keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim07/02/2015 Documentcode: a148005
Ontwerp met het oog op het ontvangen van alle informatie met betrekking tot een schadegeval, in het kader van een gerechtelijke expertise

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren heeft een ontwerp met het oog op het ontvangen van alle informatie met betrekking tot een schadegeval, in het kader van een gerechtelijke expertise, onderzocht.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 7 februari 2015 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw ontwerp onderzocht dat, in het kader van een gerechtelijke expertise waarin u tussenkomt op aanwijzing van de rechtbank, aan het slachtoffer wil voorstellen zijn toestemming te geven opdat de deskundige rechtstreeks bij elke derde alle informatie met betrekking tot het schadegeval die hij nuttig acht zou kunnen vragen en ontvangen.

1° Het raadplegen en het kopiëren van een medisch dossier is een verwerking van persoonsgegevens in de betekenis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (artikel 1, §2).

Behoudens uitzonderingen is de verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen verboden. Dit verbod is met name niet van toepassing wanneer de patiënt zijn toestemming voor dergelijke verwerking heeft gegeven.

Uit het door u voorgelegde model blijkt dat het akkoord van het slachtoffer betrekking heeft op alle informatie aangaande het schadegeval, d.w.z. de opgelopen letsels, hun behandeling(en) en evolutie, evenals de vooraf bestaande toestand voor zover deze volgens de deskundige een mogelijk verband kan hebben met de vermelde letsels, die bekomen zouden kunnen worden bij de behandelende arts(en), paramedici, ziekenfondsen, werkgever(s) en andere instanties.

Het voorgelichte karakter van de toestemming van de persoon roept vragen op omdat de gegevensverwerking waarop ze slaat onbeperkt is, zowel wat betreft de derden waarop beroep gedaan wordt als wat betreft de documenten die mogen worden opgevraagd. De reikwijdte ervan wordt aan uw waardering overgelaten.

2° De persoonsgegevens dienen toereikend, ter zake dienend en niet overmatig te zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt (artikel 4).

Artikel 62, b, van de Code van geneeskundige plichtenleer stelt : binnen de perken van volstrekte noodzaak, mag een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard worden medegedeeld aan de arts met een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek belast, voor zover de inlichtingen beperkt blijven tot de objectieve medische gegevens die rechtstreeks verband houden met het doel van het onderzoek en de patiënt daarmee instemt;

Daar de typebrief die u voorstelt te doen ondertekenen door het slachtoffer u toelaat aan alle instanties te vragen u informatie te verschaffen die potentieel een verband zou kunnen hebben met het schadegeval, bestaat er een risico dat de doorgegeven informatie de voornoemde beperkingen te buiten gaat.

De communicatie ervan aan de tegenpartij, op basis van de eerbiediging van het principe van tegenspraak, vormt een bijkomende inbreuk op de eerbiediging van de private levenssfeer van de patiënt.

3° Zelfs al is het aan de vragende partij zijn schade te bewijzen, toch behoudt ze toch de vrije beoordeling van de stukken die ze hiervoor neerlegt.

Door aan de gerechtelijke deskundige de toestemming te geven om aan elke derde alle informatie te vragen die hij nuttig acht om de opgelopen letsels te beoordelen, ziet de vragende partij volledig af van de controle over de stukken ingediend om haar vraag te staven.

De Nationale Raad is bijgevolg van mening dat het akkoord van het slachtoffer met het opheffen van het medisch geheim of met het meedelen van persoonsgegevens niet algemeen maar specifiek moet zijn. Het moet de derden (al dan niet artsen) die het slachtoffer ontslaat van het beroepsgeheim en de stukken die moeten doorgegeven worden aan het slachtoffer met naam en toenaam vermelden.

Elke arts aan wie gevraagd wordt medische inlichtingen in verband met de expertise mee te delen dient artikel 62, b, van de Code van geneeskundige plichtenleer te eerbiedigen. Het akkoord van de patiënt en de beschikking van de rechter die de opdracht van de deskundige preciseert dienen gericht te worden aan de derde aan wie gevraagd wordt stukken door te geven.

Tot slot herinnert de Nationale Raad u in deze materie zijn adviezen van 28 mei 2011, getiteld "Inzage in het medisch dossier door wetsdokter", Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 134, en 24 maart 2012, getiteld "Inzage in het medisch dossier door wetsdokter", Tijdschrift Nationale Raad nr. 137.

Onafhankelijkheid van het beroep20/09/2014 Documentcode: a147008
Aanwijzing van artsen als deskundigen in een rechtsprocedure

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren onderzocht het advies van de Commissie verzekeringen en aansprakelijkheidsrecht van de Balie van Brussel betreffende de aanwijzing van artsen als deskundigen in het kader van een rechtsprocedure.

Advies van de Nationale Raad :

ADVIES BETREFFENDE DE AANWIJZING VAN ARTSEN ALS DESKUNDIGEN IN HET KADER VAN EEN RECHTSPROCEDURE

In zijn vergadering van 20 september 2014 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren het advies van de Commissie verzekeringen en aansprakelijkheidsrecht van de Balie van Brussel betreffende de aanwijzing van artsen als deskundigen in het kader van een rechtsprocedure.

Probleem van de aanwijzing van artsen als deskundigen in een rechtsprocedure.

Context

De geneeskundig-gerechtelijke expertise als onderzoeksmaatregel vormt een van de instrumenten die de rechter heeft om de gegevens te verzamelen die hij nodig heeft voor de oplossing van het bij hem aanhangig gemaakte geschil. Het nut van deze onderzoeksmaatregel is afhankelijk van de kwaliteit van de expertisewerkzaamheden.

"Bij gebrek aan een officiële lijst van deskundigen wordt de keuze ervan volledig overgelaten aan de rechtbank. De rechter kan een arts kiezen om zijn faam of een beroep doen op een oordeelkundig aangelegde lijst binnen zijn rechtbank." (Hoge Raad voor de Justitie, ambtshalve advies over het statuut en de kwaliteit van gerechtsdeskundigen, goedgekeurd op 30 maart 2011, p. 3).

De keuze van de deskundige is essentieel voor de oplossing van het geschil. . "Indien de deskundige zijn opdracht uitvoert op een naarstige, bekwame, strikte, onpartijdige en menselijke wijze bewerkstelligt hij dat het slachtoffer volledig en correct zal worden vergoed. De voortreffelijkheid van zijn tussenkomst hangt niet alleen af van de menselijke en wetenschappelijke kwaliteiten die hem inherent zijn, maar ook van een multidisciplinaire basisopleiding die verankerd zit in een beroepspraktijk die zijn ervaring voedt." ( vrije vertaling : TH. PAPART, "La formation, le statut et le rôle de l'expert" in "Préjudices extra-patrimoniaux vers une évaluation plus précise et une plus juste indemnisation », Actes du colloque du 16 septembre 2004, Liège, éd. Jeune barreau, 2004, p. 122).

«De partijen in het geschil en de rechter hebben het recht een objectief, met redenen omkleed en onpartijdig advies te verwachten » (vrije vertaling, G. CLOSSET-MARCHAL, "les garanties du procès équitable en droit judiciaire privé", JT, 2011, p. 1316). Dergelijke eisen inzake objectiviteit en onafhankelijkheid dragen bij tot een goede rechtsbedeling.


Onpartijdigheid en gewettigde verdenking

Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat "de onpartijdigheid van een deskundige niet kan worden gelijkgesteld met het (...) vereiste van een onpartijdig en onafhankelijk rechter, nu deze na het debat over de zaak beslist, terwijl gene vóór het debat alleen maar een advies verstrekt, dat voor de rechter kan worden aangevochten" (Cass., 15 maart 1985, A.C., 1985, nr. 428, Pas., 1985, p. 873).

