keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)26/10/2013 Documentcode: a143010
Hervorming van de Orde van geneesheren
Brief aan mevrouw L. ONKELINX, Vice-Eerste Minister en Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid :

Mevrouw de Minister,

In het licht van de evolutie van de gezondheidszorgverstrekking is een hervorming van de wetgeving van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren en van het medisch tuchtrecht onontbeerlijk.

Het is vanzelfsprekend dat deze hervorming wordt uitgewerkt rekening houdend met de ervaring van de leden van de organen van de Orde en in overleg met de betrokken zorgverstrekkers.

De Nationale Raad vraagt daarom deel te nemen aan de discussie betreffende deze hervorming om er de moeilijkheden en de struikelblokken van de huidige werking toe te lichten en om de voorstellen af te toetsen aan de concrete invulling van zijn opdrachten.

Teneinde een aanzet te geven tot deze denkoefening, legt hij u enkele krachtlijnen voor waaraan de hervorming van de Orde van geneesheren en van het medisch tuchtrecht moet beantwoorden.

Ze vloeien voort uit het voorstel dat de Orde u in 2009 overmaakte (cf. bijlage), uit een bestudering van de wetsontwerpen en -voorstellen tot hervorming van de Orde en uit de ontwikkeling van de Europese wetgeving en rechtspraak, en vormen een tegemoetkoming aan de kritiek uitgebracht in de media.

1. De morele integriteit en het verantwoordelijkheidsbesef van de artsen, de kwaliteit van de zorg en de vertrouwensrelatie tussen de arts en zijn patiënten in een kader van geïntegreerde gezondheidszorg zijn de grondslagen van de werking van de Orde van geneesheren en van de regels van de geneeskundige plichtenleer.

Gelet op de toenemende mobiliteit van de zorgverstrekkers en van de patiënten, onder meer in het kader van grensoverschrijdende gezondheidszorg, dienen de bevoegdheden en de werking van de Orde van geneesheren een waarborg te bieden voor het vrije verkeer van artsen, het recht op informatie van de patiënten en de uitwisseling van tuchtinformatie tussen de overheidsinstanties.

2. Er moet worden gestreefd naar transparantie op het gebied van de uitoefening van het tuchtgezag, a) naar de klager toe, wiens positie in de tuchtprocedure versterkt dient te worden; b) naar de aangeklaagde arts toe door middelen die borg staan voor een eenvormige tuchtrechtspraak; en c) ruimer, naar de bevolking toe, door de publicatie van anoniem gemaakte tuchtbeslissingen.

De tuchtprocedure en de actiemiddelen van de Orde dienen relevanter en doeltreffender te worden gemaakt.
Enkele voorbeelden van aanpassingen zijn: onmiddellijke uitvoerbaarheid van de schorsing van het recht om de geneeskunde uit te oefenen in geval van ernstig gevaar voor de samenleving, uitstel van uitvoering van straf, opschorting van sanctie, probatiemaatregelen, uitwisbaarheid van sancties en eerherstel.

Rekening houdend met de recente debatten over onder meer sektarische praktijken en seksueel misbruik, kan de tuchtbevoegdheid niet beperkt blijven tot de traditionele beroepsuitoefening.

De samenwerking en de complementariteit van de provinciale geneeskundige commissies en de Orde van geneesheren dienen uitgebreid te worden zodat sneller en efficiënter gereageerd wordt op spoedeisende situaties om te allen tijde kwaliteitsvolle gezondheidszorg te waarborgen.

3. De structuur van de Orde dient te worden aangepast aan die van de Federale Staat, zonder de overeenstemming van de regels van medische deontologie met de toepassing ervan uit het oog te verliezen. De huidige Orde van geneesheren wordt vervangen door een Vlaamse Orde van Artsen en een Ordre francophone et germanophone des médecins.

In de context van de multidisciplinaire en geïntegreerde zorg zou een overkoepelende instantie fundamentele, beroepsoverschrijdende waarden kunnen aanbrengen aan de gezondheidszorgberoepen.
Deze instantie zou een adviserende functie kunnen hebben in nauwe samenwerking of samenvallend met het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek. Haar bevoegdheden mogen het optreden van de beroepsordes niet verzwakken of bemoeilijken, maar moeten dit integendeel aanvullen.

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren vraagt u gehoord te worden bij ieder initiatief met als doel de huidige structuur van de Orde van geneesheren aan te passen en het medisch tuchtrecht te hervormen. Hij hoopt dat u de hier uiteengezette krachtlijnen in overweging neemt gezien het dringende karakter van de hervorming.

Hoogachtend,
...

Beroepsgeheim14/09/2013 Documentcode: a143006
Inbeslagname van een tuchtdossier door een onderzoeksrechter
Inbeslagname van een tuchtdossier door een onderzoeksrechter op de zetel van een provinciale raad van de Orde van geneesheren.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 14 september 2013 onderzocht de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw brief van 12 juli 2013 betreffende de inbeslagneming van een tuchtdossier door een onderzoeksrechter in de lokalen van een provinciale raad van de Orde van geneesheren.

Alle stukken die in een tuchtdossier zitten, vallen onder het beroepsgeheim (artikel 30 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren).

Tot deze stukken behoren de verklaringen van de betrokken arts.

In tegenstelling tot het gemeenrecht heeft de arts in het tuchtrecht een plicht tot oprechtheid en de plicht om mee te werken aan het onderzoek.

Om die reden zou de mededeling van het tuchtdossier of van de tekst van de beslissing aan de strafrechter of aan de burgerlijke rechter de rechten van de verdediging schenden.

De inbeslagneming van het tuchtdossier zou bijgevolg een schending uitmaken van het beroepsgeheim bedoeld bij artikel 30 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 79 en van de rechten van verdediging van de betrokken arts.

Indien de onderzoeksrechter, ondanks het verzet van de provinciale raad, toch meent dat het tuchtdossier in beslag dient te worden genomen, moet de voorzitter of een lid van de provinciale raad aanwezig zijn bij de inbeslagneming en moet akte worden genomen van zijn bezwaren.

Het voorgaande is geenszins in tegenspraak met het advies van de Nationale Raad van 25 mei 2002, met als titel Gebruik van stukken uit het disciplinair dossier, Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 97, p. 5, in zoverre dit het volgende bepaalt met betrekking tot het gebruik van stukken uit het disciplinair dossier door de betrokken arts voor zijn verdediging in rechte in een geschil :

Algemeen wordt aanvaard dat een arts stukken van het medisch dossier, ook wanneer die onder het beroepsgeheim vallen, voor de rechtbank kan gebruiken wanneer dit voor zijn verdediging strikt noodzakelijk is. Naar analogie kan worden gezegd dat dit ook geldt voor het gebruik door de betrokken arts van alle hem dienstige stukken uit het disciplinair dossier.

De arts die tuchtrechtelijk wordt vervolgd, ontvangt een afschrift van zijn verklaringen, van de stukken uit het dossier waarom hij verzoekt en van de gewezen beslissing.

In de veronderstelling dat hij daarna voor dezelfde feiten wordt vervolgd voor de gewone rechtbanken, kan de arts gebruik maken van zijn recht om zich te verdedigen door op eigen initiatief de hem betreffende tuchtbeslissing en de stukken uit het tuchtdossier die strikt noodzakelijk zijn voor zijn verdediging, voor te leggen.

Code van medische deontologie (Interpretatie van de-)13/07/2013 Documentcode: a142003
Code van geneeskundige plichtenleer – Wijziging van artikel 158

In zijn vergadering van 13 juli 2013 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren beslist het artikel 158 van de Code van geneeskundige plichtenleer te wijzigen.

Geactualiseerde versie van dit artikel en memorie van toelichting betreffende het gewijzigde artikel :

CODE VAN GENEESKUNDIGE PLICHTENLEER
Art. 158
§ 1. Een arts aan wie door een wettelijk bevoegde instantie een verbod is opgelegd om de geneeskunde uit te oefenen, ontvangt geen inkomsten verbonden aan de uitoefening.

§ 2. De geschorste arts moet bovendien maatregelen treffen om de continuïteit van de zorgen te verzekeren.
Daartoe kan de arts zich tijdens de periode van het verbod laten vervangen door één of meerdere artsen met dezelfde wettelijke kwalificatie.

De maatregelen worden vooraf schriftelijk medegedeeld aan de bevoegde Provinciale Raad, die ze goedkeurt of aanpassingen ervan oplegt.

§ 3. Alle overeenkomsten of statuten moeten de navolging van de bepalingen van dit artikel expliciet vermelden.


Memorie van toelichting:

Financiële implicaties:
Tijdens de periode van het verbod, mag de geschorste arts geen inkomsten (ereloon, inkomstenpool, forfaitaire honoraria) verbonden aan de ‘uitoefening van de geneeskunde' ontvangen. Uiteraard is ereloondeling met de vervangende arts ook uitgesloten.

Andere inkomsten verbonden aan het verzorgen van de continuïteit, i.c. bv. bij vervanging het gebruik van lokalen/materialen, moeten vooraf medegedeeld worden aan de provinciale raad ter nazicht en/of goedkeuring - voor zover die bepalingen niet reeds vermeld worden in overeenkomsten of statuten (cf. art. 159) van samenwerkingsverbanden, associaties, groepspraktijken, etc.

