keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Vorige pagina

8

pagina

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)01/01/1981 Documentcode: a029027
report_problem Informatie/Documentatie
Onderzoek van de statuten van de Orde der geneesheren

HERVORMING VAN DE ORDE DER GENEESHEREN

ONDERZOEK VAN DE STATUTEN VAN DE ORDE DER GENEESHEREN ADVIES VAN DE NATIONALE RAAD

Tuchtrecht

Heel wat kritiek aan het adres van de Orde der Geneesheren is het gevolg van de verwarring die heerst aangaande de verschillende vorderingen die tegen geneesheren kunnen worden ingesteld.

Zoals elke burger, is ook de geneesheer onderworpen aan de strafgerechten en burgerlijke gerechten.

Hij kan voor een strafgerecht worden vervolgd wegens een misdrijf gepleegd in de uitoefening van zijn beroep of daarbuiten. In dergelijke gevallen kan bij deze rechtsmacht een vordering tot schadevergoeding worden aanhangig gemaakt.

De geneesheer kan voor het burgerlijk gerecht worden gedagvaard door de persoon die beweert nadeel te hebben geleden door diens al dan niet professionele fout.

Zoals de leden van andere georganiseerde beroepen (advokaten, notarissen, gerechtsdeurwaarders, ...) en de rijksambtenaren, moet de geneesheer bovendien voor de tuchtcolleges van zijn Orde rekenschap afleggen wegens eventuele tekortkomingen aan de beroepsethiek en de deontologische regels.

Het tuchtrecht is geen voorrecht en evenmin een voordeel.

Het is een bijkomende garantie voor de gemeenschap ten aanzien van de beoefenaars van beroepen waarvan de uitoefening een strikte naleving eist van de regels die tot doel hebben het algemeen belang en niet dat van die beoefenaars te beschermen. Indien deze laatsten van die regels afwijken worden zij tot de orde geroepen door de tuchtcolleges die bevoegd zijn gepaste sancties uit te spreken.

Het tuchtrecht behelst naast eventuele straffen ook aanbevelingen ter verbetering van het professioneel gedrag.

Deontologische regels kunnen niet op een preciese en restrictieve wijze worden uitgevaardigd zoals de regels van het strafrecht. In het strafrecht worden handelingen en gedragingen op limitatieve wijze aangeduid en voorzien van welbepaalde sancties «nullum crimen, nulla poena sine lege», terwijl de deontologie het hele beroepsgedrag beheerst. In tegenstelling met het strafrecht dat prohibitief is en een beperkte draagwijdte heeft, is de deontologie positief, met een algemene draagwijdte.

Het tuchtrecht heeft specifieke kenmerken: de geneesheer is de gehele waarheid verschuldigd aan de tuchtcolleges; hij mag zich niet beroepen op het beroepsgeheim behalve wanneer het gaat om vertrouwelijke mededelingen van de patiënt; de procedure verloopt met gesloten deuren.

Aan het disciplinair systeem wordt soms ten onrechte verweten de regel «non bis in idem» te miskennen. Deze regel volgens dewelke een persoon die eerder werd veroordeeld of vrijgesproken, niet opnieuw voor hetzelfde feit kan worden vervolgd, geldt niet bij een disciplinaire vervolging die volgt op een strafvervolging. In het strafrecht en in het disciplinair recht wordt het gedrag namelijk op een totaal verschillende manier benaderd; de penale en disciplinaire sancties zijn niet dezelfde en de doelstellingen verschillen.

Er mag niet uit het oog worden verloren dat het verbod tot uitoefening van het medisch beroep slechts uitzonderlijk door een strafrechter kan worden uitgesproken. Welnu, is het niet evident dat wanneer een geneesheer tot een gevangenisstraf en (of) een boete wordt veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd bij de uitoefening van zijn beroep (bv. onopzettelijke doding of verwondingen ten gevolge van een verkeerde behandeling van de patiënt), een disciplinaire sanctie, zoals een schorsing of een schrapping, moet worden overwogen ? De vrijspraak van een geneesheer door het strafgerecht sluit evenmin uit dat zijn gedrag ondeontologisch kan zijn.

De medische deontologie is uiterst genuanceerd omdat zij moet worden toegepast in een steeds complexer wordende sociale realiteit. De bepaling en toepassing ervan veronderstellen een nauwkeurige kennis van de essentiële beroepsvereisten. Daarom moet de tucht worden uitgeoefend door diegenen die het best geplaatst zijn om hierover te oordelen: de geneesheren.

Structuur van de huidige Orde der geneesheren

De huidige structuur van de Orde der geneesheren wordt gekenmerkt door een interdisciplinaire samenwerking tussen geneesheren en magistraten op alle niveaus.

De geneesheren zijn het meest bevoegd om de medische akt te beoordelen. Gekozen uit practici van de verschillende arrondissementen van de provincie, heeft hun oordeel oneindig veel meer waarde dan dat van deskundigen.

De magistraten lichten de medici voor omtrent de juridische principes, waken over de strikte toepassing van de procedure en over de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

In de Provinciale Raad houdt een magistraat‑assessor zitting. Zonder zijn aanwezigheid kan noch het Bureau, noch de Provinciale Raad zitting houden. Hij is het enige lid van de Provinciale Raad met recht op hoger beroep.

In hoger beroep houden vijf raadsheren van de Hoven van Beroep en vijf geneesheren zitting. De Voorzitter is een magistraat met beslissende stem en de verslaggever is eveneens een magistraat.

Tegen de uitspraken van de Raden van Beroep is een voorziening in cassatie mogelijk.

De Nationale Raad wordt voorgezeten door een raadsheer in het Hof van Cassatie en kan niet optreden zonder diens instemming.

Het tweede kenmerk is de rechtszekerheid die gewaarborgd wordt door de strenge regels van de procedure:

  1. Wanneer een onderzoek wordt bevolen tegen een geneesheer moet deze ervan in kennis worden gesteld;

  2. Na het onderzoek wordt verslag uitgebracht voor de Raad die ofwel de zaak zonder gevolg kan laten, een aanvullend onderzoek kan bevelen, of beslissen dat de geneesheer moet verschijnen;

  3. In dit geval moet de betrokkene 15 dagen op voorhand worden verwittigd. Hij kan kennis nemen van het dossier;

  4. De procedure gebeurt op tegenspraak. De betrokkene kan zich laten bijstaan door een of meer verdedigers;

  5. Hij heeft het recht op wraking;

  6. Sancties van schrapping of van schorsing van meer dan 1 jaar moeten met 2/3 meerderheid worden genomen;

  7. Geen enkele beslissing mag gegrond worden op redenen van ras of op motieven van godsdienstige, wijsgerige, politieke, taalkundige of syndikale aard, noch op het feit dat de geneesheer verbonden is aan een instelling die geneeskundige verzorging verstrekt aan leden van een groepering of aan een categorie van personen. Elke inmenging in deze aangelegenheden is verboden;

  8. De beslissingen moeten gemotiveerd zijn;

  9. De betrokken geneesheer kan hoger beroep aantekenen of zich in cassatie voorzien;

  10. Dit recht op hoger beroep wordt verder uitsluitend toegekend aan de magistraat‑assessor van de Provinciale Raad en aan de magistraat die de Nationale Raad voorzit, samen met een ondervoorzitter.

Een laatste grondkenmerk is de onafhankelijkheid.

De leden van de Provinciale Raden worden bij geheime stemming door hun collega's verkozen. Ze zijn niet onmiddellijk herverkiesbaar. De beraadslagingen van de Raad zijn geheim. De geneesheer krijgt aldus de garantie dat hij op strikt deontologisch vlak zal worden beoordeeld.