Zowel de rechtsleer als de rechtspraak zijn het eens over een dergelijke taakverdeling tussen de rechter en de deskundige: de deskundige verstrekt slechts een niet-dwingend advies dat de rechter niet moet volgen indien het strijdig is met zijn overtuiging (Gerechtelijk wetboek, art. 962, tweede lid). De rechter van zijn kant kan zijn rechtsmacht niet overdragen (Gerechtelijk wetboek, art. 11, eerste lid) zodat "de aan een deskundige toegewezen opdracht beperkt moet blijven tot het verzamelen van de feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om de rechter in staat te stellen de pertinente rechtsregels toe te passen" (Cass. 10 juni 2010, Pas. 2010, p. 1794, A.C., 2010, nr. 408; Cass. 19 februari 2010, Pas., 2010, p. 499, A.C., 2010, nr. 112, R.W., 2011-2012, nr. 16, p. 742, noot; Cass. 7 juni 2007, A.C., 2007, nr. 312, Pas., 2007, p. 1167; H. VAN BOSSUYT & J-F VAN DROOGHENBROECK, L'expertise, RPRJ, 2013, p. 65-70).

Men moet zich echter niet alleen afvragen of de situatie waarin de deskundige zich bevindt, meer bepaald op economisch vlak, van dien aard is dat ze hem belet zijn opdracht onpartijdig, sereen en belangeloos te vervullen, maar ook of deze situatie van dien aard is dat ze een gewettigde verdenking teweegbrengt met betrekking tot de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundige (J.VELU en R. ERGEC, "Convention européenne des droits de l'homme", R.P.D.B., complément VII, 1990, nr. 543 en volgende, D. MAYERUS en P. STAQUET, "L'expertise en droit médical" in L'expertise, Commentaires pratiques, Kluwer, 2007, Titre IV, chapitre 1er, p. 56-57).

De gewettigde verdenking alleen al, dit wil zeggen de vrees van een van de partijen dat de deskundige geen technisch advies kan verstrekken op objectieve en onpartijdige wijze, brengt de werkzaamheden van deze laatste in diskrediet. De afwezigheid van gewettigde verdenking houdt, subjectief gezien, in dat een deskundige niet partijdig of afhankelijk mag zijn, maar ook, objectief gezien, dat er voldoende waarborgen aanwezig moeten zijn om elke gewettigde twijfel omtrent zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid uit te sluiten (RvS, voltallige verg., nr. 169.314, 22 maart 2007, JLMB, 2007, p. 677; Rb. Antwerpen, 12 december 2006, Bull.ass;, 2007, p. 475).

Cumulatie van de functies van deskundige en technisch adviseur

Mag een arts die technisch adviseur van een van de partijen was, een opdracht als deskundige aanvaarden?

In een advies van 12 april 2003, heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren het volgende verklaard: "Zo kan alleen uit het feit dat een gerechtelijk deskundige als technisch adviseur van een arts of van een verzekeringsmaatschappij optreedt in een of meerdere geschillen die gelijkaardig zijn aan dat waarover de expertise handelt waarmee hij belast is, niet noodzakelijkerwijs worden afgeleid dat deze deskundige niet over de vereiste onafhankelijkheid of onpartijdigheid beschikt om zijn opdracht te vervullen." (Tijdschrift van de Nationale Raad, nr. 101, p. 3).

De rechtspraak blijft verdeeld. Sommige beslissingen zijn in overeenstemming met dit advies (Rb. Luik, 20 mei 2008, Bull.ass.., p.179; Rb. Veurne, 13 november 2009, TGR-TWVR, 2010, p. 3555; Arbh. Antwerpen, 25 januari 2006, LRL, 2006, p. 134). Andere stellen daarentegen dat "de omstandigheid dat de gerechtsdeskundige een van de partijen in een andere zaak bijstaat als technisch adviseur op een objectieve wijze de gewettigde verdenking van de andere partij rechtvaardigt en bijgevolg de wraking van de deskundige" (Rb. Brussel (6de kamer), 5 oktober 2010, J.T., 2011, nr. 6440, p.453; Luik, 3 februari 2009, JLMB, 2010, p. 1316).

Deze tegenstelling is een vertolking van de malaise die voortvloeit uit de situatie waarin eenzelfde arts zowel gerechtsdeskundige als technisch adviseur van een van de partijen is. Niet alleen de onpartijdigheid maar tevens de schijn van dergelijke onpartijdigheid moet worden nagegaan. Deze dubbele vereiste vindt men terug in de regel van artikel 121, §3, van de Code van geneeskundige plichtenleer : "De arts die als raadgever van een partij is opgetreden, mag de taak van deskundige ten opzichte van die partij niet aanvaarden. "

De rechtsleer maakt een onderscheid tussen de functionele onpartijdigheid en de persoonlijke onpartijdigheid.

De functionele (objectieve) onpartijdigheid kan in twijfel worden getrokken wanneer de deskundige reeds in een andere hoedanigheid kennis heeft genomen van de zaak. De deskundige kan niet onpartijdig zijn indien hij zich in andere omstandigheden reeds een oordeel heeft kunnen vormen over het geschil waarvan hij kennis moet nemen.

"De persoonlijke (subjectieve) onpartijdigheid kan in twijfel worden getrokken wanneer de deskundige een band heeft met een van de partijen of met de zaak in het geschil. Men kan dus stellen dat de deskundige zijn opdracht moet weigeren of zich moet terugtrekken wanneer hij een van de partijen in het geding kent of heeft gekend in een andere hoedanigheid" (vrije vertaling, J.L. FAGNART, Ethique et médecine d'expertise, Con M, 2011/4, p. 149). Artikel 121, § 1, van de Code van geneeskundige plichtenleer heeft eveneens voor deze oplossing gekozen door te stellen dat "de arts die belast is met één van de opdrachten vermeld in artikel 119 moet weigeren personen te onderzoeken met wie hij betrekkingen onderhoudt of onderhield die zijn vrijheid van oordeel zouden kunnen beïnvloeden.".

Advies

De commissie kan aannemen dat een deskundige, ondanks zijn beroepsrelaties met een van de partijen of zijn verzekeraar, naar gelang van de concrete omstandigheden van het geval, zijn opdracht kan vervullen in volledige objectiviteit. Zij merkt echter op dat de kwesties die onder de geneeskunde vallen technische en zeer specifieke kwesties zijn. De door de deskundige verstrekte antwoorden zijn dikwijls verwoord in een technische, soms hermetische taal voor leken die niet vertrouwd zijn met de geneeskunde. Deze techniciteit en specificiteit verklaren waarom juristen zich doorgaans baseren op de conclusies van de deskundige zonder noodzakelijkerwijze de relevantie ervan te kunnen beoordelen. Gelet op deze realiteit is het dan ook niet alleen belangrijk dat de arts-deskundige zijn opdracht op een gewetensvolle, objectieve en onpartijdige wijze uitvoert, maar ook dat geen enkele gewettigde verdenking rijst over zijn objectiviteit en onpartijdigheid.

De commissie is van oordeel dat dergelijke verdenking onvermijdelijk rijst wanneer de deskundige zich rechtstreeks of onrechtstreeks in een situatie van economische afhankelijkheid bevindt omdat hij diensten ook aanbiedt aan een van de partijen - of het nu een verzekeringsmaatschappij is of zijn werkgever (bijv. een ziekenhuis) of om het even welke andere rechtspersoon of natuurlijke persoon met wie hij zakenrelaties onderhoudt.

Ook een hiërarchische afhankelijkheid kan dergelijke verdenking doen ontstaan. Dit is het geval wanneer de adviserende arts van een van de partijen in het ziekenhuis waarin hij zijn beroep uitoefent, het diensthoofd is van de deskundige of wanneer de deskundige en de persoonlijk in het geding betrokken arts in hetzelfde ziekenhuis werken (J.L. FAGNART, Ethique et médecine d'expertise, Con M, 2011/4, p. 150).

