keyboard_arrow_right
Deontologie

Betrokkenheid van de huisarts in de procedure voor herstel in het recht tot sturen

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 30 mei 2009 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de problematiek van de betrokkenheid van de huisarts in de procedure voor herstel in het recht tot sturen.

Het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs stelt in artikel 73 dat de geneeskundige en psychologische onderzoeken waarvan het herstel in het recht tot sturen afhankelijk kan worden gemaakt, dienen te worden uitgevoerd door een instelling erkend door de FOD Mobiliteit en Vervoer. De inhoud en de methode van deze onderzoeken worden gedefinieerd in bijlage 14 van dit koninklijk besluit. Het multidisciplinair team van deze instelling, waarvan een arts deel moet uitmaken, voert deze onderzoeken uit in zijn vestigingen.

Voorafgaand aan deze onderzoeksprocedure en aan elk contact met de arts-deskundige zenden de instellingen erkend voor het uitvoeren van de geneeskundige en psychologische expertise opgelegd aan de bestuurders die ontzet zijn uit het recht te sturen, aan deze laatste een lijvige, stereotype, medische vragenlijst. Er valt te betwijfelen of sommige van deze vragen met de doelstelling ervan stroken.

Het is een gangbaar gebruik geworden dat bepaalde instellingen de kandidaat opleggen deze vragenlijst rechtstreeks te laten invullen door zijn behandelende arts. Hierover wordt het advies van de Nationale Raad gevraagd.

De Nationale Raad stelt vast dat het geneeskundig en psychologisch onderzoek voor herstel in het recht tot sturen een deskundigenonderzoek is waarvan het resultaat wordt medegedeeld aan de betrokkene, aan de griffie van de rechtbank en aan het openbaar ministerie. De bepalingen van hoofdstuk IV van titel III van de Code van geneeskundige plichtenleer betreffende de arts-deskundige zijn van toepassing. Ze stellen dat de functies van deskundige onverenigbaar zijn met die van behandelende arts van eenzelfde persoon.

Ze eisen eveneens dat de arts die geregeld de functie van deskundige uitoefent deze medische activiteit vastlegt in een contract dat voorafgaandelijk dient te worden voorgelegd aan de provinciale raad waar hij is ingeschreven.

Het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs schrijft voor dat de rijgeschiktheid wordt bepaald door de arts van de erkende instelling na een grondig geneeskundig onderzoek waarbij alle middelen, die de geneeskunde biedt, kunnen worden aangewend. Dit medisch onderzoek bestaat uit een grondige medische anamnese, de kennisname van relevante medische informatie van de kandidaat, het uitvoeren van een grondig geneeskundig onderzoek en de verwijzing naar gespecialiseerde artsen of medische diensten.

Naast het feit dat de anamnese noodzakelijk deel uitmaakt van de expertiseopdracht en niet door de behandelende huisarts kan worden uitgevoerd, bepaalt artikel 129 van de Code van geneeskundige plichtenleer dat de arts belast met een deskundigenopdracht, moet vermijden de behandelende arts ertoe te brengen het beroepsgeheim te schenden, dat deze laatste zelfs tegenover hem moet bewaren. Het is de kandidaat zelf die de vragenlijst moet beantwoorden en hij kan daarvoor de hulp vragen van zijn huisarts. De behandelende arts ertoe verplichten een dergelijke vragenlijst in te vullen is strijdig met de regels betreffende het beroepsgeheim en met de deontologische onverenigbaarheid tussen de functie van deskundige en de opdracht van behandelende arts.

De deontologische richtlijnen nopens het beroepsgeheim leggen op dat het mededelen van medische inlichtingen door de behandelende huisarts strikt is beperkt tot de objectieve medische gegevens die rechtstreeks verband houden met het doel van het onderzoek.

Deze gegevens mogen nooit aan de arts-deskundige worden meegedeeld zonder de instemming van de patiënt, dit niet alleen krachtens artikel 458 van het Strafwetboek maar ook krachtens artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, dat verbiedt medische persoonsgegevens mede te delen zonder de schriftelijke en voorafgaande instemming van de betrokkene.

De beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van medische oorzaken voor rijongeschiktheid maakt uitdrukkelijk deel uit van de deskundigenopdracht en moet het resultaat zijn van een persoonlijk onderzoek van de kandidaat door de arts belast met de expertise, zoals bepaald door de wettekst en door de Code van geneeskundige plichtenleer in artikel 124.

Op basis van het onderzoek dient de arts in staat te zijn te oordelen of de kandidaat voldoet aan de wettelijke criteria voor rijgeschiktheid. De wettekst bepaalt uitdrukkelijk dat de arts een beroepservaring dient te hebben, die hem moet toelaten de medische en mentale criteria te kennen op basis waarvan men kan oordelen of een persoon al dan niet rijgeschikt is. De argumentatie volgens welke de arts-deskundige de informatie van de behandelende huisarts nodig heeft om zijn opdracht uit te voeren is niet relevant. De arts-deskundige mag geen beroep doen op de behandelende huisarts om een advies te geven over de rijgeschiktheid van de kandidaat/patiënt.

De Nationale Raad dringt erop aan dat de vragen in verband met de gezondheidstoestand van de kandidaat in verhouding staan tot en relevant zijn voor het doel van het deskundigenonderzoek en dat ze opgesteld zijn in een begrijpbare taal voor de kandidaat, overeenkomstig de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. De huidige praktijk waarbij vóór elk onderhoud met of onderzoek door de arts-deskundige een stereotype vragenlijst aan de kandidaat wordt gestuurd, voldoet niet aan deze vereisten.

Tot slot herinnert de Nationale Raad eraan dat artikel 46 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs bepaalt dat, indien de arts vaststelt dat de houder van een rijbewijs niet meer beantwoordt aan de vastgestelde geneeskundige normen, hij de belanghebbende op de hoogte moet stellen van de verplichting om zijn rijbewijs in te leveren bij de overheid. Hij verwijst in dit verband naar zijn advies van 29 mei 1999.