Deze essentiële kenmerken zijn een waarborg voor de efficiënte en rechtvaardige werking met garanties die nergens anders in het disciplinair recht bestaan. Zij zijn de vrucht van langdurige besprekingen in het Parlement en moeten behouden blijven.

De wet op de Orde in het parlement

Nu het debat over de Orde der geneesheren in zijn algemeen kader werd geplaatst, is een historische schets aangewezen.

In de vele rapporten die de Nationale Raad werden voorgelegd, wordt op dat aspect niet ingegaan maar gaat veeleer alle aandacht naar de kritiek tegen de Orde.
Nochtans is er geen enkel beroep dat reeds zo vroeg in de geschiedenis zijn eigen esthische gedragsregels heeft bepaald en aangepast.

Is het nodig te herinneren aan de beroemde eed van Hippocrates die dateert van vijf eeuwen voor Christus maar nog steeds een leidraad vormt voor het ethisch gedrag van de geneesheren ?

In 1803 werd door Thomas Percival uit Manchester een gedetailleerde code uitgewerkt die eveneens door de American Medical Association werd aangenomen.

In 1858 werd in Groot‑Brittannië de General Medical Council opgericht belast met de beteugeling van «infamous conduct in any professional respect».

Er zijn documenten voorhanden waaruit blijft dat sedert 1649 een Collegium Medicum Bruxellense met disciplinaire bevoegdheid bestond.

We hoeven evenwel niet zo ver in de tijd terug te gaan en kunnen ons beperken tot de parlementaire annalen in verband met de thans van kracht zijnde wet op de Orde der geneesheren.

In 1899 werd door de Heer de Beco reeds een eerste ontwerp ingediend.

Nieuwe ontwerpen werden ingediend en besproken in 1929, 1930 en 1932.

In 1937 legde de socialistische Minister Wauters het definitieve wetsontwerp neer dat op 23 december 1937 in de Senaat gestemd werd met 112 stemmen en 9 onthoudingen.

Vervolgens werd op 8 juli 1938 het ontwerp in de Kamer aangenomen met 154 stemmen en 2 onthoudingen.

Deze wet was het resultaat van een grondige voorbereiding zowel binnen de commissie als in het Parlement en nam ongeveer tien jaar in beslag.

Al de bezwaren die men nu meent te ontdekken werden destijds geopperd en opgevangen door aangepaste structuren.

Tijdens de besprekingen werd zowel door de betrokken Minister, de verslaggever als door verschillende leden van het Parlement de nadruk gelegd op de nauwe samenwerking met het medisch corps.

De wet werd uiteindelijk door alle toen bestaande partijen, de communistische partij inbegrepen, goedgekeurd.

Herhaalde malen werden wijzigingen voorgesteld, ondermeer in 1961 en 1963, door respectievelijk Minister Meyers en Minister Custers.

Tenslotte werd de wet betreffende de Orde der geneesheren gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967.

Uit het bondig overzicht blijkt duidelijk dat:

  • de medische ethiek sinds onheuglijke tijden bestaat;
  • de medische ethiek in de loop der tijden door de geneesheren steeds nauwkeuriger werd omschreven;
  • geleidelijk instellingen werden opgericht met het oog op de controle van het ethisch gedrag van de geneesheren door hun gelijken.

Situatie in andere EEG‑Lidstaten

Sinds 1976 zijn het vrije verkeer van de geneesheren, het vestigingsrecht, de wederzijdse erkenning van titels, diploma's en certificaten binnen de EEG‑Lidstaten een werkelijkheid geworden.

Krachtens de EEG‑Richtlijnen van 1975 waren de regeringen van de Lidstaten verplicht hun wetgeving te wijzigen in functie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957.

België is het enige land dat zijn wetgeving ter zake nog niet heeft gewijzigd en het is slechts op grond van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van de buitenlandse diploma's en studiegetuigschriften dat geneesheren uit de negen andere Lidstaten de toelating krijgen om bij ons de geneeskunde uit te oefenen.

Deze wetsaanpassing die langs supranationale weg werd opgelegd, was voor de betrokken Parlementen een gelegenheid om benevens hun eigen wetgeving inzake de geneeskunst, tevens het statuut van de nationale medische tuchtinstellingen te herzien.

Deze instellingen hebben zich van hun kant gegroepeerd in de Internationale Conferentie van de Orden en Gelijkgestelde Organismen, een overlegorgaan waarvan naast de tien disciplinaire instellingen tevens de twee kandidaat‑Lidstaten, met name, Spanje en Portugal, deel uitmaken.

De Conferentie heeft een Europese Handleiding voor Medische Ethiek en Gedragsleer opgesteld en zorgt ervoor, volgens de bepalingen van het Verdrag van Rome, geleidelijk alle gebeurlijke tegenstellingen die het vrije verkeer in de weg kunnen staan, uit de nationale wetgeving te weren.

Na een grondige studie van de verschillende situaties, kwam de Conferentie tot de constatatie dat opvallend veel gelijkenis en overeenstemming bestaan in het medisch disciplinair recht van de EEG‑Lidstaten.

De parlementaire werkzaamheden van de laatste vier jaren in de andere EEG‑Lidstaten hebben geleid tot een bevestiging van de grote principes die ten grondslag moeten liggen van deze voor een goede medische zorgenverlening zo belangrijke aangelegenheid.

Ongeacht de regeling van Ziekte‑ en Invaliditeitsverzekering of van Nationale gezondheidsorganisatie, de wijze van bezoldiging van de geneesheren en de rechtstradities in elk van die landen, waren de recentste besluiten van de nationale wetgevers identiek op het stuk van de principes.

Zo kan worden vastgesteld dat in de tien EEG‑Lidstaten disciplinaire instellingen bestaan die onafhankelijk zijn van de rechterlijke macht en belast zijn te waken over de eer, de waardigheid, de discretie en de toewijding van de geneesheren en de inbreuken op deze beginselen moeten beteugelen volgens eigen regels die onafhankelijk zijn van deze toegepast door de hoven en rechtbanken.

Deze beginselen worden vastgelegd door het medisch corps.

In de meeste EEG‑Lidstaten vormt dit geheel van voorschriften een beginselgevende en informatieve handleiding.

In Frankrijk vormt de «Code de déontologie» evenwel een integrerend bestanddeel van de «Code de Santé»; de eerstgenoemde Code die opgesteld wordt door de Nationale Raad van de Orde wordt bij decreet uitgevaardigd onder de verantwoordelijkheid van de Voorzitter van de Ministerraad na advies van de Raad van State.

Het ander uiterste is de situatie in Groot‑Brittannië, in Nederland en in de Skandinavische landen, waar de gedragsleer opgesteld wordt door de Vereniging voor beroepsverdediging en als referentie wordt gebruikt door de tuchtcolleges.

In deze gevallen is de Code meestal geïnspireerd door de werkzaamheden van de World Medical Association, en meer bepaald door de Verklaringen van Geneva, Helsinki, Sydney, Tokyo, enz.

Er dient te worden op gewezen dat zowel in België als elders in Europa, wettelijke en reglementaire bepalingen kunnen bestaan die indruisen tegen de medische plichtenleer.

Treffend is evenwel te kunnen vaststellen dat zelfs in de landen met een Nationale gezondheidsdienst, waar de geneesheren een statuut hebben dat kan vergeleken worden met dat van ambtenaar, de raden van de Orde en de deontologische bepalingen totaal onafhankelijk zijn ten overstaan van de uitvoerende en rechterlijke ambt. Dit deed zich recent in Italië voor.