Tot besluit kunnen stelt de commissie dat de vereiste van onpartijdigheid en van afwezigheid van gewettigde verdenking bijdragen tot de sereniteit van de expertisewerkzaamheden en dus tot een goede rechtsbedeling. De commissie meent dat, ook al verstrekt de deskundige slechts een niet-dwingend advies, de doorslaggevende invloed die dit advies in de praktijk heeft, vergt dat de deskundige blijk geeft van onpartijdigheid en objectiviteit en geen gewettigde verdenking ten aanzien van zijn persoon op grond van zijn professionele en persoonlijke situatie mag wekken. In dergelijke context van verdenking zou een als deskundige aangewezen arts met reden oordelen dat hij de expertiseopdracht beter weigert.

Het geringe aantal artsen-deskundigen is geen reden om deze vereiste van onpartijdigheid en van de afwezigheid van gewettigde verdenking te nuanceren of zelfs af te zwakken. Het toont integendeel aan hoe belangrijk het is dat de verschillende faculteiten geneeskunde bijzondere aandacht schenken aan de opleiding van dit medisch specialisme (bedoeld bij ministerieel besluit van 22 januari 2007 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, stagemeesters en stagediensten in de verzekeringsgeneeskunde en de medische expertise).

Met het oog op een betere informatie van de partijen over de beroepssituatie van de deskundige, stelt de commissie voor dat iedere deskundige bij de aanvaarding van zijn opdracht een curriculum vitae voorlegt met een overzicht van zijn beroepsactiviteiten (opleidingen, publicaties, werkzaamheden inzake technisch advies als bijstandsarts of als adviserend arts van een verzekeringsmaatschappij, klinische werkzaamheden, werkzaamheden als arts-ambtenaar, onderzoekswerkzaamheden, enz. ), evenals een verklaring op eer aangaande het al dan niet bestaan van een belangenconflict.

De commissie meent dat de arts dergelijke informatie eveneens zou moeten verstrekken als hij wordt aangewezen als enige deskundige of als derde-scheidsrechter in minnelijke medische expertises.

De Nationale Raad is het eens met het advies van deze commissie en heeft, in samenspraak met de Balie van Brussel, beslist dit advies te publiceren op zijn website.

Hij formuleert de volgende opmerkingen in verband met de opleiding van de artsen die zich specialiseren in het vlak van de expertise.

1° De geneesheren-specialisten in de gerechtelijke geneeskunde, (ministerieel besluit van 27 februari 2002 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, stagemeesters en stagediensten voor de specialiteit van gerechtelijke geneeskunde) krijgen een opleiding in de expertisegeneeskunde die rechtvaardigt dat zij regelmatig door de rechtbank worden aangewezen als deskundige om adviezen te formuleren inzake lichamelijke schade.

2° Het specialisme in verzekeringsgeneeskunde en medische expertise (ministerieel besluit van 22 januari 2007 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, stagemeesters en stagediensten in de verzekeringsgeneeskunde en de medische expertise) omvat een specifieke opleiding op universitair niveau die met name betrekking heeft op de deontologie en ethiek van de verzekeringsgeneeskunde en medische expertise.

De meeste houders van deze beroepstitel hebben deze verkregen op basis van verworven rechten.

De Nationale Raad dringt erop aan dat de opleiding van de artsen die voor dit specialisme kiezen, effectief voorziet in een sensibilisering aangaande de specifieke deontologie en ethiek van de expertisegeneeskunde, zoals bepaald door de wetgever.

3° Op langere termijn zou een evolutie van het beroep van gerechtelijk deskundige naar specialisaties binnen het beroep zelf toelaten om de artsen te identificeren die de gerechtelijke expertise, de bijstandsgeneeskunde of de verzekeringsgeneeskunde beoefenen, waardoor belangenconflicten zouden worden vermeden.

Beroepsgeheim22/03/2014 Documentcode: a145010
Eerbiediging van het beroepsgeheim door de arts van het Bestuur medische expertise (Medex) in het kader van een rechtsprocedure

Aan de Nationale Raad wordt een vraag gesteld aangaande de eerbiediging van het beroepsgeheim door de arts van het Bestuur medische expertise (Medex) wanneer het slachtoffer van een arbeidsongeval of een beroepsziekte een rechtsvordering heeft ingesteld waarbij de graad van arbeidsongeschiktheid wordt betwist en er een expertise wordt gevraagd.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 22 maart 2014 besprak de Nationale Raad uw e-mail van 22 januari 2014 waarmee u hem om advies verzoekt aangaande de eerbiediging van het beroepsgeheim door de arts van het Bestuur medische expertise (Medex) wanneer het slachtoffer van een arbeidsongeval of een beroepsziekte een rechtsvordering heeft ingesteld waarmee de graad van arbeidsongeschiktheid wordt betwist en er een expertise wordt gevraagd.

U wenst meer bepaald te weten of het in overeenstemming is met de geneeskundige plichtenleer dat het medische dossier van Medex wordt overgemaakt aan de juridische of medische adviseur van de publieke werkgever (administratie) met als doel het ter beschikking te stellen van de expert (artikel 972bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek) met respect voor de contradictoire aard van de expertise (artikel 973, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek).

Het probleem van de eerbiediging van het beroepsgeheim dient in de eerste plaats te worden beoordeeld op het ogenblik dat het met redenen omkleed verslag wordt opgesteld; dit verslag mag alleen de gegevens bevatten die verband houden met de toevertrouwde opdracht en die in dit kader in aanmerking werden genomen.

Artikel 125, § 5, van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt :
Hij (de arts) moet blijk geven van bedachtzaamheid bij het opstellen van de besluiten in zijn verslag en mag slechts gegevens aanbrengen die een antwoord verstrekken op de vragen van zijn opdrachtgever.

Artikel 128, § 3, van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt :
De arts-deskundige mag aan de rechtbank slechts de feiten bekendmaken die rechtstreeks betrekking hebben op het deskundig onderzoek en die hij bij die gelegenheid heeft ontdekt.
Al wat hij bij dit onderzoek heeft vernomen buiten het kader van zijn opdracht, moet hij verzwijgen.

Op juridisch gebied moet in de motivering van het Medex-verslag de bepalingen worden nageleefd van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
De rechtsleer stelt dat het verslag de volgende gegevens dient te bevatten om te voldoen aan deze verplichting :

- de lijst van de ontvangen en geanalyseerde medische documenten;
- het verslag van het klinisch onderzoek van de ambtenaar
- eventueel, het resultaat van de gespecialiseerde onderzoeken die zouden zijn aangevraagd;
- de anamnese en de diagnose;
- eventueel een antwoord op de aangevoerde argumenten in de nota's met richtinggevende feiten die werden ingediend door de ambtenaar of de betrokken administratie;
- een behoorlijk met redenen omklede conclusie.

Zoals u opmerkt, beveelt de rechtbank bij wie de zaak aanhangig wordt gemaakt, systematisch een gerechtelijke expertise aan, die op tegenspraak is.

De Nationale Raad meent dat het niet in strijd is met de geneeskundige plichtenleer dat Medex, op verzoek van de gerechtelijke expert of van de partijen, hen de documenten bezorgt die in aanmerking werden genomen voor het opstellen van het met redenen omkleed verslag en waarnaar wordt verwezen.

1. Jean-Luc Fagnart , Expertise, Medex et procès équitable - Consilio 2013/3, Anthémis, 2013.

Arts (Adviserend-)17/11/2012 Documentcode: a140004
Medisch dossier opgesteld door de adviserende arts van een verzekeringsmaatschappij - Rechten van de patiënt : nieuwe gegevens
De Nationale Raad wordt om advies gevraagd over de toepassing van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt op het medisch dossier opgesteld door de adviserende arts van een verzekeringsmaatschappij over een persoon die het slachtoffer was van een ongeval en die hij onderzocht in het kader van de afhandeling van de gevolgen van dit ongeval.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 17 november 2012 onderzocht de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw brief van 3 augustus 2012 waarin u hem ondervraagt over de toepassing van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt op het medisch dossier opgesteld door de raadsgeneesheer van een verzekeringsmaatschappij over een persoon die het slachtoffer was van een ongeval en die hij onderzocht in het kader van de afhandeling van de gevolgen van dit ongeval.