Toegang tot medische dossiers:
Aan de vervangende arts of aan de arts aangeduid door de patiënt moet alle medische informatie worden bezorgd die nuttig en noodzakelijk is voor de continuïteit van de zorgen.


Homeopathie21/01/2012 Documentcode: a137003
Klachten over ongeschikte behandeling met homeopathie

In juni laatstleden publiceerde het KCE (Kennis Centrum, Centre d'expertise), zijnde het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg, een negatief rapport over homeopathie. Hierin werd gesteld dat "er geen enkel wetenschappelijk bewijs is dat homeopathie werkt." Bij gebruik ervan loopt men het risico een klassieke en noodzakelijke behandeling niet of te laat te starten. Voor meer details, zie : http://kce.fgov.be/nl/press-release/homeopathie-geen-bewijs-dat-het-werkt-en-toch-veel-gebruikt
Alvorens zijn rapport te publiceren heeft het KCE de Nationale Raad gecontacteerd met de vraag of er de laatste jaren klachten waren over ongeschikte behandelingen met alternatieve therapieën die ernstige gevolgen voor de patiënt met zich meebrachten. Hieronder vindt u het antwoord van de Nationale Raad.

Advies van de Nationale Raad :

Naar aanleiding van uw vraag heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de provinciale raden geraadpleegd om te weten of er de laatste jaren klachten waren over ongeschikte behandelingen met alternatieve therapieën die ernstige gevolgen voor de patiënt met zich meebrachten.

De laatste jaren werden er klachten van die aard ingediend waarvan een twintigtal aanleiding hebben gegeven tot een disciplinaire veroordeling uit hoofde van het feit geen verzorging gegeven te hebben die overeenstemt met de huidige wetenschappelijke kennis en misbruik gemaakt te hebben van de diagnostische en therapeutische vrijheid. Een derde van deze gevallen betrof ten onrechte gebruikte homeopathie in de behandeling van ernstige aandoeningen zoals kanker en bronchopneumopathie dikwijls zonder bijkomende onderzoeken.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)03/02/2007 Documentcode: a115001
Standpunt van de Nationale Raad betreffende inmiddels door de Senaat aanvaarde voorstellen tot hervorming van de Orde van geneesheren

Op 24 januari 2007 keurde de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat de tekst goed van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen en van het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen.

Deze wetsvoorstellen werden op 1 februari 2007 door de Senaat goedgekeurd.

In zijn vergadering van 3 februari 2007 formuleerde de Nationale Raad, na onderzoek van beide wetsvoorstellen, volgende fundamentele opmerkingen.

De Nationale Raad waardeert dat bij het totstandkomen van deze wetsvoorstellen deels rekening werd gehouden met zijn op 15 januari 2005 geformuleerd standpunt (zie bijlage).

Positief zijn o.m. het niet weerhouden van de oprichting van de interprovinciale raden en een aantal aanpassingen die de procedure m.b.t. het tuchtrecht actualiseren en optimaliseren.

Daarentegen betreurt de Nationale Raad ten stelligste dat voor een aantal essentiële punten, hierna opgesomd, met zijn standpunt geen rekening werd gehouden, wat de werking van de Orde van geneesheren hypothekeert en zelfs de toepasbaarheid van de wet op de helling zet.

De Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

De Nationale Raad vestigt nogmaals de aandacht op het standpunt betreffende de hervorming van de Orde der geneesheren dat hij op 15 januari 2005 formuleerde. Daarbij werd opgemerkt dat de werking van de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen een paralyserend effect zal hebben op de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen. Zo staat o.m. de loodzware procedure voor het verlenen van adviezen door de Provinciale Raden die via de Nationale Raad en de Hoge Raad dient te verlopen (art. 12bis a, tweede alinea) in schril contrast met het huidige streven naar administratieve vereenvoudiging. Zelfs elk ontwerp van advies van de Nationale Raad dient nu, volgens het wetsvoorstel, aan de Hoge Raad te worden voorgelegd.

Binnen de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen wordt wel voorzien in een Nederlandstalige en Franstalige afdeling maar de Nationale Raad onderstreept opnieuw dat de bevoegdheden van de afdelingen minimaal zijn. Bovendien meent de Nationale Raad dat de procedure zoals voorzien in art. 4, § 4, laatste alinea, dat stelt dat “In het geval een meerderheid van twee derden van de leden van de andere afdeling zich binnen een termijn van twee maanden na de mededeling ervan verzetten tegen het bedoelde ontwerp van advies, wordt dit voorgelegd aan de Hoge Raad, samengesteld uit de beide afdelingen, die in dat geval het advies uitbrengt” de goede functionering van beide afdelingen blokkeert.
Dat een afdeling een beslissing van de andere afdeling kan ontkrachten is onaanvaardbaar en niet verenigbaar met de principes van de federale staatsstructuur.

Wat de opdrachten van de Hoge Raad betreft wijst de Nationale Raad nogmaals op het feit dat het niet eenvoudig zal zijn een grens te trekken tussen de grondbeginselen van deontologie en de specifieke regelen voor elke categorie van beroepsbeoefenaars.

Tenslotte acht de Nationale Raad het aangewezen dat de verkiezingsprocedure (art. 4, § 6, derde alinea) zou worden bepaald in de wet en niet zou worden geregeld in een uitvoeringsbesluit.

De Orde van artsen

Het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen voorziet als organen de Nationale Raad en 10 provinciale raden (art. 3). De Raad van beroep wordt opgericht bij de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen (art. 19, § 1, van de wet tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie).

a. De verkiezingen

Met betrekking tot de voorwaarden tot kandidaatstelling voor zowel de verkiesbare als de benoembare mandaten zou de Nationale Raad art. 25, tweede alinea, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad als volgt herschrijven : “Alle artsen die wettelijk gerechtigd zijn om de geneeskunde permanent in België uit te oefenen en die ingeschreven zijn op de Lijst van de Orde van artsen kunnen zich kandidaat stellen.“.

Verder bevestigt de Nationale Raad zijn advies van 15 januari 2005 dat hij niet opteert voor een leeftijdsgrens voor de verkiesbaarheid van de leden van de Orde van artsen. Het is aan de kiezer om zelf te oordelen of een kandidaat te oud of te jong is.

Het behoud van de organisatie van de verkiezingen voor artsen per gerechtelijk arrondissement is essentieel omdat dit een evenwichtige vertegenwoordiging garandeert van de artsen van de provincie in de ordinale instanties.

Wat de rechtstreekse verkiezingen van de leden van de Raad van beroep en van de Nationale Raad betreft wijst de Nationale Raad nogmaals op het gevaar dat er dan eerder op basis van grote naambekendheid wordt gekozen. Het huidige systeem waarbij de Provinciale Raden de leden van genoemde raden kiezen staat meer garant voor competentie en ervaring en dient dan ook behouden te blijven.

b. De Provinciale Raden

Art. 6 van het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen bepaalt dat de Provinciale Raden slechts zeven verkozen artsen tellen. De Nationale Raad is er van overtuigd dat die regeling nadelig en zelfs niet werkbaar is vooral wat de behandeling van disciplinaire zaken betreft.

Bovendien houdt het wetsvoorstel bij deze te krappe samenstelling van de Provinciale Raden te weinig rekening met de onderlinge verschillen in werkvolume van de Provinciale Raden.
De Nationale Raad meent dat ten behoeve van een goede rechtsbedeling een groter aantal verkozen artsen in de Provinciale Raden noodzakelijk is.

c. De Nationale Raad

Met tevredenheid stelt de Nationale Raad vast dat naar luid van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie de beide afdelingen afzonderlijk kunnen blijven vergaderen (art. 17, § 1, tweede alinea) en dat de voorzitter van de Orde van artsen en zijn plaatsvervanger artsen dienen te zijn (art. 17, § 3). Wat de afdelingen betreft is het echter onbegrijpelijk dat hun specifieke bevoegdheden niet bepaald worden.

Onvoorstelbaar lijkt hem echter de samenstelling van de Nationale Raad zoals die wordt bepaald in art. 10, § 1, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat iedere medische faculteit door een arts met stemrecht dient vertegenwoordigd te zijn in de Nationale Raad met dien verstande dat er een evenwicht dient te zijn tussen benoemde leden met stemrecht en verkozen leden met stemrecht.

Op basis van de analyse van beide wetsvoorstellen waarvan de bepalingen werden getoetst aan de actuele medische realiteit en aan de jarenlange ervaring van de Orde van geneesheren o.m. betreffende de tuchtrechtsbedeling en het verlenen van deontologische adviezen, kwam de Nationale Raad tot dit overzicht van zijn meest fundamentele opmerkingen en bedenkingen bij deze wetsvoorstellen. Wanneer hiermee bij de verdere behandeling van de wetsvoorstellen rekening wordt gehouden zal dit ongetwijfeld bijdragen tot de werking van een Orde van artsen die beter aangepast is aan onze huidige staatsstructuur met nog meer garantie voor kwaliteit van de zorg en de rechten van de patiënt.