In de Britse General Medical Council die verkozen wordt door het medisch corps, zetelen geen magistraten noch vertegenwoordigers van de Uitvoerende macht. De General Medical Council heeft nochtans een zeer uitgebreide bevoegdheid vermits hij, op grond van de jurisprudentie, een geneesheer voor het leven kan schrappen wegens overtreding van de ongeschreven medische moraal. De General Medical Council werd in 1858 opgericht en de bevoegdheden ervan werden in 1979 bevestigd.

De Belgische Orde der geneesheren is de jongste Europese tuchtinstelling. Alleen bij ons wordt de Orde bijgestaan en voorgezeten door magistraten.

Opmerkelijk is dat de Raden van Beroep in België samengesteld zijn uit vijf magistraten en vijf geneesheren; de verslaggever is steeds een magistraat en de magistraat‑voorzitter heeft beslissende stem bij staking van stemmen. In Frankrijk is de Raad van Beroep opgericht in de schoot van de Nationale Raad van de Orde; deze raad is samengesteld uit acht geneesheren en een magistraat‑voorzitter. In andere landen bestaat geen college van beroep (lerland, Groot‑Brittannië).

Sommige Orden zijn tevens belast met de materiële belangenverdediging van de geneesheren. Dit is onder andere het geval in Italië, Spanje en Portugal. In Nederland, Duitsland en Denemarken is het de beroepsorganisatie die terzelfdertijd de disciplinaire macht en de belangenverdediging op zich neemt. In Frankrijk staat de Nationale Raad van de Orde in voor de organisatie van de Pensioenkas van de geneesheren en verstrekt bindende adviezen bij de medico‑mutualistische overeenkomsten afgesloten inzake Ziekteverzekering.

In geen enkel van de EEG‑Lidstaten zijn uitsluitend de gewone rechtsmachten bevoegd in medisch tuchtrecht en nergens legt het Parlement de medische ethiek in wetteksten vast.

Studie van de ontwerpen aangaande de hervorming van de Orde van geneesheren

Provinciale Raden
Samenstelling

Dank zij enerzijds de directe verkiezingen, de geheime en verplichte stemming en anderzijds, de verkiesbaarheid van alle geneesheren na een minimum inschrijving op een Lijst van de Orde, wordt een Raad samengesteld die het vertrouwen geniet van het medisch corps. Een anders samengesteld Provinciale Raad zou dit vertrouwen niet krijgen en zijn rol niet naar behoren kunnen vervullen.

Aangezien de gemiddelde leeftijd van het medisch corps nu aanzienlijk lager ligt dan in 1967, zou artikel 8, §1, van het koninklijk besluit nr. 79 moeten worden gewijzigd waar het bepaalt dat de geneesheren‑kandidaten ten minste tien jaar op één der provinciale lijsten van de Orde moeten zijn ingeschreven. De Nationale Raad is van oordeel dat zeven jaar inschrijving volstaat om de nodige ervaring op te doen.

De beperking van het kiesrecht van ieder kiezer tot twee derde van de voor het arrondissement te begeven zetels moet opgeheven worden. Zij strookt niet met de democratische gebruiken en beperkt het stemrecht tot 50 % in de arrondissementen waar slechts twee zetels te begeven zijn.

In heel wat ontwerpen tot hervorming is sprake van de onverenigbaarheid tussen syndikale en ordinaire functies. Alhoewel de Nationale Raad het niet opportuun acht dat het voorzitterschap van een tuchtcollege wordt toevertrouwd aan een leidinggevend figuur van een vereniging voor beroepsverdediging, van welk syndikaat ook, of aan een politiek mandataris, kan toch niet aanvaard worden dat aan bepaalde geneesheren een verbod van verkiesbaarheid wordt opgelegd. De Nationale Raad stelt niettemin voor dat de Code van geneeskundige Plichtenleer de ethische onverenigbaarheid tussen bepaalde functies en bepaalde mandaten omschrijft.

Inschrijving op de Lijst van de Orde

De verplichte inschrijving van alle geneesheren op de Lijst van de Orde is onontbeerlijk.

Deze algemene verplichte inschrijving wordt o.a. gerechtvaardigd door de bezorgdheid om de talrijke contacten tussen geneesheren‑practici en geneesheren‑ambtenaren harmonieus en in vertrouwen te laten verlopen.

De Nationale Raad heeft bij herhaling vastgesteld dat er conflicten rijzen tussen de Provinciale Raden wanneer geneesheren in verschillende provincies werkzaam zijn. De vraag werd gesteld of een regeling van deze aangelegenheid door de wetgever niet mogelijk is.

Bijdrage

De Nationale Raad meent dat de bijdrage voor de Orde door de Orde zelf moet worden vastgesteld, hetzij door de Provinciale Raden, hetzij door de Nationale Raad. Indien dit niet het geval is, zijn moeilijkheden niet uitgesloten bij een eventuele overschrijding van de budgetaire voorzieningen.

Disciplinaire functie

Gelet op het specifieke karakter van het tuchtrecht, ziet de Nationale Raad geen enkel grondige reden tot wijziging van de bestaande disciplinaire structuren.

Het invoeren van leden van het Openbaar Ministerie in de tuchtcolleges zou de rechten van de verdediging in het gedrang brengen. Er dient te worden aan herinnerd dat de geneesheer in tuchtzaken de hele waarheid verschuldigd is aan zijn gelijken, die niet over dezelfde onderzoeksmogelijkheden beschikken als het strafgerecht, waar de beklaagde bovendien niet verplicht is te spreken.

De Nationale Raad constateert dat de meeste zaken die door de Provinciale Raden worden behandeld geen betrekking hebben op misdrijven en dat heel wat patiënten niet langer een beroep zouden doen op een raad van orde wanneer die niet uitsluitend uit geneesheren zou bestaan en ongetwijfeld zouden aarzelen hun fysieke en psychische moeilijkheden uiteen te zetten voor leken. De geneesheren die het «vaste kliënteel» vormen van de tuchtcolleges zouden op die manier dikwijls aan elke vorm van toezicht ontsnappen.

Sommigen zijn voorstander van de oprichting van «onderzoekscommissies» of «Parketten» (die niet aan de beraadslaging zouden deelnemen) voor het instrueren van de zaken waarover de Raden vervolgens moeten oordelen. In de praktijk zijn de Voorzitter van de Provinciale Raad en het Bureau altijd op de hoogte van de disciplinaire zaken waarvan de Raad kennis zal nemen door de vertrouwelijke mededeling die zij ontvangen, de vragen om advies allerhande die bij hen binnenlopen en de klachten waarvan zij als eersten kennis krijgen. Op het ogenblik van de verschijning gaat de Raad opnieuw over tot een onderzoek waaraan alle raadsleden deelnemen. Vandaar dat het niet direct duidelijk is welk belang de oprichting van een «onderzoekscommissie» of een «Parket» kan hebben, aangezien dit enkel de bestaande structuren zou verzwaren.

Bevoegdheid van de tuchtraad

De Nationale Raad heeft geen enkel bezwaar tegen het overhevelen van de vervolgingen voor niet‑deelneming aan de verkiezingen en niet‑betaling van de bijdragen naar de strafgerechten. De Nationale Raad vraagt zich af of het zinnig is van smaad en laster aan het adres van de Orde, een misdrijf te maken.