De situaties inzake controle- en expertisegeneeskunde zijn uiteenlopend.

Uw vraag betreft een persoon die het slachtoffer was van een ongeval.

Bij het begeleiden van de gewonden, slachtoffers van arbeidsongevallen gedekt door de wetsverzekering of van ongevallen in het privéleven waarvan de schade vergoed wordt door de verzekering die de verantwoordelijke derde dekt of door de individuele verzekering, is het gebruikelijk dat de gewonde uitgenodigd wordt zich te melden bij de raadsgeneesheer die door het verzekeringsorganisme belast werd met het evalueren van de evolutie van de letsels en met de opvolging van de behandeling die vergoed wordt door het verzekeringsorganisme

Deze opdracht van de raadsgeneesheer heeft voornamelijk een vooruitlopend doel : het verzekeringsorganisme moet de financiële reserves voorzien nodig voor de schadeloosstelling en eventueel voorschotten betalen wanneer de situatie van de gewonde het rechtvaardigt. Hij heeft ook een objectief van therapeutische optimalisatie: de verzekeraar heeft er belang bij dat de patiënt zo goed mogelijk verzorgd wordt om de ernst van de nawerkingen van het ongeval te verminderen. De verzekeraar kan ook wensen er zich van te vergewissen dat de zorg toegediend aan de getroffene wel degelijk een verband heeft met de letsels veroorzaakt door het ongeval.

Na het onderzoek maakt de raadsgeneesheer een verslag op dat medische gegevens bevat. Hij voegt er een technische nota bij aangaande de evolutievooruitzichten die bestemd is voor de verzekeraar.

U ondervraagt de Nationale Raad over het recht van de gewonde om een kopie te krijgen van het hem betreffende dossier opgesteld door de raadsgeneesheer van de verzekering.

In zijn advies van 9 oktober 2009 betreffende de consultatie van het medische dossier dat wordt bijgehouden door de geneesheer-expert in het kader van een strafzaak, stelt de federale commissie "Rechten van de patiënt", zonder verdere nuance, "Allereerst onderstreept de Commissie dat de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt van toepassing is op de expertisegeneeskunde. De patiënt heeft dan ook het recht om rechtstreeks toegang te hebben tot het dossier dat door de geneesheer-expert wordt bijgehouden".

De Nationale Raad was in zijn advies van 24 oktober 2009 van mening dat de patiënt, in het kader van de controle- en arbeidsgeneeskunde, recht heeft op inzage in zijn dossier krachtens artikel 9, § 2, van de wet betreffende de rechten van de patiënt.

Op aanvraag van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid werd er door de Universiteit Antwerpen in juli 2011 een uitgebreide studie gemaakt over de toepassing van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt op het gebied van de controle- en expertisegeneeskunde. De bedoeling van dit project is te peilen naar de theoretische en praktische problemen die ontstaan bij het toepassen van de Wet Patiëntenrechten in de praktijk van de controle- en expertisegeneeskunde. Het is beschikbaar via de website van de FOD Volksgezondheid op het volgende adres :
http://www.health.belgium.be/eportal/Myhealth/PatientrightsandInterculturalm/Patientrights/BillRightsPatient/index.htm.
U vindt kopie van dit document als bijlage.

Deze studie vermeldt verschillende mogelijke restricties op de toepassing van voornoemde wet van 22 augustus 2002 wat inzage in het dossier betreft.

Meer bepaald aangaande uw vraag wordt er de volgende nuance aangebracht (pagina 60, punt 4.5.4., van de studie) :

Wat betreft de situatie van een raadsgeneesheer die de patiënt onderzoekt in opdracht van bv. een private verzekeringsmaatschappij kan er wel een probleem opduiken : naast de strikt medische vaststellingen (anamnese, klinisch onderzoek, beeldvorming,...) -waartoe de patiënt ongetwijfeld toegang moet hebben- is er ook informatie die bestemd is voor de opdrachtgever en die meer te maken heeft met de administratief-financiële kant van de zaak : bv . wordt van de raadsgeneesheer verwacht dat hij reeds vroeg in de expertise een inschatting geeft van het percentage ongeschiktheid dat mogelijks zou kunnen worden toegekend aan patiënt in kwestie . Dit laat de verzekeringsmaatschappijen toe om de nodige provisie aan te leggen. Gezien de raadsgeneesheren en de verzekeringmaatschappijen menen dat het inzagerecht van de patiënt hier niet geldt, wordt de zaak in de praktijk soms opgelost door een gescheiden dossier te maken : een met de medische en persoonlijke en professionele
gegevens, en een met gegevens en inschatting van financieel-technische aard, waartoe de patiënt dan geen toegang heeft.

Er wordt niet gepreciseerd of de inhoud van deze studie goedgekeurd werd door de federale commissie "Rechten van de patiënt".

De Nationale Raad heeft beslist de minister van Volksgezondheid hierover te ondervragen in een brief waarvan u kopie als bijlage vindt.

In afwachting van een antwoord van de minister betreffende het recht van de gewonde om inzage te hebben in de technische nota die door de raadsgeneesheer voor de verzekeraar om administratieve doeleinden opgesteld werd, kan uw provinciale raad zich baseren op het voornoemde advies van de federale commissie "Rechten van de patiënt" van 9 oktober 2009, overgenomen in het advies van de Nationale Raad van 24 oktober 2009, om de inzage van de patiënt in het medische verslag opgesteld door de raadsgeneesheer te rechtvaardigen.

Gezien de discussies die voorafgaan is het beter aan de raadsgeneesheren aan te raden de twee aspecten van hun opdracht, de evaluatie van de letsels en hun evolutie (medisch verslag) en de prognose van de ongeschiktheidsgraad (technische nota), duidelijk te onderscheiden in de documenten die ze opstellen.

Beslissing van het Bureau van de Nationale Raad d.d. 22.08.2013 :
Als bijlage vindt u het advies van de federale commissie voor de rechten van de patiënt van 21 juni 2013 betreffende de controle- en expertisegeneeskunde. Dit advies geeft een antwoord op de vragen die door de Nationale Raad van de Orde van geneesheren werden gesteld in zijn advies van 17 november 2012, "Medisch dossier opgesteld door de adviserende arts van een verzekeringsmaatschappij", TNR 140, dat werd gericht aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Het advies van de federale commissie voor de rechten van de patiënt en het voornoemde advies van 17 november 2012 zullen op het publieke gedeelte van de website van de Orde van geneesheren worden geplaatst.
Expertise26/06/2010 Documentcode: a130028
Inzage door de patiënt in zijn medisch dossier opgesteld door een expertisearts

De Nationale Raad wordt geregeld om advies verzocht betreffende het recht op inzage door de patiënt in het hem betreffende dossier dat door een expertisearts werd opgesteld.

Advies van de Nationale Raad :

Advies betreffende de inzage door de patiënt in zijn medisch dossier opgesteld door de expertisearts

De Nationale Raad wordt geregeld om advies verzocht betreffende het recht op inzage door de patiënt in het hem betreffende dossier dat door een expertisearts werd opgesteld in het kader van een strafprocedure.

Hij vond het dan ook noodzakelijk het advies te vragen van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, die de vraag voorgelegd heeft aan de federale commissie "rechten van de patiënt".

Ook het advies van de minister van Justitie werd verkregen.

De federale commissie "rechten van de patiënt" verstrekte op 9 oktober 2009 een advies met als titel "Advies betreffende de consultatie van het medische dossier dat wordt bijgehouden door de geneesheer-expert in het kader van een strafzaak".