De Nationale Raad blijft steeds bereid tot verdere toelichting en dialoog.

Bijlage : advies van 15 januari 2005, TNR nr 107, maart 2005, p. 5.

Riziv04/02/2006 Documentcode: a112003
Advies van 19 juni 1999 betreffende de mededeling van disciplinaire beslissingen aan de dienst voor geneeskundige controle van het Riziv - Wijziging d.d. 4 februari 2006

Aangezien de huidige tekst van het advies het nut van de mededelingen aan het Riziv tenietdoet, beslist de Nationale Raad in het tweede deel van het advies van 19 juni 1999 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 86, december 1999, p. 13) volgende zin te schrappen :

Wachtdiensten - Nieuwe bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies - Mededeling van disciplinaire beslissingen aan de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv

Op 24 maart 1999 vestigde de Nationale Raad de aandacht van de provinciale raden op de in het Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999 bekendgemaakte wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, waarin een aantal artikels voorkomen die de artsen en de Orde der geneesheren aanbelangen.
De provinciale raden werden uitgenodigd de vragen die zich in verband met deze wet stelden voor te leggen aan de Nationale Raad.
De desomtrent door de provinciale raden gestelde vragen hadden betrekking op twee onderwerpen:

1. […];
2. de mededeling van disciplinaire beslissingen aan de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv (artikel 144 van de sociale programmawet tot wijziging van artikel 146 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994).

Over dit laatste onderwerp ontving de Nationale Raad op 14 april 1999 een schrijven van de geneesheer-directeur-generaal van de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv, met het verzoek de provinciale raden van de Orde der geneesheren op de hoogte te brengen van de nieuwe wettelijke bepalingen "met het oog op een verdere goede samenwerking en teneinde nodeloze vragen of briefwisseling te voorkomen".

Aanbeveling van de Nationale Raad aan de provinciale raden:

I. […]
II. Wat het overmaken van disciplinaire beslissingen aan het Riziv betreft (artikel 144 sociale programmawet).

Sinds de inwerkingtreding van het artikel 144 van de sociale programmawet, houdende wijziging van artikel 146 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, kan de Dienst voor geneeskundige controle, indien hij tijdens zijn onderzoeken bepaalde feiten op het spoor komt die de tuchtrechtelijke instanties kunnen aanbelangen bij het toezicht waarmede zij belast zijn, deze feiten bij die tuchtrechtelijke instanties aanklagen.

Anderzijds zijn de tuchtrechtelijke instanties verplicht de Dienst voor geneeskundige controle op de hoogte te brengen van de definitieve beslissingen (disciplinaire beslissingen van de provinciale raden die niet meer vatbaar zijn voor verzet of hoger beroep en beslissingen van de raden van beroep die niet meer vatbaar zijn voor verzet of voorziening in cassatie) die zij hebben uitgesproken met betrekking tot feiten die de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen schade hebben toegebracht : "de provinciale raden en de raden van beroep van de Orde der geneesheren delen in het bijzonder aan de voormelde dienst de straffen mee die werden uitgesproken wegens misbruiken van de diagnostische en therapeutische vrijheid".

De nieuwe wettelijke regeling vereist herziening van de adviezen van de Nationale Raad van 22 maart 1997 (Tijdschrift nr. 78, p. 16) en van 21 maart 1998 (Tijdschrift nr. 80, p. 30) inzake het niet-mededelen van disciplinaire beslissingen aan het Riziv.

De Nationale Raad is van mening dat het aangewezen is aan de Dienst voor geneeskundige controle mededeling te doen van alle disciplinaire beslissingen die voor het Riziv enig belang kunnen vertonen, met uitzondering van zaken aangebracht door het Riziv waarbij deze duidelijk te kennen geeft geen belangstelling te hebben voor het verder aan de zaak gegeven gevolg. Mededelingen omtrent zaken die niet door het RIZIV werden aangebracht dienen anoniem te gebeuren.

Hierbij is op te merken dat de nieuwe bepalingen slechts gelden voor de vanaf de inwerkingtreding van de sociale programmawet definitief genomen disciplinaire beslissingen, dit is vanaf 16 februari 1999 (tiende dag na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad).

Een kopie van de aanbeveling van de Nationale Raad in verband met de mededeling van disciplinaire beslissingen aan het Riziv (punt ll) wordt overgemaakt aan de geneesheer-directeur-generaal van de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)26/11/2005 Documentcode: a111002
Standpunt van de Nationale Raad betreffende voorstellen tot hervorming van de Orde der geneesheren

Op 15 januari 2005 heeft de Nationale Raad van de Orde der geneesheren zijn standpunt kenbaar gemaakt omtrent de wetsvoorstellen betreffende een hervorming van de Orde der geneesheren, die op dat ogenblik in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat besproken werden (cf. bijlage). Bij het bepalen van dit standpunt, dat zich beperkte tot de krachtlijnen van de voorstellen, baseerde de Nationale Raad zich in eerste instantie op de Discussietekst “Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad van Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen”. Nu de Discussietekst belangrijke wijzigingen onderging, besprak de Nationale Raad in zijn vergaderingen van 22 oktober en 26 november 2005 de versie 6 oktober 2005 van deze tekst en het daarop gebaseerde wetsvoorstel ingediend door A. Van de Casteele, P. Vankrunkelsven en cs.. De Nationale Raad stelt vast dat met een aantal van zijn op 15 januari gemaakte opmerkingen rekening gehouden werd. Aansluitend hierop acht de Nationale Raad het noodzakelijk op de belangrijkste punten uit dit schrijven welke niet weerhouden werden terug te komen en er enkele punten aan toe te voegen.

I. HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN

Zonder zelf overtuigd te zijn van het nut van een Hoge Raad voor de Gezondheidszorgberoepen begrijpt de Nationale Raad dat bepaalde categorieën van beroepsbeoefenaars momenteel niet voor een Orde opteren maar wel een orgaan wensen dat voor hen de regels van deontologie vaststelt en de mogelijkheid biedt tuchtrechtelijke maatregelen te nemen bij het niet naleven van die regels. De toevoeging van het punt 3 aan de opdrachten van de Hoge Raad verklaart deze keuze en komt tevens tegemoet aan één van de door de Nationale Raad gemaakte opmerkingen.

De in artikel 3, §4, ingevoegde alinea over de deontologische Code is volgens de Nationale Raad onjuist en onvolledig. Er bestaat nu eenmaal een kwalitatief hoogstaande zorg waar de gemeenschap onvoldoende of geen middelen voor ter beschikking stelt terwijl een sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening een erg vaag criterium is. De Nationale Raad stelt als tekst voor: “De deontologische Code strekt er onder meer toe bij te dragen tot een kwalitatief hoogstaande zorg die primordiaal het belang van de patiënt en de gemeenschap beoogt en op een wijze wordt verstrekt die zowel voor de maatschappij als voor de leden van de categorie waartoe de beroepsbeoefenaar behoort, aanvaardbaar is”.

Betreffende de onverenigbaarheden van de leden van de Hoge Raad en de leden van de provinciale, territoriale of gelijkgestelde raden van de Orden, de raden van beroep en de afdelingen van de Nationale Raden van de Orden wijst de Nationale Raad erop dat het uitsluiten van de leden van een orgaan of de directie van een verzorgingsinstelling, tot gevolg heeft dat geen enkele hoofdgeneesheer en geen enkel lid van een medische raad, een orgaan van het ziekenhuis, voor een mandaat in aanmerking komt. De Nationale Raad meent dat dit niet kan aanvaard worden.
Overigens vraagt de Nationale Raad zich af of men onder orgaan van een vereniging tot verdediging van de beroepsbelangen de wettelijk vereiste organen van een rechtspersoon bedoelt ? De Nationale Raad denkt dat een dergelijke bepaling zijn doel niet treft.

II. DE ORDEN VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN

De Memorie van Toelichting vermeldt als commentaar bij artikel 29 “Het spreekt vanzelf dat ten aanzien van de artsen en apothekers, de nieuwe wet slechts in werking kan treden op de data waarop de koninklijk besluiten nr. 79 en 80 van 10 november 1967 zullen worden aangepast aan de bepalingen uit dit wetsvoorstel of vervangen door een nieuwe wettelijke regeling”.

Ongeacht de te maken keuze is de Nationale Raad van mening dat essentiële beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van Gezondheidszorgberoepen dezelfde dienen te zijn voor alle orden en thuishoren in een algemene wet en niet in een afzonderlijke wettelijke regeling per categorie van beoefenaars.

Achtereenvolgens worden in dit schrijven behandeld: de verkiezingen van de leden van de raden, de samenstelling van de provinciale of gelijkgestelde raden, de tuchtrechtelijke procedure, de inning van de bijdragen, het reglement van inwendige orde, de Nationale Raden en de sancties.

