huishoudelijk reglement, volstaan.

§6. De bestuursfuncties moeten door geneesheren‑ vennoten worden waargenomen. Deze functies zijn van welbepaalde duur en onbezoldigd. Alleen een vergoeding voor kosten en vacaties is toegelaten. Herverkiezing is mogelijk.

Art. 165 §1. Elke geneesheer die in toepassing van artikel 159 in samenwerkingsverband werkt, moet de andere leden of vennoten inlichten over elke opgelopen disciplinaire, correctionele of administratieve veroordeling met weerslag op de gemeenschappelijke beroepsuitoefening.

§2. De overeenkomst, de statuten of het huishoudelijk reglement bepalen onder welke voorwaarden een geneesheer tijdelijk of definitief kan worden uitgesloten.

Art. 165bis De bepalingen van Titel IV ‑ Hoofstuk IV met betrekking tot geneesheren‑vennootschappen met rechtspersoonlijkheid zijn mutatis mutandis toepasselijk op een éénpersoonsvennootschap.

TITEL II

HOOFDSTUK VI

Erelonen

Art. 71 De geneesheer moet gematigd en bescheiden zijn bij het vaststellen van het ereloon betreffende zijn prestaties. Binnen deze perken mag hij rekening houden met de belangrijkheid van de geleverde prestaties, de ekonomische toestand van de patiënt, zijn eigen faam en de eventuele bijzondere omstandigheden. Hij weigert niet aan de zieke of diens vertegenwoordigers uitleg te verstrekken omtrent het bedrag van het ereloon betreffende zijn prestaties.

Art. 72 Het ereloon is volkomen eigendom van de geneesheer ongeacht of dit rechtstreeks of door bemiddeling van een gemachtigde wordt geïnd. Indien de geneesheer werkzaam is in een instelling moet deze bepaling uitdrukkelijk worden vermeld in elk contract tussen de geneesheer en die instelling.

Indien de geneesheer zijn beroep uitoefent als vennoot in een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid, wordt het ereloon betreffende zijn prestaties geïnd in naam en voor rekening van de vennootschap. Is de geneesheer‑vennoot werkzaam in een instelling, dan moet deze bepaling uitdrukkelijk worden vermeld in elk contract tussen die instelling en de vennootschap.

Art. 73 De geneesheer moet in principe de ereloonnota's met betrekking tot door hem uitgevoerde prestaties persoonlijk opmaken.
Dit geldt ook voor consult onder geneesheren.

Art. 74 Indien hij daarvoor een beroep doet op administratief personeel of op een administratieve dienst, dan moet de geneesheer controle uitoefenen en draagt hij de verantwoordelijkheid.

Art. 75 De ereloonstaat dient binnen het jaar na de prestatie te worden toegestuurd.

Bij het innen van erelonen dient elke handelwijze vermeden te worden die niet strookt met de vereiste waardigheid van de geneesheer-patiëntverhouding.

Art. 76 In de gevallen waarin een gezamenlijke ereloonstaat wordt opgesteld, moet het voor de prestaties van elke geneesheer aangerekend bedrag afzonderlijk worden vermeld.

Art. 77 Een schadeloosstelling mag gevraagd worden voor een nutteloos geworden huisbezoek of voor een verzuimde afspraak indien zij niet tijdig werden afgezegd.

Art. 78 Het vragen van honoraria die merkelijk te hoog liggen duidt op een gebrek aan eerlijkheid en bescheidenheid en kan, onverminderd de bevoegdheid van de provinciale raden om uitspraak te doen over ereloonbetwistingen, aanleiding geven tot tuchtmaatregelen.
Indien geneesheren bepaalde verbintenissen hebben aangegaan of handelen overeenkomstig plaatselijke gebruiken, mogen zij geen daden stellen die een misbruik zouden betekenen van het recht lagere erelonen te vragen en vooral geen kliënteel werven door, op welke wijze dan ook, van hun stelselmatig lagere erelonen melding te maken.

Art. 79 Het is gebruikelijk dat een geneesheer kosteloze verzorging verstrekt aan zijn naaste verwanten, zijn medewerkers en zijn personeel, alsmede aan zijn collega's en de personen ten laste van deze laatsten. Niettemin mag een vergoeding gevraagd worden ten belope van het bedrag dat ten laste valt van derden.

Associaties en contracten tussen artsen18/07/1987 Documentcode: a038006
report_problem De artikelen 159-165 van de Code van geneeskundige plichtenleer werden gewijzigd op 19 januari 1991 en vervolgens op 16 maart 2002.
Geneesherenassociaties

Door de Nationale Raad wordt een laatste hand gelegd aan de tekst die op de vergadering van 20 juni 1987 werd goedgekeurd met het oog op de vervanging van hoofdstuk IV van Titel IV van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

Behoudens enkele wijzigingen, wordt de tekst unaniem goedgekeurd.

De tekst van bedoeld hoofdstuk die hieronder wordt gepubliceerd, werd naar alle provinciale raden en de raden van beroep gestuurd.

Art. 159


§ 1. Geneesheren die dezelfde of aanverwante disciplines uitoefenen kunnen zich associëren om de geneeskunde uit te oefenen.