Dit advies, dat toegankelijk is op de site https://portal.health.fgov.be, wordt als bijlage overgenomen.

Met betrekking tot de burgerrechtelijke zaken, brengt de Nationale Raad de volgende beginselen in herinnering.

De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt is van toepassing op de expertisegeneeskunde .[1]

De patiënt is de natuurlijke persoon aan wie gezondheidszorg wordt verstrekt, al dan niet op eigen verzoek (art. 2, 1°).

Gezondheidszorg wordt gedefinieerd als diensten verstrekt door een beroepsbeoefenaar met het oog op het bevorderen, vaststellen, behouden, herstellen of verbeteren van de gezondheidstoestand van een patiënt of om de patiënt bij het sterven te begeleiden (art. 2, 2°).

Tot slot bestaat er een contractuele of buitencontractuele, privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen de patiënt en de expertisearts belast met een hem betreffende expertise (art. 3).

Aangezien de expertisegeneeskunde onder het toepassingsgebied valt van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt heeft deze laatste recht op inzage in het door de expertisearts bijgehouden dossier (art. 9).

In het kader van een burgerrechtelijke procedure gebeurt het deskundigenonderzoek op tegenspraak (art. 973 van het Gerechtelijk Wetboek); dit impliceert met name dat de partijen het recht hebben kennis te nemen van elk stuk voorgelegd aan de rechter.

In het kader van een strafrechtelijke procedure kan het inzagerecht van de patiënt in het dossier van de expertisearts in botsing komen met het beginsel van het geheim van het onderzoek en met de bijzonderheden van het strafrecht.

Precies over dit punt handelt het advies van 9 oktober 2009 van de federale commissie "rechten van de patiënt".

Op basis van een analyse van de rechtspraak onderscheidt de federale commissie "rechten van de patiënt" de regels die van toepassing zijn op de expertise in strafzaken op grond van de fasen van de strafprocedure (vooronderzoek, onderzoek, vonnis) en van de belangen die op het spel staan (strafvordering en burgerlijke belangen).

Uit deze analyse blijkt inzonderheid dat het, naar gelang het stadium van de procedure, de taak is van de procureur des Konings, van de onderzoeksrechter of van de feitenrechter om te oordelen over het recht op inzage in het medisch dossier dat bijgehouden wordt door de expertisearts.

Bijlage.

[1]Cfr. : Wetsontwerp van 19 februari 2002 betreffende de rechten van de patiënt, Parlementaire Stukken, Kamer, 2001-02, nr. 50-1642/001, p. 16-17; Parlementaire Stukken, Kamer, 2005-2006, doc.51 2594/001, p. 78; Arbeidshof Brussel, 5 maart 2009, arrest A.R. nr. 50.697.

Consent (Fully Informed-)20/02/2010 Documentcode: a129015
Testen voor leeftijdsbepaling bij niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad een vraag voor met betrekking tot de medische test van de Dienst Voogdij, toegevoegd aan de Federale Overheidsdienst Justitie, met het oog op het bepalen van de leeftijd van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.

Advies van de Nationale Raad :

Betreft : uw brief van 19 december 2008 betreffende de testen voor leeftijdsbepaling bij niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

In zijn vergadering van 20 februari 2010 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de vragen geanalyseerd van professor X betreffende de leeftijdsbepalingtest die uitgevoerd wordt bij niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.

Een leeftijdsbepalingtest kan uitgevoerd worden in verschillende omstandigheden en voor verschillende doeleinden. In het voorliggende geval is de context waarin de vraag van professor X past de volgende.

België heeft een bijzondere regeling ingevoerd voor de wettelijke vertegenwoordiging en bijstand van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (NBMV), de Voogdij (programmawet van 24 december 2002 (I) (art. 479) - Titel XIII - Hoofdstuk VI : Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen).

De voogd begeleidt en vertegenwoordigt de minderjarige tijdens zijn verblijf in België, bij de administratieve stappen die hij onderneemt (zijn verblijfsstatuut, zijn asielprocedure), bij zijn opvang, zijn huisvesting, zijn scholing, zijn recht op maatschappelijke hulp van een OCMW, zijn recht op kinderbeslag, ... Zijn opdracht bestaat erin de minderjarige te helpen bij alle stappen die hij onderneemt en bij het formuleren van een toekomstproject. De minderjarige is niet langer alleen en kan zo, met de hulp van een vertrouwenspersoon, het hoofd bieden aan de verschillende administratieve hindernissen (die vaak lastig en onaangepast zijn aan zijn leeftijd en aan wat hij meegemaakt heeft) en aan de hindernissen van het dagelijkse leven waarmee hij geconfronteerd zal worden.

Deze wet past in het kader van de Resolutie van de Raad van de Europese Unie van 26 juni 1997 inzake niet-begeleide minderjarige onderdanen van derde landen, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de Rechten van het Kind, inzonderheid de artikelen 2 en 3 met betrekking tot de non-discriminatie en het hoogste belang van het kind.

Met betrekking tot het verblijf, bovenop de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, organiseert de ministeriële omzendbrief van 15 september 2005 betreffende het verblijf van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen een bijzondere procedure voor de NBMV waarbij gestreefd wordt naar een duurzame oplossing voor de NBMV die zich op het grondgebied bevindt en waarbij erop toegezien wordt dat deze oplossing in overeenstemming is met het belang van het kind en met de eerbiediging van zijn fundamentele rechten

De NBMV is iedere persoon die jonger dan 18 jaar lijkt te zijn of verklaart dat hij jonger is dan 18 jaar, en die :
- niet begeleid is door een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent krachtens de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht;
- onderdaan is van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte (E.E.R.);
en die zich in een van de volgende situaties bevindt :
- hetzij de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling vraagt;
- hetzij niet voldoet aan de voorwaarden tot toegang en verblijf op het grondgebied vastgelegd bij wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (artt. 1 en 5 van de Programmawet van 24 december 2002).

Het statuut van NBMV hangt af van het vervullen van deze voorwaarden, waaronder de voorwaarde van minderjarigheid. De minderjarigheid kan langs elke weg aangetoond worden, maar in geval van twijfel bepaalt de wet dat een beroep gedaan dient te worden op een medische test teneinde een objectief bewijs te verkrijgen.

De medische test die de dienst Voogdij gekozen heeft en die overigens dezelfde is als die welke in andere omstandigheden uitgevoerd wordt door het Parket, wordt doorgaans de drievoudige test genoemd. Hij bestaat in het maken van drie radiografieën : orthopantomogram (foto van het gehele gebit), radiografie van de pols en radiografie van het sleutelbeen.

De verwezenlijking van de drie onderzoeken doet de ethische vraag rijzen van het gebruik van X-stralen voor niet-medische doeleinden en in het bijzonder voor gerechtelijk-geneeskundige doeleinden. Voorts doet ze de vraag rijzen van het gebruik van wetenschappelijke parameters voor juridische doeleinden.

De Nationale Raad maakt de volgende bemerkingen in dit verband.

X-stralen zijn ioniserende stralen die een gevaar voor de gezondheid kunnen inhouden. In het voorliggende geval is het gevaar miniem indien de regels van goede praktijkvoering nageleefd worden.

Bestraling mag slechts toegepast worden met de nodige omzichtigheid, vooral bij een jonge persoon. Ze dient zo laag en kort mogelijk gehouden te worden en dient in overeenstemming te zijn met de richtlijnen van radioprotectie. Ze mag niet nutteloos herhaald worden.

De interpretatie van een röntgenfoto is geen onfeilbare methode om de leeftijd van een persoon te bepalen.

Voor deze interpretatie is een bijzondere expertise vereist.

De techniek van de botleeftijdsbepaling laat enkel toe de leeftijd van het skelet vast te stellen; het overeenstemmen met de burgerlijke leeftijd van de persoon is een diagnostische beoordeling.