DE VERKIEZINGEN

In zijn schrijven van 15 januari 2005 wees de Nationale Raad reeds op de risico’s verbonden aan de rechtstreekse verkiezing van de leden van de raden van beroep en de Nationale Raden door alle beroepsbeoefenaars van een categorie. Er is immers een grote kans dat in dat geval voor deze mandaten overwegend beroepsbeoefenaars zullen verkozen worden die in de medische pers voortdurend de frontpagina halen. Hun naambekendheid gaat niet noodzakelijk samen met kennis van en interesse voor de deontologie. De Nationale Raad stelt voor de leden van de raden van beroep en de Nationale Raden te laten verkiezen door de rechtstreeks verkozen leden van de provinciale raden, territoriale raden of gelijkgestelde raden. Deze wijze van verkiezing biedt meer garanties omtrent kennis van en interesse voor deontologie dan rechtstreekse verkiezingen door alle beoefenaars van een categorie. Overigens kan van getrapte verkiezingen niet worden gezegd dat zij niet democratisch zijn.

De Nationale Raad is al jarenlang van mening dat het niet democratisch is bij verkiezingen leeftijdsgrenzen te voorzien. De kiezer is voldoende wijs om te weten of een kandidaat te jong of te oud is. De Nationale Raad is van mening dat in de algemene wet dient opgenomen te worden dat alleen beroepsbeoefenaars die een schorsing opliepen in het recht het beroep uit te oefenen en niet in ere hersteld zijn geen kandidaat kunnen zijn bij verkiezingen. De Nationale Raad is van oordeel dat dit democratisch principe geldt voor alle categorieën van beroepsbeoefenaars en dan ook op zijn plaats is in een algemene wet.
Overigens kan het weerhouden van een maximumleeftijd voor te benoemen leden evenmin. Een dergelijke regel zou dan ook voor alle instanties bevoegd voor ethiek en wetenschappen moeten ingevoerd worden. De nefaste gevolgen van een dergelijke maatregel voor al deze organen kan iedereen die met hun werking vertrouwd is, voorspellen.

Het is aangewezen in de algemene wet expliciet te vermelden dat alle beoefenaars die hun beroep rechtsgeldig in België uitoefenen en de nationaliteit van een EU-lidstaat hebben zowel voor te verkiezen als voor te benoemen mandaten in aanmerking komen.

Tevens kan men zich afvragen of het democratisch is in een wet te bepalen dat ten hoogste tweederde van de kandidaten van hetzelfde geslacht kan zijn. Bij de verkiezingen voor de provinciale raden wordt niet via lijsten maar rechtstreeks op de individuele kandidaten gestemd. Moeten bepaalde kandidaten geweigerd worden ? Om de beoogde doelstelling in de hand te werken zou men bij gelijkheid van stemmen en bij het vragen tot kandideren bij een tekort aan kandidaten, niet langer de voorkeur kunnen geven aan het leeftijdscriterium maar aan het geslacht met een minderheid aan kandidaten.

DE SAMENSTELLING VAN DE PROVINCIALE RADEN EN GELIJKGESTELDE ORGANEN

Daar de interprovinciale raden in de onderzochte versie niet weerhouden worden neemt het belang van de provinciale raden toe. In het onderzochte wetsvoorstel bestaat het onderzoekscollege slechts uit twee leden waarvan ten minste één beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie. De Nationale Raad is van mening dat het onderzoekscollege dient te bestaan uit twee verkozen leden en een magistraat of advocaat. De voorzitter van het onderzoekscollege dient volgens de Nationale Raad een beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie te zijn. Een magistraat of advocaat zal meestal niet over de nodige technische kennis beschikken om een disciplinair onderzoek te leiden.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een bemiddelingsfunctie die onverenigbaar is met het lidmaatschap van het onderzoekscollege en van de disciplinaire raad in dezelfde zaak.
In zijn schrijven van 15 januari 2005 stelde de Nationale Raad dat tuchtcolleges bij het nemen van een beslissing een voldoende aantal leden dienen te hebben. Gezien het belang van de te nemen beslissing is de Nationale Raad van mening dat zes beroepsbeoefenaars het strikte minimum is en dat acht leden meer garanties biedt. Indien aan dit getal de twee beroepsbeoefenaars van het onderzoekscollege en de bemiddelaar toegevoegd worden komt men op elf leden-beroepsbeoefenaars. Bij deze optelsom wordt geen rekening gehouden noch met afwezigheden van leden noch met de terugtrekking of de wraking van leden. Momenteel bestaan de provinciale raden uit minstens twaalf leden en wordt courant een beroep gedaan op plaatsvervangende leden om het vereiste aanwezigheidsquorum te halen.
De Nationale Raad meent dat het aangewezen is de vage bepaling van artikel 13, §1, a, waarin gesproken wordt over een meerderheid rechtstreeks verkozen beroepsbeoefenaars te vervangen door “minstens 12 rechtstreeks verkozen beroepsbeoefenaars van de betrokken categorie zoals bedoeld in artikel 4, §1, 2° tot 8°”.
De Nationale Raad is van mening dat een dergelijke samenstelling van de tuchtcolleges ook een garantie is voor de deskundigheid en objectiviteit van alle tuchtcolleges voor gezondheidszorgbeoefenaars en dan ook in de algemene wet dient opgenomen te worden.

DE TUCHTRECHTELIJKE PROCEDURE

De Nationale Raad vindt het goed dat het wetsvoorstel voorziet in de vervanging van de juristen door twee magistraten of advocaten voor de behandeling van disciplinaire zaken door de provinciale en daarmee gelijkgestelde raden.
Als hoger reeds gezegd is de Nationale Raad van mening dat één van beide lid hoort te zijn van het onderzoekscollege. De tweede dient bij de behandeling ten gronde aanwezig te zijn.
Op deze wijze komt men tegemoet aan de opvatting van de Nederlandstalige Raad van Beroep die van mening is dat de aanwezigheid van éénzelfde magistraat gedurende het onderzoek en de behandeling ten gronde strijdig is met het artikel 6, 1°, van het EVRM dat voor eenieder het recht op een onafhankelijk en onpartijdig proces waarborgt.

Overigens is de Nationale Raad van mening dat het gezamenlijk optreden van de magistraten of advocaten bij het instellen van hoger beroep zoals bepaald in artikel 19, §1, van het wetsvoorstel in de praktijk moeilijkheden kan geven. De Nationale Raad is van mening dat het toekennen van het recht van hoger beroep aan de advocaat of magistraat, die bij de behandeling ten gronde aanwezig is, eenvoudiger is. Deze magistraat of advocaat is beter geplaatst dan zijn collega van het onderzoekscollege daar hij kennis heeft van de overwegingen van de leden van de tuchtraad bij het nemen van de beslissing.

INNING VAN DE BIJDRAGEN

Niettegenstaande de in zijn schrijven van 15 januari 2005 ontwikkelde argumenten om het huidig systeem van de bepaling van de grootte van de bijdragen en de inning ervan te behouden stelt de Nationale Raad vast dat het wetsvoorstel de vaststelling van het bedrag van de jaarlijkse bijdrage als een opdracht van de Nationale Raad blijft zien.
Ontgoocheld is de Nationale Raad over het niet opnemen in de tekst van zijn voorstel omtrent de inning van de bijdrage bij niet-betaling. In dit verband dient te worden gezegd dat van een aantal jonge artsen geen (zoals bij ontwikkelingssamenwerking) of een verminderde bijdrage (eerste jaren van praktijk) gevraagd wordt zoals dit voor alle artsen omwille van ziekte, leeftijd of sociale omstandigheden gebeurt.
Zoals in zijn schrijven van 15 januari 2005 toegelicht verloopt de inning van de bijdrage bij niet –betalen via de vredegerechten. Een veroordeling door de vrederechter volstaat niet altijd daar sommige artsen zich door de rechtspersoon waarvoor zij werken een zo laag inkomen laten uitbetalen dat zij in de praktijk insolvabel zijn. Het stoort zeer veel artsen dat collega’s die een bloeiende praktijk hebben door een juridische constructie aan het betalen van een bijdrage ontkomen. Deze onrechtvaardigheid is te verhelpen door in de tekst de laatste zin van artikel 10 als volgt te wijzigen: Deze bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad en is door deze personen of door de rechtsperso(o)n(en) waarvoor zij werken verschuldigd.

Het kan verwondering wekken dat de Nationale Raad sterk aandringt op deze wijziging daar het slechts om enkele tientallen artsen gaat. Het ergert veel artsen en alle provinciale raden dat sommige leden al meer dan dertig jaar geen bijdrage betalen. Herhaaldelijk krijgt de Nationale Raad, die namens de Orde in rechte optreedt, te horen laks te zijn door de vonnissen van de vrederechters niet of slechts ten dele uit te voeren. Nu een nieuwe wet in voorbereiding is meent de Nationale Raad dat van deze gelegenheid moet gebruik gemaakt worden om deze sociale onrechtvaardigheid voor goed uit de wereld te helpen.

HET REGLEMENT VAN INWENDIGE ORDE

De Nationale Raad begrijpt niet dat de reglementen van inwendige orde van de provinciale raden nadat zij door de Nationale Raad goedgekeurd zijn ook nog voor bekrachtiging dienen voorgelegd te worden aan de minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid behoort.