De beperking van de disciplinaire bevoegdheid van de Orde tot sancties die een bepaalde maat niet overtreffen, bv. schorsing van veertien dagen, kan onmogelijk worden ingevoerd. Dit zou namelijk betekenen dat de tuchtraad hetzij met vooroordeel op zijn beslissing zou moeten vooruitlopen om de zaak naar een ander gerecht te verwijzen, hetzij tijdens de beraadslaging de beoordeling zou moeten vervalsen teneinde de grenssanctie niet te overschrijden. Bovendien druist dit in tegen het begrip tuchtrecht zelf.

Sancties

De Nationale Raad is voorstander van het behoud van de bestaande tuchtstraffen maar meent dat een verjaring moet worden bepaald voor de kleine straffen na een termijn van tien jaar en dat voor de geschrapte geneesheer de mogelijkheid moet bestaan om zijn herinschrijving te vragen na een nog nader te bepalen termijn.

Adviserende bevoegdheid

De preventieve taak van de Provinciale Raden moet gehandhaafd blijven. Krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 kan de Provinciale Raad advies verlenen over vragen van de medische plichtenleer die geen oplossing krijgen in de Code of in de rechtspraak, maar deze adviezen moeten vooraf ter goedkeuring aan de Nationale Raad worden voorgelegd.

Terzake van de contracten kunnen de Provinciale Raden er krachtens de vigerende beschikkingen slechts over waken dat in de overeenkomsten door de geneesheren te sluiten betreffende de uitoefening van hun beroep, «geen bedingen voorkomen die, wegens hun onverenigbaarheid met de beginselen van de plichtenleer en inzonderheid met de therapeutische vrijheid van de geneesheer, verboden zijn». Deze bedingen worden krachtens de wet door de Nationale Raad bepaald. De Provinciale Raden verzoeken de geneesheren hun overeenkomsten voor de ondertekening ervan over te leggen, om de aandacht van de betrokkenen te kunnen vestigen op eventuele ondeontologische clausules, om zo een later disciplinair optreden te voorkomen.

De Provinciale Raad mag zich verder niet mengen in andere aspecten van de overeenkomsten.

Raad van Beroep

De Nationale Raad heeft geen wijzigingen voor te stellen in verband met de samenstelling van de Raden van Beroep die, in hun huidige samenstelling, voldoende garanties bieden voor onpartijdigheid.

Strafgerechten in de plaats stellen van die Raden van Beroep zou geen enkele bijkomende garantie opleveren. Dit zou integendeel tot gevolg hebben dat geneesheren voor louter disciplinaire aangelegenheden voor strafrechtsmachten zouden moeten verschijnen. Deze gerechten zijn overigens niet gevormd om disciplinaire inbreuken te beoordelen.

Het overhevelen van de bevoegdheden van de Raad van Beroep naar een tuchtkamer op het vlak van de Nationale Raad zou evenmin enige verbetering van de huidige situatie betekenen. Onder de rechtsmiddelen wordt ook de voorziening in cassatie door sommigen in het gedrang gebracht omdat zij voorstander zijn van een beroep bij de Raad van State.

Er bestaat geen enkele reden om af te wijken van de aanvaarde regels inzake hoger beroep tegen de beslissingen van de Raden van de Orde. Het is niet normaal noch gezond, dat de beslissingen gewezen op disciplinair vlak door een provinciale Raad bijgestaan door een magistraat‑assessor, en door een Raad van Beroep bestaande uit vijf magistraten van het Hof van Beroep en voorgezeten door een magistraat van dat hof, aan het cassatieberoep zouden worden onttrokken en dat de voorkeur zou gegeven worden aan een administratieve rechtsmacht.

Nationale Raad

Er werden heel wat studies en projecten gewijd aan de samenstelling en de taak van de Nationale Raad.

Medische ethiek en deontologie mogen niet verward worden met gezondheidsbeleid; de heersende verwarring in dit verband lag aan de basis van voorstellen tot «uitbreiding» van de Nationale Raad of de vervanging ervan door een «Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie in de gezondheidszorg».

De Nationale Raad werd nooit belast met het uitstippelen van een gezondheidsbeleid en heeft ook niet die ambitie.

De taak van de Nationale Raad wordt duidelijk afgebakend door het koninklijk besluit nr. 79. Zij bestaat er onder meer in een Code van medische plichtenleer uit te werken waaraan door de Koning, bij een in Ministerraad overgelegd besluit, verbindende kracht kan worden verleend.

De Code werd nog niet verbindend verklaard en dat is ook niet nodig. De Code is een eenvoudige handleiding voor de geneesheren, de provinciale raden, de raden van beroep en soms zelfs voor de strafgerechten.

De Nationale Raad moet de Code kunnen vervolledigen en aanpassen aan de evolutie van de medische wetenschap en de uitoefening van het medisch beroep, aan de supranationale richtlijnen die inzonderheid in het kader van de EEG worden uitgevaardigd en aan de hand van de inhoud van de beslissingen die in disciplinaire zaken gewezen worden. Met het oog hierop zou het wenselijk zijn artikel 15, § 2, lid 1, in fine, van het koninklijk besluit nr. 79 de woorden «op basis van die rechtspraak» te schrappen.

Om beter de deontologische bepalingen te kunnen doen naleven in de overeenkomsten die onder geneesheren afgesloten worden betreffende de uitoefening van hun beroep, meent de Nationale Raad dat het eveneens wenselijk zou zijn het laatste lid van artikel 15, §1, uit te breiden door aan de Nationale Raad de wettelijke bevoegdheid te verlenen «de bedingen aan te wijzen die verplicht in de overeenkomsten moeten worden opgenomen met het oog op de naleving van de medische plichtenleer».

Aangezien de taak van de nationale Raad ongewijzigd blijft, is de Raad van oordeel dat ook aan de samenstelling niet moet worden getornd.

Gelet op het toenemend aantal universiteiten en meer bepaald de oprichting van de UIA, meent de Raad dat het aantal afgevaardigden van de universiteiten van zes op acht zou moeten worden gebracht a rato van vier per taalgemeenschap. Om het evenwicht te vrijwaren tussen het aantal verkozen en benoemde leden zou de Nationale Raad tevens te vinden zijn voor een uitbreiding van zijn getalsterkte door de coöptatie, door de verkozen leden van de Raad, van vier geneesheren omwille van hun bevoegdheid op het vlak van de plichtenleer of de medische ethiek, of omwille van hun vertrouwd zijn met de professionele of sociale problematiek. Twee ervan zouden gecoöpteerd worden door de Nederlandstalige en twee door de Franstalige afdeling.

Omwille van de niet onbelangrijke juridische en administratieve documentatie, zou de Nationale Raad tevens een uitbreiding wensen van zijn juridische dienst. Daarom wordt de benoeming voorgesteld van twee griffiers in de plaats van één: een Franstalige en een Nederlandstalige.

Rekening houdend met het standpunt van de Nationale Raad inzake de code van medische plichtenleer en het gezondheidsbeleid, en gelet op de aanwezigheid van een magistraat van het Hof van Cassatie als Voorzitter, meent de Nationale Raad dat geen afgevaardigde van de Minister van Volksgezondheid aan de Raad moet worden toegevoegd. De mogelijkheid tot overleg en dialoog tussen de Administratie van Volksgezondheid en de Nationale Raad van de Orde zoals bepaald bij artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 79 zou frekwenter kunnen worden aangewend.