Verschillende factoren (etnische, genetische, endocrinische, sociaal-economische, nutritionele, medische, ...) kunnen de groei van een individu beïnvloeden.
De tabellen voor de botleeftijdsbepaling die als referentie dienen, zijn opgemaakt op grond van een bepaalde bevolking; de meest gebruikte zijn gebaseerd op de westerse blanke bevolking. Opdat de verwijzing relevant zou zijn, dient de persoon op wie ze toegepast worden tot dezelfde bevolking te behoren.

De dentale criteria hangen in het bijzonder af van de etnische oorsprong en van het sociaal-economisch en nutritioneel niveau van het individu.

Voorts schuilt een moeilijkheid in de reproduceerbaarheid van de interpretatie van de onderzoeken tussen de verschillende deskundigen.

Schatting houdt altijd een onnauwkeurigheidsfactor in en kan bijgevolg slechts leiden tot een betrouwbaarheidsinterval. Twijfel moet altijd uitvallen in het voordeel van de persoon die verklaart minderjarig te zijn.

Blootstelling aan ioniserende stralen is ethisch gezien slechts gerechtvaardigd wanneer ze meer voordelen biedt dan nadelen.

De dienst Voogdij moet het belang van de leeftijdsbepaling bij benadering afwegen tegen het, zij het minieme, gevaar dat de verwezenlijking ervan schade toebrengt aan de gezondheid van het individu.

De Nationale Raad meent om de hierboven uiteengezette redenen dat de andere indicatoren die leeftijdsbepaling van het individu mogelijk maken niet verwaarloosd mogen worden.

In elk geval mag de test niet uitgevoerd worden zonder de toestemming van de persoon, die de nodige informatie verkregen dient te hebben over het doeleinde, de contra-indicaties en de inherente risico's van de test.

Deze informatie dient te worden verstrekt in een duidelijke en begrijpelijke taal, eventueel door bemiddeling van een tolk.

De toestemming dient uitdrukkelijk gegeven te worden.

Bijstand van een voogd of van een referentiepersoon is belangrijk voor de betrokken persoon in dit stadium van de procedure, ofschoon de programmawet van 24 december 2002 bepaalt dat een voogd aangewezen wordt wanneer het statuut van NBMV bewezen is, behalve in uiterst dringende noodzakelijkheid.

De onderzoeker dient te beschikken over de nodige tijd en gunstige omstandigheden om een kwalitatieve test uit te voeren.

Het onderzoek dient uitgevoerd te worden met eerbied voor het individu.

Tot slot heeft de Nationale Raad er geen bezwaar tegen dat het resultaat van de test, zijnde de geschatte leeftijd van het individu, rechtstreeks meegedeeld wordt aan de overheid, maar elk ander gegeven dat aan het licht gekomen is tijdens de test valt onder het beroepsgeheim.

cc. PR Brabant (F)

Expertise30/05/2009 Documentcode: a126016
Betrokkenheid van de huisarts in de procedure voor herstel in het recht tot sturen

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 30 mei 2009 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de problematiek van de betrokkenheid van de huisarts in de procedure voor herstel in het recht tot sturen.

Het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs stelt in artikel 73 dat de geneeskundige en psychologische onderzoeken waarvan het herstel in het recht tot sturen afhankelijk kan worden gemaakt, dienen te worden uitgevoerd door een instelling erkend door de FOD Mobiliteit en Vervoer. De inhoud en de methode van deze onderzoeken worden gedefinieerd in bijlage 14 van dit koninklijk besluit. Het multidisciplinair team van deze instelling, waarvan een arts deel moet uitmaken, voert deze onderzoeken uit in zijn vestigingen.

Voorafgaand aan deze onderzoeksprocedure en aan elk contact met de arts-deskundige zenden de instellingen erkend voor het uitvoeren van de geneeskundige en psychologische expertise opgelegd aan de bestuurders die ontzet zijn uit het recht te sturen, aan deze laatste een lijvige, stereotype, medische vragenlijst. Er valt te betwijfelen of sommige van deze vragen met de doelstelling ervan stroken.

Het is een gangbaar gebruik geworden dat bepaalde instellingen de kandidaat opleggen deze vragenlijst rechtstreeks te laten invullen door zijn behandelende arts. Hierover wordt het advies van de Nationale Raad gevraagd.

De Nationale Raad stelt vast dat het geneeskundig en psychologisch onderzoek voor herstel in het recht tot sturen een deskundigenonderzoek is waarvan het resultaat wordt medegedeeld aan de betrokkene, aan de griffie van de rechtbank en aan het openbaar ministerie. De bepalingen van hoofdstuk IV van titel III van de Code van geneeskundige plichtenleer betreffende de arts-deskundige zijn van toepassing. Ze stellen dat de functies van deskundige onverenigbaar zijn met die van behandelende arts van eenzelfde persoon.

Ze eisen eveneens dat de arts die geregeld de functie van deskundige uitoefent deze medische activiteit vastlegt in een contract dat voorafgaandelijk dient te worden voorgelegd aan de provinciale raad waar hij is ingeschreven.

Het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs schrijft voor dat de rijgeschiktheid wordt bepaald door de arts van de erkende instelling na een grondig geneeskundig onderzoek waarbij alle middelen, die de geneeskunde biedt, kunnen worden aangewend. Dit medisch onderzoek bestaat uit een grondige medische anamnese, de kennisname van relevante medische informatie van de kandidaat, het uitvoeren van een grondig geneeskundig onderzoek en de verwijzing naar gespecialiseerde artsen of medische diensten.

Naast het feit dat de anamnese noodzakelijk deel uitmaakt van de expertiseopdracht en niet door de behandelende huisarts kan worden uitgevoerd, bepaalt artikel 129 van de Code van geneeskundige plichtenleer dat de arts belast met een deskundigenopdracht, moet vermijden de behandelende arts ertoe te brengen het beroepsgeheim te schenden, dat deze laatste zelfs tegenover hem moet bewaren. Het is de kandidaat zelf die de vragenlijst moet beantwoorden en hij kan daarvoor de hulp vragen van zijn huisarts. De behandelende arts ertoe verplichten een dergelijke vragenlijst in te vullen is strijdig met de regels betreffende het beroepsgeheim en met de deontologische onverenigbaarheid tussen de functie van deskundige en de opdracht van behandelende arts.

De deontologische richtlijnen nopens het beroepsgeheim leggen op dat het mededelen van medische inlichtingen door de behandelende huisarts strikt is beperkt tot de objectieve medische gegevens die rechtstreeks verband houden met het doel van het onderzoek.

Deze gegevens mogen nooit aan de arts-deskundige worden meegedeeld zonder de instemming van de patiënt, dit niet alleen krachtens artikel 458 van het Strafwetboek maar ook krachtens artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, dat verbiedt medische persoonsgegevens mede te delen zonder de schriftelijke en voorafgaande instemming van de betrokkene.

De beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van medische oorzaken voor rijongeschiktheid maakt uitdrukkelijk deel uit van de deskundigenopdracht en moet het resultaat zijn van een persoonlijk onderzoek van de kandidaat door de arts belast met de expertise, zoals bepaald door de wettekst en door de Code van geneeskundige plichtenleer in artikel 124.

Op basis van het onderzoek dient de arts in staat te zijn te oordelen of de kandidaat voldoet aan de wettelijke criteria voor rijgeschiktheid. De wettekst bepaalt uitdrukkelijk dat de arts een beroepservaring dient te hebben, die hem moet toelaten de medische en mentale criteria te kennen op basis waarvan men kan oordelen of een persoon al dan niet rijgeschikt is. De argumentatie volgens welke de arts-deskundige de informatie van de behandelende huisarts nodig heeft om zijn opdracht uit te voeren is niet relevant. De arts-deskundige mag geen beroep doen op de behandelende huisarts om een advies te geven over de rijgeschiktheid van de kandidaat/patiënt.