Daartoe brengen zij hun medische activiteit of een gedeelte ervan in gemeenschap en poolen de daaruit voortvloeiende honoraria.

§ 2. De samenwerking moet worden vastgelegt in een schriftelijke overeenkomst of door de oprichting van een burgerlijke professionele vennootschap met of zonder rechtspersoonlijkheid.

De vorm met rechtspersoonlijkheid is enkel mogelijk wanneer de volledige medische activiteit van de leden in gemeenschap wordt gebracht en alle daaruit voortvloeiende honoraria worden gepoold.

§ 3. De geneeskunde wordt uitsluitend door de geneesheren‑vennoten uitgeoefend en in geen geval door de vennootschap.

Art. 160

§ 1. Ongeacht hun discipline kunnen geneesheren zich associëren om de beroepsuitoefening voor ieder van hen te vergemakkelijken door de gemeenschappelijke inbreng van de vereiste middelen.

§ 2. De samenwerking moet worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst of door de oprichting van een middelenvennootschap met of zonder rechtspersoonlijkheid.

§ 3. De medische honoraria blijven volledig buiten de middelenvennootschap die totaal los staat van de beroepsuitoefening zelf.

Art. 161

§ 1. Elk ontwerp van overeenkomst, statuten en huishoudelijk reglement moet, evenals elk ontwerp van wijziging ervan, voorafgaandelijk door elke geneesheer ter goedkeuring worden voorgelegd aan zijn provinciale raad.

De provinciale raad oordeelt binnen vier maanden over de conformiteit van de voorgelegde stukken aan de medische deontologie.

§ 2. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement moeten de door de Code van geneeskundige Plichtenleer vereiste gegevens bevatten en dienen uitdrukkelijk de naleving van de deontologische gedragsregels te garanderen.

Art. 162

§ 1. De professionele aansprakelijkheid van elke geneesheer‑vennoot is onbeperkt, ongeacht het samenwerkingsverband.

§ 2. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement dienen de vrije artsenkeuze, de diagnostische en therapeutische vrijheid evenals het respecteren van het beroepsgeheim te waarborgen.

Het medisch geheim kan slechts worden gedeeld voor zover de zorgverlening dit vergt.

§ 3. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement moeten alle noodzakelijke maatregelen bevatten om elke vorm van commerciële exploitatie van de geneeskunde, van directe of indirecte collusie, dichotomie en overconsumptie te voorkomen.

Art. 163

§ 1. Het huishoudelijk reglement bepaalt de wijze van berekening van de onkostenstaten van de geneesheren; voor de ingebrachte kapitalen mag enkel een normale intrest worden aangerekend.

In geval van een honorariumpool bepaalt het huishoudelijk reglement ook de verdeelsleutel en de werkverdeling. Dit alles wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen elke geneesheer en de vennootschap.

§ 2. De statuten bepalen de voorwaarden waaronder een reserve kan worden aangelegd en hoeveel deze mag bedragen.

§ 3. Een reserve kan enkel worden aangelegd met eenparig akkoord van de geneesheren‑vennoten tenzij de provinciale raad een andere meerderheid aanvaardt.

Art. 164

§ 1. Deelbewijzen moeten op naam zijn en mogen enkel worden toegekend aan geneesheren die in het kader van de vennootschap hun beroep uitoefenen of zullen uitoefenen.

§ 2. Uit het aantal van de deelbewijzen in een middelenvennootschap moet blijken dat het om een reële gemeenschappelijke inbreng gaat.

§ 3. De verdeling van de deelbewijzen onder de geneesheren‑vennoten van een professionele vennootschap mag niet beletten dat een geneesheer‑vennoot een normale vergoeding krijgt voor het gepresteerde werk.

§ 4. De overeenkomst, de statuten en het huishoudelijk reglement bepalen:

  • de voorwaarden waaronder deelbewijzen onder vennoten kunnen worden overgedragen;
  • de bestemming van de deelbewijzen van de vennoot die overlijdt, uittreedt of uitgesloten wordt evenals een passende vergoeding voor de vennoot of zijn nabestaanden;
  • de wijze van vereffening;
  • de toelatingsvoorwaarden voor een nieuwe vennoot en de wijze waarop de deelbewijzen aan hem worden overgedragen.

§ 5. In de professionele vennootschap is het unaniem akkoord van de vennoten vereist voor het toetreden van een nieuwe vennoot.

In de middelenvennootschap kan een gekwalificeerde meerderheid, bepaald in het huishoudelijk reglement, volstaan.

§ 6. De bestuursfuncties moeten door geneesheren‑vennoten worden waargenomen. Deze functies zijn van welbepaalde duur en onbezoldigd. Alleen een vergoeding voor kosten en vacaties is toegelaten. Herverkiezing is mogelijk.

Art. 165

§ 1. Elke geneesheer die in toepassing van artikel 159 in samenwerkingsverband werkt, moet de andere leden of vennoten inlichten over elke opgelopen disciplinaire, correctionele of administratieve veroordeling met weerslag op de gemeenschappelijke beroepsuitoefening.

§ 2. De overeenkomst, de statuten of het huishoudelijk reglement bepalen onder welke voorwaarden een geneesheer tijdelijk of definitief kan worden uitgesloten.