Volgens het wetsvoorstel zijn alle provinciale raden samengesteld uit onder meer twee juristen en maakt van elke afdeling van de Nationale Raden een hoge magistraat deel uit zodat het weinig waarschijnlijk is dat in de reglementen bepalingen weerhouden worden die strijdig zouden zijn met door wet of uitvoeringsbesluit bepaalde regels. Deze laatste bepalen de krijtlijnen voor de organisatie van de werking van de provinciale raden zodat de Nationale Raad zich afvraagt waarom de beperkte keuze uit de resterende krappe mogelijkheden nog door de minister dient bekrachtigd te worden.

DE NATIONALE RAAD

De Nationale Raad stelt vast dat het wetsvoorstel evenmin als de oorspronkelijke tekst bepaalt dat het voorzitterschap van de afdeling aan een beroepsbeoefenaar van de categorie toekomt. De Nationale Raad blijft van mening dat een dergelijke bepaling in een algemene wet thuishoort en niet kan overgelaten worden aan de Koning noch aan een specifieke wetgeving voor een bepaalde categorie. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat andere categorieën van beroepsbeoefenaars die een Orde wensen dit standpunt bijtreden. In dit verband verwijst de Nationale Raad naar de in zijn schrijven van 15 januari 2005 ontwikkelde argumenten.
Wat de samenstelling van de afdelingen van de Nationale Raad betreft wenst de Nationale Raad erop te wijzen dat elke afdeling hetzelfde aantal leden dient te hebben, wat niet is voorzien.
Overigens meent de Nationale Raad dat wat de samenstelling van de afdelingen betreft het noodzakelijk is dat alle universiteiten die een wettelijk diploma voor de uitoefening van het beroep van de categorie uitreiken door minstens een lid van de beroepsgroep in de afdeling dienen vertegenwoordigd te zijn. Dit kan tot gevolg hebben dat het aantal verkozen vertegenwoordigers van de betrokken categorie kleiner is dan het aantal benoemde wat in strijd is met artikel 17, §2, van het wetsvoorstel. Dit is oplosbaar door te voorzien dat de verkozen beoefenaars leden kunnen coöpteren.
Overigens meent de Nationale Raad dat aan artikel 16, 4° dient toegevoegd te worden dat bij inschrijving van een buitenlandse arts de Nationale Raad bij de betrokken overheid van het land van oorsprong of herkomst van de kandidaat dezelfde inlichtingen inwint als die welke gevraagd worden van een Belgische kandidaat. De Nationale Raad heeft, meer dan de provinciale raden, internationale contacten om die opdracht te vervullen.
Artikel 24, §1, bepaalt dat de in laatste aanleg genomen beslissingen door onder meer de voorzitter van de Raad van Beroep voor het Hof van Cassatie kunnen worden gebracht. De Nationale Raad meent dat een voorzitter van de Raad van Beroep niet tegen een beslissing van de Raad die hij voorzit ter vernietiging naar het Hof van Cassatie kan gaan. De Nationale Raad meent dat in deze paragraaf de voorzitter van de Raad van Beroep dient vervangen te worden door de voorzitter van de Hoge Raad en door de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad.

SANCTIES

In zijn schrijven van 15 januari wees de Nationale Raad er op dat het aangewezen is in een verjaringstermijn voor de tuchtvordering te voorzien. De Nationale Raad is van mening dat deze termijn zeker niet te kort mag zijn. Hij stelt een termijn van vijf jaar voor (met mogelijke schorsing en stuiting zoals bij strafvordering). Wat seksuele misdrijven betreft acht de Nationale Raad een verjaringstermijn van tien jaar ingaande vanaf de meerderjarigheid van het slachtoffer noodzakelijk.
Daarnaast vroeg de Nationale Raad bij opschorting van strafoplegging en uitstel van strafuitvoering in de mogelijkheid van probatievoorwaarden te voorzien.

TOT SLOT

Bij het bepalen van dit standpunt heeft de Nationale Raad maximaal rekening gehouden met de weerslag van zijn bemerkingen op alle tuchtcolleges binnen de gezondheidszorg. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat alle categorieën van beroepsbeoefenaars enkel gebaat kunnen zijn met wijzigingen die op een jarenlange ervaring met tuchtrecht berusten.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)15/01/2005 Documentcode: a107004
Standpunt van de Nationale Raad betreffende voorstellen tot hervorming van de Orde der geneesheren

In zijn vergaderingen van 16 oktober, 11 en 18 december 2004 en 15 januari 2005 onderzocht de Nationale Raad de wetsvoorstellen betreffende een hervorming van de Orde der geneesheren, die momenteel in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat besproken worden. In het raam van deze werkzaamheden overlegde de Nationale Raad op 20 november 2004 met de bureaus van de provinciale raden. Bij het bepalen van dit standpunt, dat zich beperkt tot de krachtlijnen van de voorstellen, baseert de Nationale Raad zich in eerste instantie op de Discussietekst Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (versie gekoppeld aan de persconferentie van minister Demotte van 23 september 2004).

Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

Sinds 1980, jaar waarin volksvertegenwoordiger Lode Hancké het eerste wetsvoorstel indiende dat in een koepelstructuur voor de gezondheidszorgberoepen voorzag, is in de gezondheidszorg veel veranderd.

De voorbije 25 jaar is in het vlak van de gezondheidszorg zoveel wetgevend werk verricht dat het enigszins verbaast vast te stellen dat er nog een reële behoefte zou zijn aan een orgaan dat de grondbeginselen voor deontologie dient vast te stellen die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan. Omtrent een aantal ethische problemen als euthanasie, palliatieve zorg, onderzoek op embryo’s en experimenten op de menselijke persoon werden bij wet de grondbeginselen vastgesteld. Daarnaast kennen alle zorgbeoefenaars die in de Hoge Raad vertegenwoordigd zullen zijn sinds 22 augustus 2002 de Patiëntenrechtenwet die op ieder van hen van toepassing is. Onder de vorm van rechten van de patiënt herneemt deze wet alle essentiële regels van de deontologie. Dat deze wet bepaalde grondbeginselen van de deontologie die bindend zijn voor alle beroepsbeoefenaars veronachtzaamde is tot heden niet aangetoond. De Nationale Raad van de Orde van geneesheren vraagt zich dan ook af of een Hoge Raad voor Deontologie in 2004 nog enig nut of meerwaarde heeft.

Multidisciplinariteit is dagdagelijkse realiteit geworden en de samenwerking evolueerde in de loop der jaren van een hiërarchisch naar een overlegmodel met de zorg voor en het belang van de patiënt als gemeenschappelijke opdracht. De hieruit voortvloeiende deontologische regels voor alle disciplines gaan dan ook, rekening houdend met ieders professionele eigenheid en verantwoordelijkheid, hand in hand. Opvallend in de voorgestelde samenstelling van de Hoge Raad is dat enkel aan de vertegenwoordiging werd gedacht van de beroepen die in het KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen opgenomen zijn alsof dit de enige zijn die een taak hebben in de gezondheidszorg. Multidisciplinariteit is een van de sleutelwoorden in de Patiëntenrechtenwet die de behandelende arts in complexe situaties tot multidisciplinair overleg verplicht alvorens een beslissing te nemen. Dit strookt met de sinds jaren door de Orde voorgestane gedragsregels.

Multidisciplinariteit beperkt zich niet tot concrete samenwerking rond de patiënt. In talloze organen overleggen artsen reeds met andere beroepsbeoefenaars : de provinciale geneeskundige commissies, commissies binnen het Riziv, de Nationale Raad voor Kinesitherapie, de Nationale Raad voor Verpleegkunde, de Nationale Raad voor Paramedische Beroepen, de Hoge Raad voor gezondheidszorgbeoefenaars, de Federale Commissie Rechten van de patiënt, het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek enz. Bovendien stelt zich de vraag of er nog voldoende in deontologie onderlegde beroepsbeoefenaars beschikbaar en bereid zijn zich in te zetten voor een dergelijke Hoge Raad.

Wat de opdrachten van de Hoge Raad betreft merkt de Nationale Raad op dat het niet eenvoudig zal zijn een grens te trekken tussen grondbeginselen en specifieke regelen voor elke categorie van beroepsbeoefenaars. De bepaling dat een beginsel als grondbeginsel zal worden beschouwd als het van toepassing is voor meerdere categorieën als bv. artsen en tandartsen zal deze afbakening extra bemoeilijken. Voor beroepsbeoefenaars die niet voor een Orde opteren (artikel 21, vierde lid) zullen de grondbeginselen de enige normen zijn voor de beoordeling van hun gedrag door de Raad van Eerste Aanleg. Dit kan tot gevolg hebben dat de leden van de Hoge Raad die geen Orde hebben een ander concept van grondbeginselen zullen voorstaan dan de leden van de Hoge Raad die wel een Orde hebben. Het ontbreken van een definitie van deontologie in de Discussietekst kan eveneens tot uiteenlopende omschrijvingen leiden. De Nationale Raad acht het niet uitgesloten dat binnen de Hoge Raad oeverloze discussies ontstaan die een paralyserend effect kunnen hebben op de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen.