De Nationale Raad dringt erop aan dat de vragen in verband met de gezondheidstoestand van de kandidaat in verhouding staan tot en relevant zijn voor het doel van het deskundigenonderzoek en dat ze opgesteld zijn in een begrijpbare taal voor de kandidaat, overeenkomstig de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. De huidige praktijk waarbij vóór elk onderhoud met of onderzoek door de arts-deskundige een stereotype vragenlijst aan de kandidaat wordt gestuurd, voldoet niet aan deze vereisten.

Tot slot herinnert de Nationale Raad eraan dat artikel 46 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs bepaalt dat, indien de arts vaststelt dat de houder van een rijbewijs niet meer beantwoordt aan de vastgestelde geneeskundige normen, hij de belanghebbende op de hoogte moet stellen van de verplichting om zijn rijbewijs in te leveren bij de overheid. Hij verwijst in dit verband naar zijn advies van 29 mei 1999.

Beroepsgeheim28/06/2008 Documentcode: a121009
Gezondheidszorg in penitentiaire inrichtingen

De minister van Justitie maakte recent werk van het zo snel en correct mogelijk toepassen van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (de zogenaamde “wet Dupont”).
De Nationale Raad ontving in dit kader een schrijven, ondertekend door vier artsen van de Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen, Directoraat-generaal van de Penitentiaire Inrichtingen, FOD Justitie, die advies vragen betreffende twee documenten. Zij wensen het standpunt van de Nationale Raad te kennen wat betreft het eerbiedigen van het beroepsgeheim en wat betreft de positie van de psychiater in de pluridisciplinair samengestelde zorgequipes voor geïnterneerden die werden opgericht in de psychiatrische afdelingen van de gevangenissen en in afdelingen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij. Deze zorgequipes werken onder de verantwoordelijkheid van de psychiater die directeur is van de equipe maar die daarentegen niet instaat voor de coördinatie van de zorgactiviteiten.

Advies van de Nationale Raad :

Betreft: uw schrijven van 4 september 2007

In dat schrijven verzocht u de Nationale Raad van de Orde der geneesheren om advies over twee documenten afkomstig van het Directoraat-generaal van de Penitentiaire Inrichtingen / Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen: enerzijds de omzendbrief nr. 1800 d.d. 7 juni 2007 van de minister van Justitie en anderzijds een nota “Splitsing zorg/expertise – Interneringszorg en beroepsgeheim” d.d. 11 april 2007 van mevrouw A. Vandesteene.

Zoals u schreef, is het blijkbaar de bedoeling van de minister van Justitie om met die teksten art. 96, § 3, van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (de zogenaamde “wet Dupont”) te implementeren.

Dit art. 96, § 3, bepaalt dat de functie van zorgverlener onverenigbaar is met een opdracht als expert in de gevangenis.

Verder wijst u op de ambigue situatie van de arts-psychiater in het organogram voorgelegd in vermelde omzendbrief nr. 1800.

Op 20 december 2007 had het Bureau van de Nationale Raad een onderhoud met twee van de vier ondertekenaars van geciteerd schrijven.

Ingelicht zijnde over de elementen van dit dossier en dus ook over het verslag van de ontmoeting op 20 december 2007, heeft de Nationale Raad in zijn vergadering van 28 juni 2008 beslist u volgend standpunt mede te delen.

1. Art. 121, § 2, van de Code van geneeskundige plichtenleer stelt dat de functie van arts-deskundige onverenigbaar is met die van behandelende arts met betrekking tot dezelfde persoon.

Dit fundamenteel deontologische principe wordt ook vastgelegd in art. 96, § 3, van de wet Dupont.
Dat de minister van Justitie dit deontologische en wettelijke principe wenst te doen toepassen in de gezondheidszorg in de gevangenissen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij, kan moeilijk ten kwade geduid worden.

Dat de praktische realisatie van dat principe gehinderd wordt door personeelstekorten, is volgens de Nationale Raad een zeer betreurenswaardig probleem dat zo vlug als mogelijk door de bevoegde instanties verholpen zou moeten worden.

Dat probleem kan de Nationale Raad echter geen afstand doen nemen van het fundamentele principe van scheiding tussen behandeling en expertise-onderzoek.

2. Het is niet zo dat vernoemde scheiding een verbod zou inhouden van communicatie tussen de behandelaar en een expert.

Art. 62, b, van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt immers de modaliteiten voor het mededelen door de behandelende arts van een diagnose of inlichting van geneeskundige aard aan een arts die met een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek is gelast.

3. De uiteenzetting over het beroepsgeheim, zoals geformuleerd in de twee door u aangehaalde teksten van het Directoraat-generaal, is volgens de Nationale Raad conform de deontologische bepalingen, behoudens de passus over de toegangsmogelijkheid tot de medische gegevens voor de arts van de centrale toezichtraad en van de commissies van toezicht.

4. Omzendbrief nr. 1800 vermeldt enerzijds dat de psychiater de therapeutische activiteiten bepaalt, dat hij/zij de werking van de lokale zorgequipe stuurt en dat de zorgequipe onder zijn/haar verantwoordelijkheid werkt, maar anderzijds dat een psycholoog van de zorgequipe instaat voor de coördinatie van de activiteiten binnen de zorgequipe, de integratie ervan in en de aansluiting bij de andere gevangenisactiviteiten. Hij preciseert eveneens dat die psycholoog de referentiepersoon is voor de directeur van de gevangenis en de dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen en dat hij/zij de functionele chef is van de zorgequipe met uitzondering van de psychiater.

De Nationale Raad is van oordeel dat deze formulering aanleiding kan geven tot problemen en zelfs conflicten inzake bevoegdheden en aansprakelijkheid binnen de zorgequipe.

De Nationale Raad is van mening dat duidelijk moet bepaald worden dat de psychiater, zoals in elke psychiatrische dienst van een ziekenhuis, als eindverantwoordelijke van de zorgverlening de dienst leidt en coördineert, waarbij hij/zij uiteraard beroep kan doen op de deskundige medewerking van andere hulpverleners niet-artsen. Het dient duidelijk te zijn dat de psychiater, hoofd van de zorgequipe, voor de directie het aanspreekpunt moet zijn wat betreft alle aspecten verbonden aan de zorgverlening.

De Nationale Raad raadt u aan om organisatorische problemen zoals o.m. de gebrekkige formulering van de bevoegdheden in de zorgequipe aan te kaarten bij de Penitentiaire Gezondheidsraad, bevoegd om de minister te adviseren (cf. art. 3 van het KB van 12 december 2005 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van art. 98 van de basiswet van 12 januari 2005 en tot regeling van de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de Penitentiaire Gezondheidsraad).

Arts (Adviserend-)21/05/2005 Documentcode: a109007
Bewaringstermijn van medische dossiers van adviserende geneesheren van verzekeringsmaatschappijen en van artsen-deskundigen

Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad een vraag voor betreffende de bewaringstermijnen en –modaliteiten voor medische dossiers die door een geneesheer-expert samengesteld worden als adviserend arts van een verzekeringsmaatschappij en als arts-deskundige.

Advies van de Nationale Raad :

Onder voorbehoud van de resultaten van een lopend bijkomend onderzoek aangaande de draagwijdte van artikel 46 van de Code van geneeskundige plichtenleer, meent de Nationale Raad dat de bewaringstermijn zoals voorgeschreven door dit artikel van de Code van geneeskundige plichtenleer ook best in de door u aangehaalde gevallen wordt nageleefd.

De bewaring van de medische stukken dient te gebeuren mits in achtneming van de deontologische en wettelijke voorschriften terzake zoals onder meer de bepalingen van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Bij elektronische archivering dienen technieken te worden aangewend teneinde de gegevens tegen vervalsing te beschermen.