Besluit

Na uitvoerige bespreking van de huidige wetgeving komt de Nationale Raad van de Orde der geneesheren tot de hiernavolgende besluiten en voorstellen:

De evaluatie van een wetgeving dient te gebeuren vanuit een ruim kader. Wanneer men een wet enkel bekijkt vanuit de uitgebrachte kritiek bestaat het gevaar dat men tot wijzigingen besluit die, zonder er zich voldoende rekenschap van te geven, veel verder gaan dan het ondervangen van deze kritiek. Een reeks gegevenheden, die aan de basis liggen van het tot stand komen van een wetgeving, moeten bij de beoordeling betrokken worden wil men voorkomen dat de essentie verloren gaat. Daarom is het verkieslijk een wetgeving te bekijken vanuit een ruim perspectief waardoor essentiële elementen en bijkomstigheden beter onderscheiden worden en de kritiek tot zijn reële draagwijdte teruggebracht wordt.

De Medische ethiek is zou oud als de geneeskunde en de geschiedenis leert dat de geneesheren als groep steeds de naleving van de medische deontologie hebben voorgestaan. Om deze algemeen verbindend te maken voor alle geneesheren, besloot de wetgever in nauwe samenwerking en overleg met het medisch corps, na langdurig en grondig voorbereid werk, tot de oprichting van de Orde der geneesheren. Dit orgaan is onafhankelijk. Er werd een interne controle ingebouwd door de verplichte aanwezigheid van magistraten die zelf volgens de grondwet onafhankelijk zijn. Dit is een waarborg tegen elke vorm van misbruiken en alleen in disciplinaire zaken werd als bijkomende garantie in een externe controle door het Hof van Cassatie voorzien.
De disciplinaire bevoegdheid van de Orde moet gezien worden in het algemeen kader van het tuchtrecht, dat in deze steeds complexer wordende samenleving met groeiende professionalisering voortdurend in belangrijkheid toeneemt. Veel bezwaren tegen de Orde vloeien voort uit het feit dat buitenstaanders onvoldoende vertrouwd zijn met het tuchtrecht. Dit is merkwaardig, vermits maatschappelijk bekeken elkeen het evident vindt dat hij de gedragsregels naleeft van alle groepen waartoe hij behoort. Deze maatschappelijke verplichtingen wordt in disciplinair recht vertaald voor beroepen met een bijzonder belang voor de samenleving.

De bij wet nauwkeurig omschreven procedure‑regels bieden de geneesheer garanties voor een efficiënte bescherming van de rechten van de verdediging.

Medische ethiek is kultuurgebonden en overstijgt de landsgrenzen. In de Westerse kultuur staat de menselijke persoon centraal en vormt de basis van ons ethiek denken en handelen. Vandaar ook dat het zinnig is na te gaan hoe in de filosofisch met ons verwante landen de bepaling en de naleving van de medische deontologie gerealiseerd werd. Uit deze studie blijkt dat de geneesheren op onafhankelijke wijze zelf hun medische deontologie bepalen en zelf over deontologische fouten oordelen, hierbij in mindere of meerdere mate bijgestaan door magistraten.

Wanneer de huidige wetgeving op de Orde der geneesheren in het licht van wat voorafgaat, onder de loep genomen wordt, rekening houdend met wat aan wijzigingen wordt voorgesteld, dienen de volgende essentiële elementen belicht te worden.

De oprichting van de Orde der geneesheren werd nodig geacht als waarborg voor de naleving van de medische deontologie door alle geneesheren. Deze historische realiteit blijft geldig. Een disciplinaire instelling dient dan ook bevoegdheid te hebben over alle beoefenaars van de geneeskunde. Hieruit volgt het verplicht lidmaatschap van de Orde.

Inspraak voor alle geneesheren in het samenstellen van hun tuchtcolleges en geheime verkiezingen bieden het medisch corps meer garanties dan formules waarin beroepsverenigingen terzelfdertijd de rol van de Orde toebedeeld krijgen. Verplichte deelneming van de verkiezingen is gebruikelijk in dit land. De verplichting voor alle geneesheren een jaarlijkse bijdrage te betalen komt de onafhankelijkheid van de Orde ten goede.

Een tijdelijk lidmaatschap - mits de nodige garanties - zou door de wetgever moeten geregeld worden voor buitenlandse geneesheren die in ons land een specialistenopleiding volgen. Tientallen buitenlandse geneesheren leven momenteel strikt genomen in de onwettelijkheid met alle mogelijke consequenties voor henzelf, hun stagemeester, de ziekenhuizen waar ze werkzaam zijn en eventueel voor de patiënten zelf.
Het is essentieel dat binnen de Orde een orgaan de medische plichtenleer bepaalt en andere organen, als tuchtcolleges, over de naleving van de plichtenleer en de moraliteit van het medisch corps waken. Kenmerkend voor tuchtrecht is dat alle overtredingen niet vooraf kunnen worden bepaald; een Code van plichtenleer die per definitie niet volledig kan zijn, dient derhalve te worden beschouwd als een geheel van richtlijnen voor de geneesheren. Dit brengt mee dat de tuchtcolleges een rechtspraak scheppen die voor de geneesheren eveneens een leidraad betekent bij het medisch handelen. Hieruit volgt dat men normerend orgaan rekening dient te houden met deze jurisprudentie. Bij gebrek aan een interactie tussen het normerend orgaan en de tuchtcolleges is het gevaar niet denkbeeldig dat twee soorten deontologie ontstaan: de ene gebaseerd op de richtlijnen van het normerend orgaan en de andere op de jurisprudentie van de disciplinaire colleges. De huidige wetgeving beantwoordt aan dit concept.

De volstrekte onafhankelijkheid van de Nationale Raad bij het bepalen van de medische deontologie is essentieel. Overleg met de openbare overheid is altijd mogelijk wanneer de uitgevaardigde gedragsregels een repercussie zouden hebben op de organisatie van de gezondheidszorg.

De richtlijnen en de meeste adviezen van de Nationale Raad zijn bestemd voor de geneesheren. Geconfronteerd met een steeds complexer wordender reglementering, is het voor de geneesheren niet altijd duidelijk hoe zij hun houding kunnen bepalen en terzelfdertijd handelen volgens de ethische gedragsregels. Terecht verwachten zij dus richtlijnen van de Orde. Om waardevol over te komen en aanvaard te worden, is het essentieel dat deze richtlijnen door vakgenoten opgesteld zijn. Om dezelfde reden dient de huidige verhouding tussen benoemde en verkozen geneesheren binnen de Nationale Raad gerespecteerd te worden. Bij een uitbreiding van het aantal benoemde leden, door bv. in een plaats te voorzien voor de UIA, dient het aantal verkozen leden naar verhouding te worden verhoogd.

Wat de disciplinaire colleges betreft, is de Nationale Raad van oordeel dat de huidige interdisciplinaire samenwerking tussen magistraten en geneesheren behouden dient te blijven. De Raad is verder eveneens van oordeel dat, niettegenstaande de mogelijkheid van wraking, geneesheren met een leidende functie in de tuchtcolleges geen andere functies mogen uitoefenen die de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de tuchtcolleges in opspraak zouden kunnen brengen. De Nationale Raad meent evenwel dat dit probleem beter via deontologische gedragsregels dan wel via wetgevend werk kan worden opgelost.
De Nationale Raad meent dat bij een eventuele wijziging van het koninklijk besluit nr. 79, de gevolgen van de schrapping beter zouden moeten worden omschreven en de mogelijkheid van een herinschrijving zou moeten worden bepaald. In dezelfde geest meent de Nationale Raad ook dat kleine sancties geen gevolgen op lange termijn zouden mogen hebben. Tevens is het wenselijk dat de begindatum van de schorsing beter wordt bepaald. Wat de procedure betreft, is de Nationale Raad van mening dat het wijzer is geen standpunt in te nemen over bepaalde aspecten die momenteel hangend zijn voor het Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg.