De Orden van de gezondheidszorgberoepen

Uit de bespreking met de bureaus van de provinciale raden blijkt dat voor hen de belangrijkste punten uit de Discussietekst zijn : de verkiezingen van de leden van de provinciale raden, de samenstelling van de raden, de wijziging van de tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure, de mededeling van de beslissing aan de klager, de wijze van inning van de bijdragen en het opstellen van de reglementen van inwendige orde.

De verkiezingen

De Nationale Raad begrijpt dat het niet mogelijk is in de Discussietekst één enkele procedure vast te stellen die geldt voor de verkiezingen voor alle categorieën van beoefenaars gezien het zeer uiteenlopend aantal beoefenaars in de betrokken gezondheidszorgberoepen.

In het KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren hebben de artikels 7, 8 en 9 betrekking op de verkiezingen. De Nationale Raad is van oordeel dat het essentieel is te behouden dat de verkiezingen voor artsen per arrondissement georganiseerd worden zoals bepaald in artikel 7 daar dit een goede spreiding van de leden over de provincie garandeert. Ook artikel 9 kan behouden blijven. Dit stelt dat de stemming verplicht en geheim is en voorziet in een gewogen stemrecht wat billijk is. Artikel 8 dat de voorwaarden bepaalt waaraan een kandidaat moet voldoen is aan herziening toe. De Nationale Raad is van mening dat alle ingeschrevenen op de Lijst en die in regel zijn met de bijdrage zich kandidaat kunnen stellen met als enige uitzondering het lid dat een schorsing opliep, voor zover hij althans geen eerherstel kreeg. Het is niet aanvaardbaar dat kandidaten die een binding hebben met een orgaan van een beroepsvereniging, een ziekenfonds of landsbond van ziekenfondsen, of een beheersorgaan of de directie van een verzorgingsinstelling, worden uitgesloten. Als reeds in zijn advies van 28 februari 1998 gesteld is de Nationale Raad van mening dat het aan de wijsheid van de kiezer dient overgelaten te worden te oordelen of een kandidaat te jong of te oud is.
Wanneer in de Discussietekst mocht opgenomen worden dat er bij het kandideren geen leeftijdsgrenzen bestaan en enkel de beroepsbeoefenaar die een schorsing opliep en niet in eer hersteld is, geen kandidaat kan zijn dient dit niet meer in een aparte wet te worden gezegd.

Wat de verkiezing van de leden van de organen van de Orde, andere dan deze van de provinciale raden, betreft kan de Nationale Raad niet accepteren dat dit zou gebeuren bij rechtstreekse verkiezingen door alle artsen van de provincie. In de praktijk zal dit er vermoedelijk op neerkomen dat slechts één effectief en één plaatsvervangend lid per te begeven mandaat voor de hele provincie zal te verkiezen zijn. Enkel beroepsbeoefenaars met een grote naambekendheid maken bij dergelijke verkiezingen een kans en naambekendheid gaat niet noodzakelijk samen met kennis en interesse voor deontologie. Het huidige systeem waarbij provinciale raden deze leden verkiezen biedt een garantie van competentie en dient dan ook behouden te blijven.

De samenstelling van de provinciale raden

Wat de verkozen leden betreft meent de Nationale Raad dat als hoger reeds gemotiveerd best het huidige stelsel behouden blijft. Men kan opwerpen dat dit voor sommige provincies tot een groot aantal leden leidt maar dat geeft de beklaagde meer garanties op een objectieve beoordeling dan een te klein aantal leden. Zo wordt in het voorstel Vankrunkelsven een provinciale raad van zes verkozenen voorgesteld, wat manifest te weinig is om zowel te bemiddelen, te onderzoeken en te oordelen.

In de Discussietekst worden als benoemde leden “ten minste twee juristen met ervaring en deskundigheid in het gezondheidsrecht en contractenrecht” voorzien (art. 13, eerste alinea, b). De Nationale Raad weet dat provinciale raden met een grote workload óf de plaatsvervangende magistraat óf een jurist niet-magistraat inschakelen voor specifieke opdrachten. Een verdubbeling van het huidig aantal magistraten zal dan ook nodig zijn. De Nationale Raad ziet in dat het niet haalbaar is veertig magistraten in te schakelen voor de werking van de provinciale raden en dat dan ook een beroep moet worden gedaan op juristen niet-magistraten.

De Nationale Raad meent dat deze juristen op de eerste plaats kennis van en ervaring in tuchtrecht dienen te hebben. Daarom stelt de Nationale Raad voor bij wet te voorzien dat de juristen voor benoeming voorgedragen worden door de Orde van Vlaamse Balies en l’Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone. Dit sluit niet uit dat magistraten of magistraten op rust met ervaring in tuchtrecht via deze instanties voor benoeming kunnen voorgedragen worden.

De tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure

Gezien het belang van de te nemen beslissingen werd door de bureaus van de provinciale raden benadrukt dat de tuchtcolleges een hoog aantal leden dienen te hebben. Een voldoende aantal leden bevordert de deskundigheid en objectiviteit. Vier artsen volstaan in geen geval; minstens zes à acht leden zijn noodzakelijk. Dit getal is lager dan momenteel in de provinciale raden het geval is.

De Nationale Raad stelt met tevredenheid vast dat in de Discussietekst opschorting van strafoplegging, uitstel van strafuitvoering, uitwissing van kleine tuchtsancties, eerherstel en de mogelijkheid tot herinschrijving zijn voorzien. Het is ook aangewezen te voorzien in een verjaringstermijn voor de tuchtvordering en in probatievoorwaarden voor de opschorting van strafoplegging en het uitstel van strafuitvoering.

In verband met de beoordeling van een klacht vond men een schriftelijk verslag van de onderzoekscommissie onvoldoende; de verslaggever van het onderzoek zou zijn verslag in het bijzijn van de beklaagde moeten toelichten zodat alle daartoe bevoegden de kans krijgen bijkomende vragen te stellen of opmerkingen te maken.

De belangrijkste topic bij de bespreking met de bureaus van de provinciale raden was de in de wetsvoorstellen voorziene oprichting van een Interprovinciale raad. In de Discussietekst spreekt de Interprovinciale raad als college van eerste aanleg alle tuchtsancties uit terwijl in het voorstel Vankrunkelsven de provinciale raden de kleine sancties uitspreken en alle zaken waarin zij het nodig achten een schorsing of schrapping op te leggen naar de Interprovinciale raad worden verwezen. Deze laatste formule had bij de bespreking in de Nationale Raad geen enkele voorstander.

De belangrijkste bezwaren tegen de oprichting van een Interprovinciale raad zijn van praktische aard. Men vond dit voorstel irrealistisch en niet uitvoerbaar.

Een werkgroep binnen de Nationale Raad heeft deze vraag nader onderzocht. De Interprovinciale raad dient niet alleen de zaken te behandelen waarbij de beklaagde moet verschijnen maar dient daarnaast ook alle dossiers te beoordelen die volgens het advies van de provinciale raden kunnen geklasseerd worden. Dit is geen geringe workload. Op één zitting kunnen maximum twee zaken waarbij de geneesheer dient te verschijnen worden behandeld (zware zaken met verslag van het onderzoek en bespreking gevolgd door de eventuele pleidooien van advocaten vragen vlug twee uur of meer en lichtere zaken gemiddeld een uur). Daarnaast dient nog de nodige tijd te worden uitgetrokken voor de evaluatie van de dossiers met het advies zonder gevolg. Indien men aanneemt dat de Interprovinciale raad eenmaal per week vergadert haalt men op jaarbasis veertig zittingen zijnde een tachtigtal zaken per jaar. Voortgaande op de in de voorbije jaren door de provinciale raden behandelde zaken zou men, in geval van oprichting van de voorgestelde Interprovinciale raden, voor de Nederlandstalige provinciale raden twee kamers en voor de Franstalige ook twee kamers nodig hebben, met voor elke kamer een te benoemen magistraat en plaatsvervangend magistraat.

Voor de artsen betekent dit dat elke provinciale raad moet zorgen voor vier effectieve en vier plaatsvervangende leden. Elk effectief lid moet garanderen dat hij of zijn plaatsvervanger veertig maal in het jaar op afgesproken uur en tijd in Brussel zal zijn voor een vergadering van gemiddeld vier uur. Gezien de af te leggen afstand en de uren van aanwezigheid betekent dit voor sommigen dat zij hun werk dienen te onderbreken om 15 uur, met een negatief effect op de praktijkvoering. Hieruit volgt dat alleen de artsen die in een groepspraktijk werken (25% van de huisartsen), ziekenhuisspecialisten die in associatief verband werken en artsen die nog nauwelijks praktijk hebben in aanmerking komen voor een mandaat bij de Interprovinciale raad. Men krijgt op deze wijze een raad met een niet-representatieve samenstelling. Dit kan de bedoeling niet zijn.

De Nationale Raad treedt dan ook de conclusies van de werkgroep bij en is van oordeel dat Interprovinciale raden zoals voorgesteld in de Discussietekst niet haalbaar zijn.