De Nationale Raad bevestigt zijn vroegere adviezen van 20 april 1985 betreffende de bewaring medische dossiers, van 16 januari 1999 betreffende de stockering van medische gegevens door een handelsfirma, van 22 april 1995 betreffende de elektronische post en van 12 december 1998 betreffende het geautomatiseerd globaal medisch dossier.

De Nationale Raad is van oordeel dat de dossiers van de griffie van een rechtbank een medisch archief niet kunnen vervangen.

Onafhankelijkheid van het beroep12/04/2003 Documentcode: a101001
Onafhankelijkheid van de gerechtelijk deskundige

Een advocaat die optreedt als raadsman van patiënten in dossiers van medische aansprakelijkheid wordt regelmatig geconfronteerd met artsen die enerzijds opdrachten aanvaarden als onafhankelijk gerechtsdeskundigen en anderzijds als technisch adviseurs van een arts of van een verzekeringsmaatschappij in gelijkaardige geschillen. Hij vraagt of een gerechtsdeskundige nog een onafhankelijk standpunt kan innemen wanneer hij voor rekening van een verzekeringsmaatschappij in andere dossiers het omgekeerde moet verdedigen.

Advies van de Nationale Raad :

In de eerste plaats dient beklemtoond te worden dat iedere arts die belast is met een deskundigenonderzoek, ongeacht of het gaat over een gerechtelijk of minnelijk, een tegensprekelijk of eenzijdig onderzoek, onpartijdig en onafhankelijk moet zijn bij de vervulling van zijn opdracht. Deze eigenschappen zijn immers inherent aan om het even welk deskundigenonderzoek (1).

Wat dient verstaan te worden onder onafhankelijkheid en onpartijdigheid ?

Deze begrippen betekenen in de eerste plaats dat de deskundige volledig onafhankelijk moet zijn van de partijen in het geding en geen enkele band mag hebben met het geschil waarin het deskundigenonderzoek bevolen is.

In een ruimere zin betekenen onafhankelijkheid en onpartijdigheid bovendien dat de deskundige zijn opdracht moet vervullen in volledige objectiviteit, zonder beïnvloed te worden door enige druk, zoals druk door een overheid, een corporatie of de publieke opinie, noch door het nastreven van een persoonlijk belang, bijvoorbeeld de wil om een rechter, een advocaat of één van de partijen te behagen in de hoop andere opdrachten te krijgen, noch door filosofische, godsdienstige, politieke, culturele, taalkundige of andere opvattingen (2).

Zowel het Gerechtelijk Wetboek als de Code van geneeskundige plichtenleer bevatten voldoende precieze regels om de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid te verzekeren van de gerechtelijk deskundige of van de met een deskundigenonderzoek belaste arts ten opzichte van de partijen en van het geschil waarin hij dient op te treden (3).

Met betrekking tot de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid in ruime zin bevatten het voornoemde wetboek en de voornoemde Code regels van veel algemenere aard. Voor de toepassing van deze regels dienen de aangevoerde feiten beoordeeld te worden in het licht van de concrete gegevens van elk geval.

Artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 10 juni 2001 betreffende de onttrekking en wraking, bepaalt, in combinatie met artikel 966, dat “Iedere rechter [of deskundige] kan worden gewraakt […] : 1° wegens wettelijke verdenking”.

De wettelijke verdenking is een omstandigheid die in de geest van een partij de gewettigde vrees doet ontstaan dat een rechter geen uitspraak kan doen of een deskundige geen technisch advies kan verstrekken op objectieve en onpartijdige wijze.

Artikel 119 van de Code van geneeskundige plichtenleer van zijn kant bepaalt zeer algemeen dat de arts belast met een deskundigenonderzoek “de bepalingen van deze Code moet naleven” en “geen opdracht mag aanvaarden die tegen de medische ethiek indruist”.

Uit het voorgaande vloeit voort dat wanneer de deskundige geen persoonlijke of rechtstreekse band met een partij in het geding of met het geding zelf heeft, geval per geval dient te worden onderzocht of hij over voldoende onafhankelijkheid beschikt om de opdracht te vervullen.

Zo kan alleen uit het feit dat een gerechtelijk deskundige als technisch adviseur van een arts of van een verzekeringsmaatschappij optreedt in een of meerdere geschillen die gelijkaardig zijn aan dat waarover de expertise handelt waarmee hij belast is, niet noodzakelijkerwijs worden afgeleid dat deze deskundige niet over de vereiste onafhankelijkheid of onpartijdigheid beschikt om zijn opdracht te vervullen.

Er anders over beslissen zou er in de praktijk toe leiden niet langer artsen die bijzonder gespecialiseerd zijn in een precies domein van de geneeskunde te kunnen aanwijzen als gerechtelijke of minnelijk aangestelde deskundigen, hetgeen ongetwijfeld spijtig zou zijn. Het Hof van Cassatie heeft trouwens expliciet aangenomen dat de vereiste van onafhankelijkheid en onpartijdigheid voor de deskundige niet te ver moet worden gedreven overwegende dat “evenwel het vereiste van de onpartijdigheid van een deskundige niet kan worden gelijkgesteld met het vereiste van een onpartijdig en onafhankelijk rechter […], nu deze na het debat over de zaak beslist, terwijl gene vóór het debat alleen maar een advies verstrekt, dat voor de rechter kan worden aangevochten”. (4)

Sommige bijzondere omstandigheden daarentegen kunnen aanleiding geven tot een gewettigde verdenking ten opzichte van de expert. Wij citeren als voorbeeld een situatie waarin de expert in een geschrift een geëngageerd of zelfs militant standpunt zou hebben ingenomen over een vraag die ernstig wordt betwist in wetenschappelijke kringen, terwijl precies deze vraag wordt gesteld in het kader van zijn expertiseopdracht of een bepaalde invloed kan uitoefenen op de conclusies ervan.

De vraag over de economische band die kan bestaan tussen een deskundige (of een expertisebureau) en een partij, grote aanbrenger van deskundigenonderzoeken, is delicaat. Bepaalde verzekeringsmaatschappijen vragen regelmatig de aanwijzing van dezelfde deskundige (of van verscheidene leden van een zelfde expertisebureau) zodat het geheel van expertises door deze maatschappij “aangebracht” aan de deskundige (of aan het expertisebureau) een niet verwaarloosbaar percentage uitmaakt van de inkomsten van deze deskundige (of van dat bureau).
Deze laatste zou aldus voor een belangenconflict kunnen komen te staan.

In dat opzicht dient opgemerkt te worden dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de deskundige, zoals deze van de rechter, beoordeeld moeten worden door zich niet alleen af te vragen of de situatie waarin de deskundige zich bevindt, meer bepaald op economisch vlak, van dien aard is dat ze hem belet zijn opdracht onpartijdig, sereen en belangeloos te vervullen, maar ook of deze situatie van dien aard is dat ze in hoofde van de partijen en van de derden een wettige verdenking teweegbrengt met betrekking tot de onpartijdigheid van de deskundige. (5)

(1) Voor een recente studie over de onafhankelijkheids- en onpartijdigheidsplicht van de deskundige in het kader van de verschillende categorieën van deskundigenonderzoeken, zie Paul Henri Delvaux, La responsabilité des experts, in “L’expertise”, colloque UCL, Bruylant 2002, p. 229 en volgende.

(2) Marcel Storme : Het ongemak van de gerechtelijke expert, in “Liber amicorum Lucien Simont, Bruylant 2002, p. 214 en 215.

(3) Zie artikel 828, 2° tot 12° van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd bij de wet van 10 juni 2002 betreffende de onttrekking en wraking, waarnaar artikel 966 van hetzelfde wetboek en artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer verwijzen.

(4) Arr. Cass. 15 maart 1985, nr. 428, p. 969

(5) J. Velu en R. Ergec, Convention européenne des droits de l’homme, Répertoire pratique de droit belge, Complément VII, 1990, nr. 543 en volgende. C. Matray, Le chagrin des juges, Ed. Complexe, 1997, p. 54.