Tenslotte zou van een eventuele wijziging van het koninklijk besluit nr. 79 gebruik moeten worden gemaakt om de wetgeving aan te passen aan de EEG‑Richtlijnen.

Brussel, 4 maart 1981

Discipline20/01/1979 Documentcode: a027012
Procedure

Dient een zaak die zonder gevolg wordt gelaten door een provinciale raad, aan de Nationale raad worden medegedeeld ?

Antwoord van de Nationale raad.

Naar aanleiding van Uw brief van 13 december 1978 betreffende de mededeling aan de Nationale Raad van de beslissingen waarbij een zaak zonder gevolg wordt gelaten, heb ik de eer U te laten weten dat de Nationale Raad de volgende mening is toegedaan:

Artikel 21, lid 1 van het Koninklijk Besluit nr. 79 van 10 november 1967 stelt als algemeen principe, dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de door een provinciale raad gewezen beslissingen, onder meer, door de Voorzitter van de Nationale Raad samen met een ondervoorzitter.

Dit artikel 21 verwijst naar artikel 13, eerste lid, dat zelf verwijst naar artikel 6, 1°) en 2°) van hetzelfde Koninklijk Besluit nr. 79. Het is onder de eerste zin van deze laatste beschikking, dat hoger bedoelde beslissingen vallen. Bij het waken over het naleven van de regelen van de medische plichtenleer en over de handhaving van de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid en de waardigheid van de leden van de Orde, is een beslissing om de zaak zonder gevolg te laten even zwaarwichtig als deze tot verschijning.

Bijgevolg moet voormeld artikel 21 van het Koninklijk besluit nr. 79, dat in algemene termen is opgesteld, op alle door de provinciale raden gewezen beslissingen toegepast worden. De Nationale Raad moet inderdaad in hoger beroep kunnen gaan tegen alle beslissingen omdat dit rechtsmiddel een van de garanties is van een korrekte afhandeling van de disciplinaire zaken, te meer daar de klager zelf niet wordt verwittigd van het gevolg dat aan zijn klacht wordt gegeven en zelf geen hoger beroep kan instellen.

Bovendien dient te worden aangestipt dat, krachtens artikel 24, lid 3 van het Koninklijk Besluit van 6 februari 1970, de beslissingen van buitenvervolginstelling zoals alle andere beslissingen, dienen te worden gemotiveerd.

Discipline18/11/1978 Documentcode: a027010
Genaderecht

Het Ministerie van Volksgezondheid heeft het advies ingewonnen van de Nationale raad in verband met een wetsvoorstel strekkende tot het instellen van een genaderecht voor tuchtrechtelijke sancties.

Antwoord van de Nationale raad zoals geformuleerd op de vergadering van 18 november 1978:

ik heb de eer U te laten weten dat de Nationale raad van de Orde der geneesheren op 16 november 1978 kennis heeft genomen van Uw brief van 11 oktober 1978 betreffende een wetsvoorstel strekkende tot het instellen van een genaderecht voor tuchtrechtelijke sancties.

De Raad heeft desaangaande een ongunstig advies uitgebracht op grond van de volgende redenen:

De beoordeling van een beroepsfout door de disciplinaire instanties is afhankelijk van beschouwingen die dikwijls op niet geschreven regels steunen welke eisen stellen die door de praktijk worden erkend als onontbeerlijk voor de beoefening van een bepaald beroep en voor de bescherming van het publiek in wier voordeel dit beroep moet worden uitgeoefend.

Men kan moeilijk zien hoe de Minister van Justitie over al de nodige informatie‑ en beoordelingselementen zou kunnen beschikken om zich, met kennis van zaken, over de volledige of gedeeltelijke kwijtschelding van een disciplinaire straf uit te spreken.

Inzonderheid, wat de schrapping en de schorsing betreft, doet de Raad daarenboven gelden dat het belang van de patiënten vereist dat zij niet opnieuw zouden worden blootgesteld aan de nadelige zorgen van onwaardige geneesheren en dat een geschrapte of geschorste geneesheer, in tegenstelling met de beoefenaars van andere vrije beroepen die als raadgevers in dienst van een werkgever kunnen blijven voortwerken, de geneeskunde niet meer mag uitoefenen, zodat hij na enkele tijd alle technische bekwaamheid verliest.

Discipline01/01/1978 Documentcode: a027028
Mededeling van disciplinaire beslissingen

Naar aanleiding van het advies verleend door de Nationale raad betreffende de mededeling van bepaalde disciplinaire beslissingen aan het RIZIV (cfr. Tijdschrift van de Nationale raad nr. 26 19771978, blz. 29) werden door een provinciale raad volgende bezwaren geformuleerd:

1. De arts die als beschuldigde voor de Raad van de Orde verschijnt, « is de gehele waarheid verschuldigd» (art. 69, § 1, van de Code van geneeskundige plichtenleer).
De daaropvolgende beslissing van de Raad zal derhalve op deze verklaring van de betrokken arts steunen, die aldus, omwille van bedoelde mededeling, in feite verplicht is zichzelf jegens het RIZIV te beschuldigen, en zich op grond daarvan en tegen zijn wil in, tot eventuele terugbetaling jegens het RIZIV te verbinden.

2. Deze verplichting tot mededeling werd ingesteld bij de wet van 24 december 1963, doch artikel 30 van het KB nr 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren verbindt tot zwijgplicht alle leden van de provinciale raad en zelfs alle personen die, in welke hoedanigheid ook, aan de werking van de Orde deelnemen, terwijl schending van deze zwijgplicht overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek wordt bestraft.

Vermits artikel 30 van voormeld KB dagtekent van 1967, zijnde na het in 1963 gewijzigd artikel 35 van de wet van 9 augustus 1963 tot regeling van de ziekteverzekering, mag worden gesteld dat voormeld artikel 30 van het KB van 10 november 1967 bedoelde verplichting tot mededeling heeft opgeheven.

Antwoord van de Nationale raad:

De Nationale raad van de Orde der geneesheren heeft kennis genomen van het schrijven van een provinciale raad betreffende de mededeling van bepaalde disciplinaire beslissingen aan de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV.

De Nationale raad is van mening dat artikel 35 van de wet van 9 augustus 1963 niet stilzwijgend werd opgeheven door artikel 30 van het KB nr 79 van 10 november 1967. Deze laatste bepaling heeft alleen betrekking op het beroepsgeheim van de leden van de raden van de Orde. Deze individuele verplichting is vreemd aan de vraag of de raden van de Orde bepaalde beslissingen aan de door de wet aangeduide overheden mogen mededelen.

Het Koninklijk Besluit nr 79 waarin voormeld artikel 30 voorkomt, regelt trouwens zelf in zijn artikel 27 de mededeling van bepaalde beslissingen. Deze mededelingen worden ook door artikel 37, §1, 2°, e, van het KB nr 78 van 10 november 1967 geregeld.

Er kan dus zeker geen sprake zijn van een stilzwijgende intrekking van artikel 35 van de wet van 9 augustus 1963 door artikel 30 van het KB nr 79.

Wat de eerste opmerking van Uw Raad betreft, dient er vooraf op gewezen te worden dat de door voormeld artikel 35 voorgeschreven mededelingen slechts betrekking hebben op beslissingen in verband met feiten, die door de Dienst voor geneeskundige controle werden aangegeven. Het gaat dus om feiten die door deze dienst reeds zijn gekend. De taak van de Orde zal erin bestaan te oordelen of deze feiten een misbruik uitmaken van de therapeutische vrijheid en op die grond eventueel een disciplinaire sanctie opleggen.