De Nationale Raad denkt nochtans dat het mogelijk is de doelstellingen van de Interprovinciale Raad te realiseren door binnen elke provinciale raad een van die raad zelfstandig orgaan op te richten met de in art. 17 van de Discussietekst voorziene taken en een samenstelling die enerzijds de nodige onafhankelijkheid en onpartijdigheid en een strikte scheiding van onderzoek en beslissing garandeert en anderzijds een uniformiteit in de tuchtrechtspraak bewerkstelligt.

De onafhankelijkheid van dit orgaan kan gewaarborgd worden door een magistraat als voorzitter te benoemen. Als reeds gezegd dient dit door de magistraat voorgezeten college uit minstens 6 à 8 artsen-leden te bestaan. Om hun neutraliteit te garanderen volstaat het te voorzien dat elk lid bij de ontvangst van een uitnodiging voor de zitting verplicht is desgevallend aan de voorzitter te laten weten dat het niet onpartijdig en onbevooroordeeld en zonder voorkennis in de geagendeerde zaken kan zetelen. Daarnaast dient de voorzitter na te gaan of de samenstelling van het college, in de geest van de beklaagde of van derden, geen gewettigde verdenking van onpartijdigheid kan wekken.

Om de onafhankelijkheid van dit orgaan te benadrukken en de uniformiteit in de tuchtrechtspraak te bewerkstelligen, is het wellicht aangewezen dat dit college samengesteld zou zijn, behoudens uit artsen-leden van de provinciale raad van de vervolgde ingeschreven arts, uit artsen-leden van twee of drie andere provinciale raden.

De concrete invulling van wat voorafgaat kan door elke provinciale raad bepaald worden in zijn reglement van orde dat door de Nationale Raad dient goedgekeurd te worden.
De Nationale Raad meent dat dit alternatief voorstel de in de Discussietekst beoogde doelstellingen realiseert en uitvoerbaar is.

De mededeling van de beslissing aan de klager

De Nationale Raad vindt dit het moeilijkst op te lossen punt van de hervorming van de Orde. Sinds decennia krijgt de Orde te horen dat het niet meedelen van de beslissing aan de klager getuigt van een gebrek aan openheid en voor sommigen zelfs bewijst dat men zaken in de doofpot stopt omwille van een verkeerd geïnterpreteerde beroepssolidariteit. Deze kritieken zijn begrijpelijk maar ongegrond. Elkeen die de algemene bepalingen van disciplinair recht kent weet dat de mededeling van de beslissing aan de klager zware consequenties zal hebben voor de in het disciplinair recht bestaande procedure.

De Discussietekst tracht dit probleem op te lossen. In artikel 23, §2, derde lid, wordt wel voorzien dat de beslissingen van de Interprovinciale Raden en Raden van beroep aan de klagende partij meegedeeld worden maar in de volgende alinea wordt gezegd dat deze niet mogen aangewend worden in een geschil voor de hoven en de rechtbanken, bedoeld in het Gerechtelijk Wetboek of het Wetboek van Strafvordering. Daardoor wil men een aantal mogelijke gevolgen van de mededeling van de beslissing aan de klager voorkomen. Juristen werpen echter op dat de loutere mededeling van de beslissing aan de klager reeds de rechten van de verdediging schendt als de beklaagde verplicht is mee te werken aan het onderzoek. Indien de beklaagde niet meer verplicht is mee te werken aan het onderzoek en bijv. de door de onderzoekscommissie gevraagde stukken weigert over te leggen zal men noodgedwongen de onderzoeksmogelijkheden dienen uit te breiden door bijv. te voorzien dat deze commissie bevoegdheden krijgt analoog aan deze van de geneesheren-inspecteurs van het Riziv. Voor een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden van de onderzoekscommissies in de provinciale raden bedanken de bureaus van de provinciale raden. Terecht vinden zij dit onverenigbaar met de taken van de Orde als adviserende en bemiddelende instantie.

Gedurende de hoorzitting voor de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van 10 maart 2004 wees de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde op een tot heden nauwelijks gemaakt onderscheid tussen de verschillende categorieën “klagers”. Voortgaande op zijn uiteenzetting meent de Nationale Raad dat enkel over de mededeling van de beslissing aan de klager kan gesproken worden wanneer deze óf de patiënt zelf is óf zijn vertegenwoordiger of na overlijden de echtgenoot(ote) of vaste partner of een naaste verwant van de overledene. Het kan niet de bedoeling zijn de beslissing mee te delen aan een aangever die niet geschaad werd, noch aan een werkgever die klacht neerlegde omwille van een welwillendheidsattest noch aan een collega die in het kader van een onderling conflict klacht neerlegde.

Wat de situatie van de patiënten betreft stelt de Nationale Raad vast dat deze volledig gewijzigd is door de Patiëntenrechtenwet. Voordien kon een patiënt die zich niet tot de rechtbank wenste te richten met een klacht enkel bij de provinciale raad van de Orde terecht. Nu is er de ombudsfunctie en het is van essentieel belang dat er een goede samenwerking tussen de provinciale raden en de ombudsfunctie tot stand komt. Provinciale raden adviseren trouwens nu reeds patiënten zich met bepaalde klachten rechtstreeks tot het laagdrempelige ombudsorgaan te wenden. Dit sluit niet uit dat een patiënt zich met een klacht wegens een deontologische fout tot een provinciale raad kan richten maar dit bij voorkeur na overleg met de ombudsfunctie. Indien uit dit overleg blijkt dat een klacht bij de provinciale raad aangewezen is zal de ombudsfunctie de patiënt voorafgaandelijk informeren zodat hem ontgoochelingen worden bespaard en de patiënt ervan in kennis wordt gesteld dat hij zich alleen in het algemeen belang tot het tuchtcollege kan wenden en dat hij nooit partij kan worden in de tuchtrechtelijke procedure die hij eventueel op gang zal hebben gebracht.

Essentieel is wel dat de uitvoerende macht de nodige initiatieven neemt om dit patiëntenrecht concreet gestalte te geven zodat een patiënt met een klacht tegen een beroepsbeoefenaar bij een laagdrempelige instantie terecht kan. Momenteel kan dit enkel met betrekking tot de beroepsbeoefenaars van de ziekenhuizen. Hoewel theoretisch elkeen terecht kan bij de ombudsfunctie van de Federale Commissie voor de Rechten van de Patiënt, is het niet ernstig patiënten die problemen hebben met een ambulant zorgverstrekker of een controlearts naar het Rijksadministratief Centrum te Brussel te verwijzen.

Bijdragen aan de Orde

In de Discussietekst wordt in artikel 9 gezegd dat de bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad.

Momenteel bepaalt de Nationale Raad de vereiste bijdrage voor zijn werkzaamheden en deze van de Raad van Beroep. Dit bedrag wordt door elke provinciale raad toegevoegd aan het bedrag dat hij voor de werkzaamheden van zijn raad nodig acht. De provinciale raden bepalen de vrijstellingen van bijdrage en de kortingen erop.

Bij rondvraag bij de bureaus van de provinciale raden blijkt het huidige systeem geen opvallend verschil in bijdragen mee te brengen. Het voordeel van het huidige systeem is dat elke arts weet welke bijdrage hij voor de werking van zijn provinciale raad verschuldigd is; dat is duidelijk. Het huidige systeem laat ook toe te oordelen over de gegrondheid van de gevraagde kortingen of vrijstellingen. Deze beoordeling gebeurt door de provinciale raden geval per geval, wat de taak niet is van de Nationale Raad die trouwens niet over de noodzakelijke gegevens beschikt.
De Nationale Raad meent dan ook dat het aangewezen is het huidige systeem van de bepaling van de bijdrage en de inning ervan te behouden.

Bij de bespreking met de provinciale raden bleek dat het probleem van het niet-betalen van de bijdrage zou moeten worden opgelost. Het opleggen van tuchtstraffen bij niet-betaling vindt de Nationale Raad niet aangewezen. De inning van de bijdrage bij niet-betalen ervan verloopt momenteel via de vredegerechten. De Nationale Raad vindt dit vervelend maar ziet niet in hoe dit te voorkomen is.

Maar een veroordeling door de vrederechter volstaat niet altijd daar sommige artsen zich door de rechtspersoon waarvoor zij werken een zo laag inkomen laten uitbetalen dat zij in de praktijk insolvabel zijn.

Dit probleem is op te lossen door aan de laatste alinea van artikel 9 enkele woorden toe te voegen waardoor de laatste zin wordt : “Deze bijdrage wordt door de provinciale raad met inbegrip van het bedrag voor de werkzaamheden van de Nationale Raad geïnd en is dienvolgens door deze personen of door de rechtspersonen waarvoor zij werken, verschuldigd”.

Huishoudelijk reglement

Artikel 19, 3°, van de Discussietekst bepaalt dat de Nationale Raad de opdracht heeft aan de provinciale raden en de Interprovinciale Raden een model van reglement van inwendige orde voor te stellen en na aanvaarding door deze de betrokken reglementen goed te keuren en de bekrachtiging voor te leggen aan de Ministers tot wier bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.