Er dient in de tweede plaats te worden opgemerkt dat de beslissing alleen moet worden medegedeeld in zoverre zij betrekking heeft op de door de Dienst voor geneeskundige controle aangegeven feiten. Indien andere feiten in aanmerking genomen worden, dient de beslissing slechts gedeeltelijk te worden medegedeeld.

Deze handelswijze wordt door de gerechtelijke overheden gevolgd wanneer een rechterlijke beslissing aan een persoon wordt medegedeeld, die een wettig belang kan doen gelden.

Het deel van de beslissing dat aan dat belang eventueel vreemd is, wordt niet medegedeeld.

Indien verscheidene sankties door een beslissing worden opgelegd, moet alleen de sanktie in verband met de door de Dienst voor geneeskundige controle aangegeven feiten, worden medegedeeld. Indien één enkele sanktie wordt opgelegd voor die feiten, samen met andere feiten, zal de raad kunnen melden dat de aangegeven feiten met een disciplinaire sanktie werden beteugeld, zonder die sanktie nader te bepalen en met vermelding dat, nu de sanktie ook uit hoofde van andere feiten werd toegepast, het niet mogelijk is verdere inlichtingen te geven.

Indien de motieven van de beslissing verklaringen vermelden die de geneesheer heeft afgelegd wegens zijn verplichting de gehele waarheid kenbaar te maken, zullen die motieven ook verzwegen kunnen worden. Maar zelfs in dat geval zal de raad, wegens de door de wet opgelegde verplichting, moeten mededelen dat een bepaalde sanktie, of minstens dat een sanktie uit hoofde van de aangegeven feiten, werd opgelegd.

Binnen die perken, zal het de raad mogelijk zijn de principes die de disciplinaire vervolgingen beheersen, met de door de wet voorgeschreven mededelingen overeen te brengen.

Lijst van de Orde01/01/1977 Documentcode: a026026
Weglating van de Lijst van de Orde

Mag de naam van een arts, op diens verzoek en met het oog op zijn overplaatsing naar een andere EEG‑Lidstaat, door een provinciale raad van de lijst worden weggelaten, wanneer door de Raad een onderzoek tegen deze arts werd geopend ?

***

I. BEVOEGDHEID VAN DE RADEN VAN DE ORDE VAN GENEESHEREN OM UITSPRAAK TE DOEN OVER DISCIPLINAIRE FOUTEN GEPLEEGD DOOR ARTSEN VOOR ZIJ OP EIGEN VERZOEK VAN DE LIJST VAN DE ORDE WERDEN WEGGELATEN.

Het is algemeen aanvaard dat de disciplinaire rechtsmachten bevoegd blijven om uitspraak te doen over tuchtrechtelijke vervolgingen die werden ingesteld wegens feiten gepleegd voor de beslissing waarbij de betrokkene werd weggelaten van de lijst van de Orde waartoe hij behoorde.

Deze regel die door de rechtspraak werd vastgesteld voor de Raden van de Orde van Advokaten (zie Cass. 9 februari 1891, Pasicrisie 1891‑I‑72, op impliciete wijze althans) werd onlangs in het Gerechtelijk Wetboek opgenomen onder de beschikkingen inzake de tucht van de advokaten.

In artikel 461 van dit Wetboek wordt met name bepaald:

«De raad van de Orde is bevoegd om uitspraak te doen over tuchtrechtelijke vervolgingen die ingesteld zijn wegens feiten gepleegd voor de beslissing waarbij de verdachte uit het tableau van de Orde of de lijst van stagiairs is weggelaten, indien het onderzoek uiterlijk drie maanden na die beslissing is geopend.»

De provinciale raden van de Orde van Geneesheren kunnen zich door deze regel laten inspireren. Zij moeten evenwel beslissen of het al dan niet opportuun is, na de weglating, een tuchtrechtelijke procedure in te stellen of voort te zetten.

Voor minder ernstige feiten is dat wellicht zonder belang. Indien het daarentegen om ernstige tekortkomingen gaat die bijvoorbeeld een schrapping tot gevolg kunnen hebben, zal het meestal wenselijk zijn de procedure voort te zetten.

In 1886 werd door de raad van de Orde van Advokaten van Brussel de tuchtstraf uitgesproken van de schrapping inzake een advokaat die reeds van het tableau was weggelaten. (Pandectes belges, vol. 127 quinter, cf. Usages corporatifs des avocats, n° 938.)

Wanneer ten opzichte van een arts, onder dergelijke omstandigheden, een schrapping wordt uitgesproken, kan dat van groot belang zijn omdat die arts niet opnieuw kan worden ingeschreven aangezien rehabilitatie niet mogelijk is.

Zelfs wanneer naar aanleiding van de feiten geen schrapping maar slechts een schorsing gerechtvaardigd is, kan het van belang zijn de tuchtrechtelijke procedure voort te zetten en wel om twee redenen:

Ten eerste, wanneer de arts naderhand verzoekt om opnieuw bij de orde van België te worden ingeschreven, zal de bevoegde provinciale raad gemakkelijker kunnen nagaan of aan dit verzoek gevolg kan worden gegeven door kennis te nemen van de beslissing waarbij een disciplinaire sanctie werd opgelegd dan wel wanneer hij zelf opnieuw de oude feiten moet gaan onderzoeken.

Indien anderzijds, de arts om zijn inschrijving verzoekt in een andere lidstaat van de EEG, zal de bevoegde overheid van die staat beter ingelicht zijn door de beslissing waarbij in België een disciplinaire sanctie werd uitgesproken dan wel door de eenvoudige mededeling van inlichtingen omtrent aan de arts ten laste gelegde feiten.

***

Il. BESLISSING TE NEMEN DOOR DE PROVINCIALE RAAD VAN DE ORDE VAN GENEESHEREN WANNEER EEN ARTS, TEGEN WIE EEN TUCHTRECHTELIJKE VERVOLGING IS INGESTELD, OM ZIJN WEGLATING VAN DE LIJST VERZOEKT.

In het algemeen wordt aangenomen dat de weglating moet worden uitgesproken.

In de eerste plaats omdat er geen enkele tekst bestaat waaruit blijkt dat de weglating kan worden geweigerd of uitgesteld.

Anderzijds, omdat het niet in het belang is van de Orde en evenmin in het algemeen belang, dat een arts die disciplinair wordt vervolgd op de lijst van de orde ingeschreven blijft en bovendien als hij op de lijst ingeschreven blijft, nog disciplinaire fouten kan plegen.

In dat geval is het echter wel aangewezen dat de provinciale raad, zoals dat bij de raden van de Orden van Advokaten gebeurt, op het ogenblik van de beslissing tot weglating, preciseert dat hij zich het recht voorbehoudt om naderhand uitspraak te doen over de tuchtrechtelijke vervolgingen die bij hem aanhangig zijn. De arts moet van dit voorbehoud op de hoogte worden gesteld op het ogenblik van zijn weglating.

Wanneer zij menen dat de tuchtrechtelijke procedure ten laste van een advokaat die om zijn weglating heeft verzocht, niet dient te worden voortgezet, eigenen sommige raden van de Orde van Advokaten zich uitdrukkelijk het recht toe, in geval van verzoek om herinschrijving door die advokaat, opnieuw de feiten die bij hen aanhangig zijn te onderzoeken. Dit voorbehoud lijkt van minder belang te zijn dan het voorgaande. De provinciale raden moeten nu, naargelang de omstandigheden van het geval, nagaan of dit voorbehoud enig nut heeft.

***

Discipline01/01/1977 Documentcode: a026022
Mededeling van disciplinaire beslissingen

De Minister van Volksgezondheid meldt de Nationale Raad dat de diensten voor geneeskundige en administratieve controle van het RIZIV door de provinciale geneeskundige commissies wensen te worden ingelicht omtrent de door de Raden van de Orde van Geneesheren genomen tuchtstraffen houdende schorsingen in het recht de geneeskunde uit te oefenen, zoals wordt bepaald bij de beschikkingen van artikel 37, § 1, 2°, e, van het K.B. nr. 78 van 10 november 1976.

Antwoord van de Nationale Raad:

In bedoeld artikel werd niet voorzien dat de beslissingen tot schorsing in de uitoefening van de geneeskunde door de provinciale geneeskundige commissie aan het R.l.Z.l.V. worden medegedeeld maar wordt slechts bepaald dat de geneeskundige commissie er enerzijds moet over waken dat de geneeskunde in overeenstemming met de wetten en reglementen wordt uitgeoefend en anderzijds, de gevallen van onwettige uitoefening van de geneeskunde moet opsporen en aan het Parket mededelen.

In artikel 37, § 1, 2°, e, wordt inderdaad wel gezegd dat de geneeskundige commissie met name tot opdracht heeft de belanghebbende personen van publiek‑ of privaatrecht in te lichten omtrent de door de Orde van de Geneesheren genomen beslissingen inzake de uitoefening van zijn aktiviteit door een beoefenaar van de geneeskunde.

Volgens alinea 2 van deze beschikkingen worden de personen bedoeld bij vorig lid op voorstel van de Nationale Raad van de betrokken Orde aangeduid.

Het is bijgevolg de Nationale Raad van de Orde die erover oordeelt welke mededelingen gerechtvaardigd zijn.
Deze beoordeling moet noodzakelijkerwijze gebeuren met eerbiediging van de principes die gelden in verband met de disciplinaire beslissingen.

Het tuchtrecht heeft tot doel, in het algemeen welzijn, de goede uitoefening van bepaalde beroepen te waarborgen.

Het wordt toegepast door bijzondere rechtsmachten samengesteld binnen elk betrokken beroep.

Bij alle tuchtrechtsmachten gebeurt dit met eerbiediging van het rechtsbeginsel van de bescheidenheid in het onderzoek en de berechting van de tuchtzaken, zoals vastgelegd door de jurisprudentie en de rechtsleer. (Cassatie, 22 sept. 1972, Arresten van het Hof van Cassatie 1973, p. 89; Van Reepinghen, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Uitgave Staatsblad, p. 208.)

Het tuchtrecht verschilt door zijn doel en zijn toepassingsregels van de andere takken van het recht en meer bepaald van het strafrecht en het burgerlijk recht. Door het strafrecht wordt de bescherming van het openbaar belang beoogd terwijl het burgerlijk recht de partikuliere belangen moet beschermen. Alhoewel het tuchtrecht stoelt op het openbaar welzijn, beoogt het niet onmiddellijk de bescherming van de openbare of partikuliere belangen, maar uitsluitend de goede uitoefening van het betrokken beroep.

Dat is de reden waarom éénzelfde feit zowel een strafrechtelijke sanktie, een burgerlijke veroordeling en een tuchtstraf tot gevolg kan hebben.

Indien de leden van bepaalde beroepen zijn blootgesteld aan tuchtstraffen die niet gelden voor de andere burgers lijkt het niet wettig en strookt het niet met de aard van het tuchtrecht aan deze straffen bovendien ruchtbaarheid te geven.

Dat is de reden waarom in principe geen ruchtbaarheid wordt gegeven aan de tuchtstraffen uitgesproken ten laste van ambtenaren, militairen, magistraten, politie, onderwijzend personeel, advokaten, notarissen, artsen, apothekers, architecten, enz.

Het is door de wet op restrictieve wijze toegestaan de tuchtstraffen aan bepaalde rechtstreeks betrokken autoriteiten mede te delen. Deze mededelingen vallen onder het beroepsgeheim. Alhoewel het door de wet is toegestaan een tuchtstraf mede te delen aan de betrokken Minister, mag deze laatste deze mededeling niet aan een derde bekendmaken maar uitsluitend de diensten van zijn departement waarvan de opdracht rechtstreeks verband houdt met deze straf, ervan op de hoogte stellen.

In het licht van deze principes kan de Nationale Raad slechts het op 27 oktober 1970 geformuleerde advies benamen volgens hetwelk de betekeningen, voorzien onder artikelen 24, 26, 33 en 35 van het koninklijk besluit van 6 februari 1970, niet kunnen worden uitgebreid tot andere autoriteiten of andere openbare instellingen.

De mededeling van tuchtstraffen aan het R.l.Z.l.V. kan voor die instelling van belang zijn maar zou aan de tuchtstraffen een ruchtbaarheid geven die niet strookt met de principes van het tuchtrecht en bovendien niet bestaat bij andere beroepen. Om doetreffend te zijn zouden deze beslissingen bovendien ook aan alle verzekeringsmaatschappijen moeten worden medegedeeld, wat nog een grotere ruchtbaarheid tot gevolg zou hebben.

Het is wel zo dat het voor het openbaar belang noodzakelijk is dat de schorsingen in het recht de geneeskunde uit te oefenen, daadwerkelijk worden uitgevoerd.

Het is in de eerste plaats de taak van het Parket erover te waken dat op dit vlak het openbaar belang wordt beschermd, door de gevallen van onwettige uitoefening van de geneeskunde op te sporen en uit te schakelen.

Daarom worden de beslissingen medegedeeld aan de Prokureur‑Generaal bij het Hof van Beroep.

Bovendien moeten, volgens respektievelijk artikel 37, § 1, 2°, c, van het koninklijk besluit nr. 78 en artikel 6, 4°, van het koninklijk besluit nr. 79, de provinciale geneeskundige commissie en de provinciale raad van de Orde van de Geneesheren aan het Parket de gevallen van onwettige uitoefening van de geneeskunde waarvan zij kennis hebben, bekendmaken.

Tenslotte kunnen de gevallen van onwettige uitoefening van de geneeskunde gemakkelijk worden opgespoord door de Dienst voor Pharmaceutische Inspektie dank zij de kontrole op de medische voorschriften en aan het Parket worden medegedeeld.

De Raden van de Orde van de Geneesheren, van hun kant, treden streng op in de gevallen waar een schorsing in de uitoefening van de geneeskunde niet werd nageleefd. Onlangs werd een arts die een schorsing van 3 weken had opgelopen en deze straf niet had nageleefd, tot 6 maanden schorsing veroordeeld door een provinciale raad.

Deze maatregelen zijn van aard om op effektieve wijze het naleven van de schorsingen te waarborgen. Bijgevolg is het belang dat het R.l.Z.l.V. erbij kan hebben deze straffen te kennen om, met name, onrechtmatige terugbetalingen te voorkomen, tot een minimum herleid. Dit rechtvaardigt dan ook geenszins een uitzondering op het algemeen principe van bescheidenheid in verband met de tuchtstraffen.

De Nationale Raad is ervan overtuigd dat het departement van Volksgezondheid begrip zal tonen voor de gegrondheid van de principes die aan de grondslag liggen van zijn houding en zal inzien dat er hier geen sprake kan zijn van gebrek aan samenwerkingszin.

***

Vorige pagina

8

pagina