De laatste alinea van artikel 5 van het van kracht zijnde KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren bepaalt dat elke provinciale raad zijn reglement van orde maakt en dit voorlegt aan de Nationale Raad die de tekst voor goed vaststelt. Bij het onderzoek van deze stukken gaat de Nationale Raad onder meer na of de voorgelegde reglementen van orde bepalingen bevatten die niet stroken met de algemene wetgeving en het KB nr. 79 en zijn uitvoeringsbesluiten.

De bureaus van de provinciale raden menen dat de provinciale raden het recht dienen te hebben zelf hun interne werking te bepalen en dat een toezicht door de afdelingen van de Nationale Raad volstaat. De bekrachtiging van deze reglementen door de uitvoerende macht die, gezien artikel 11 van de Discussietekst, de volledige organisatie, inrichting en werking van de provinciale raden reeds bepaalt, kan volgens de Nationale Raad evenmin.

De Nationale Raad

De Nationale Raad is verbaasd over de verplichting die aan zijn twee afdelingen wordt opgelegd om samen zitting te houden voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 9, al. 1, en 19, al. 1, 1°, 6° en 9°. Hij dringt erop aan dat de manier van werken zoals bepaald bij artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 behouden blijft. Dit wil zeggen : “De nationale raad van de Orde der geneesheren, omvat twee afdelingen : de ene met het Nederlands, de andere met het Frans als voertaal. Zij kunnen samen beraadslagen en beslissen inzonderheid over de bij het artikel 15, § 1 en § 2, 2°, 3° en 4° voorgeschreven onderwerpen.” Deze formule heeft bewezen doeltreffend te zijn.

Bij de analyse van het hoofdstuk over de Nationale Raad van de Orde ging de aandacht van de Nationale Raad vooral naar het voorzitterschap en de samenstelling van de afdelingen. Deze twee elementen zijn trouwens sterk met elkaar verweven.

Uit artikel 20, §1, van de Discussietekst blijkt dat de twee afdelingen van de Nationale Raad elk een eigen voorzitter krijgen. Momenteel worden de twee afdelingen van de Nationale Raad voorgezeten door dezelfde hoge magistraat die tevens voorzitter is van de Nationale Raad. Opvallend is dat de Discussietekst openlaat aan wie het voorzitterschap zal worden toevertrouwd zodat afhankelijk van categorie van beroepsbeoefenaars de Koning kan beslissen of het een hoge magistraat of een beroepsbeoefenaar wordt.

De Nationale Raad is van mening dat het niet opgaat een dergelijke beslissing aan de Koning over te laten en dat de wetgever zelf hierover uitspraak zou moeten doen. Hij accepteert niet dat de Orde van geneesheren nog langer de enige Orde in België is met een voorzitter die niet tot de beroepsgroep behoort. Ook internationaal is België op dit punt uniek. De Nationale Raad meent dit standpunt, wat de evidentie zelf is, niet te moeten motiveren. Hij wenst geen afbreuk te doen aan de verdienste van alle magistraten die tot op heden de Nationale Raad hebben voorgezeten. Bij contacten met de media en beleidsinstanties hebben alle voorzitters van de Nationale Raad zich principieel altijd op de achtergrond gehouden omdat zij van mening waren dat de artsen zelf de medische deontologie dienden toe te lichten. Dit illustreert voldoende dat verandering nodig is.

Zo de wetgevende kamers accepteren dat de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad artsen zijn heeft de Nationale Raad er geen bezwaar tegen dat niet-medici als lid van de afdelingen van de Nationale Raad benoemd worden. De Nationale Raad meent dat, de magistraat daargelaten, het aantal benoemde leden met effectief stemrecht niet hoger mag zijn dan het aantal verkozen leden.

Wat de benoemde artsen-leden betreft denkt de Nationale Raad dat alle medische faculteiten dienen vertegenwoordigd te zijn met effectief stemrecht en dit bij voorkeur door de professoren die medische deontologie doceren. Even evident is dat ook een hoge magistraat als lid van de Nationale Raad benoemd wordt. Daarnaast kan de Nationale Raad accepteren dat een deskundige in de medische ethiek en een deskundige in patiëntenrechten als lid worden benoemd. Aangewezen lijkt het dat de eerst genoemde voorgedragen wordt door het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek en de tweede genoemde door de Federale Commissie voor de Rechten van de patiënt.

De Nationale Raad is van mening dat het voorzitterschap van de afdelingen dient toevertrouwd te worden aan één van de artsen-leden van de afdeling en dit bij voorkeur bij interne verkiezingen.

Tot slot

Na een grondige analyse van de voorliggende wetsvoorstellen drukt de Nationale Raad zijn appreciatie uit voor het werk dat de senatoren reeds hebben verricht om tot een hervorming van de Orde der geneesheren te komen. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat rekening gehouden zal worden met de door zijn vertegenwoordigers gehouden interventies gedurende de hoorzittingen van 10 maart 2004 en 6 oktober 2004 en met de in deze nota weergegeven bemerkingen en voorstellen.
Voortgaande op wat door eminente juristen gedurende de hoorzittingen werd gezegd en door hoge magistraten wordt voorgesteld en in andere landen reeds werd gerealiseerd is de Nationale Raad van oordeel dat het ogenblik aangebroken is voor een globale benadering van het tuchtrecht. Maatschappelijk neemt de vraag naar tuchtrechtelijke organen duidelijk toe zodat een kaderwet omtrent tuchtrecht voor de samenleving zeer nuttig zou zijn.

Lijst van de Orde16/11/2002 Documentcode: a099006
Herinschrijving na schrapping van een arts op de Lijst van de Orde der geneesheren

Een provinciale raad vraagt of een arts die door een tuchtsanctie van de Lijst van de Orde der geneesheren werd geschrapt een (her)inschrijving kan vragen in een andere provincie.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 16 november 2002, na advies van 5 oktober 2002 van de commissie “Gespreide Activiteiten”, uw vraag van 26 maart 2002 betreffende de (her)inschrijving na schrapping van een dokter op de Lijst van de Orde.

De Nationale Raad stelt vast dat het Hof van Cassatie in zijn arrest van 31 januari 1986 (Arresten van het Hof van Cassatie, 1986, I, p. 731, nr. 344) besliste dat, zodra de schrapping van een geneesheer van de lijst van de Orde van Geneesheren is uitgevoerd, mag de geschrapte geneesheer een verzoek tot herinschrijving op de lijst van de Orde van Geneesheren indienen; dat verzoek is als dusdanig ontvankelijk en de provinciale raad zal erover te beslissen hebben; dat tegen die beslissing hoger beroep kan worden ingesteld met toepassing van artikel 13, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren.

Waar dit arrest vaststelt dat de wetgever geen termijnen en/of andere modaliteiten heeft bepaald om een geschrapte arts opnieuw in te schrijven, achten sommige auteurs het verdedigbaar dat voor een herinschrijving een termijn van twee jaar moet zijn verstreken na de schrapping. Dit standpunt wordt ingenomen door o.m. prof. Herman Nys, “Geneeskunde. Recht en medisch handelen, Kluwer, E. Story-Scientia, België, 1991, p. 56, nr. 121” op grond dat “kan worden verdedigd dat minimum 2 jaar moet zijn verstreken sedert de schrapping werd uitgevoerd. Twee jaar is de maximale duur van een schorsing en vermits de betrokken arts werd geschrapt had de provinciale raad of de raad van beroep klaarblijkelijk de bedoeling hem gedurende meer dan 2 jaar te verbieden de geneeskunde uit te oefenen.”

Professor Nys voegt er terecht aan toe dat ”het uiteindelijk aan de bevoegde provinciale raad toekomt om zich uit te spreken over de aanvraag tot herinschrijving. Die raad is geenszins verplicht de aanvraag zonder meer in te willigen. Weigering of uitstel ervan zijn mogelijk om dezelfde redenen als bij een eerste aanvraag. Tegen de weigering of het uitstel kan beroep worden ingesteld bij de raad van beroep.”

Hierbij is te verwijzen naar, enerzijds artikel 22, tweede alinea, van het koninklijk besluit van 6 februari 1970 tot regeling van de organisatie en de werking der raden van de Orde der geneesheren, volgens hetwelk de provinciale raad over de aanvraag beslist binnen een maand na de ontvangst ervan, anderzijds, op het feit dat bijzondere omstandigheden een onverwijlde herinschrijving kunnen rechtvaardigen. In de regel evenwel zal om de vermelde redenen voor herinschrijving als dusdanig een wachttijd van twee jaar opportuun voorkomen, waarbij voor het daarvoor toegelaten uitstel is te verwijzen naar artikel 6, 1°, laatste lid, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren, dat bepaalt dat “de beslissing waarbij een inschrijving op de lijst wordt geweigerd of uitgesteld, (…), met redenen moet zijn omkleed.”

Het is voor dit alles onverschillig of de geschrapte arts zijn (her)inschrijving vraagt bij de raad van schrapping of bij een andere provinciale raad.

Het is evenwel evident dat, wanneer een arts zijn (her)inschrijving vraagt bij een andere provinciale raad dan deze van wiens lijst hij werd geschrapt, de aangezochte provinciale raad om inlichtingen en advies zal verzoeken van de provinciale raad die de schrapping heeft uitgesproken en met deze raad omtrent een eventuele herinschrijving zal overleggen.