keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim06/03/2003 Documentcode: a100007
report_problem Advies van het Bureau van de Nationale Raad
Tegensprekelijk geneeskundig deskundigenonderzoek - Aanwezigheid van andere personen dan de partijen

Tegensprekelijk geneeskundig deskundigenonderzoek Aanwezigheid van andere personen dan de partijen

Ondervraagd door een advocaat betreffende de aanwezigheid van andere personen dan de partijen zelve tijdens het verloop van een tegensprekelijk geneeskundig deskundigenonderzoek heeft het Bureau van de Nationale Raad het volgende geantwoord :

De vooropgestelde problematiek dient te worden onderzocht door een duidelijk onderscheid te maken tussen de deelneming aan het deskundigenonderzoek van technische raadslieden en advocaten, enerzijds, en van andere personen zoals familieleden of vertrouwenspersonen, anderzijds.

1. Deelneming van technische raadslieden en advocaten

Wanneer een minnelijk of gerechtelijk deskundigenonderzoek op tegenspraak dient te worden verricht, moet elke partij in de uitoefening van haar recht van verdediging niet alleen in de mogelijk gesteld worden zelf deel te nemen aan dit onderzoek maar ook zich te laten bijstaan door een technisch raadsman en/of door een advocaat.

In de regel moeten deze raadslieden worden toegelaten deel te nemen aan al de vergaderingen en verrichtingen die door de deskundige worden uitgevoerd tijdens het verloop van het deskundigenonderzoek. Een recent arrest van het Hof van Cassatie beslist echter dat zelfs wanneer het deskundigenonderzoek op tegenspraak moet worden uitgevoerd, de deskundige "oordeelt in welke mate een onderzoeksverrichting, vanuit een technisch standpunt, al dan niet kan geschieden in aanwezigheid van een derde, zoals de technisch raadsman van een partij" (Cass. 12 april 2000, nummer 249, arresten van het Hof van Cassatie p. 781, Pasicrisie p. 775). Zo kan een psychiater-deskundige vanuit een technisch standpunt oordelen dat het voor hem noodzakelijk is zich met de te onderzoeken persoon te onderhouden buiten de aanwezigheid van elk andere persoon, zelfs van een psychiater optredend als technisch raadsman van de betrokkene of van een andere partij.

Ook dienen de deskundigen de waardigheid en het schaamtegevoel van de te onderzoeken persoon zoveel mogelijk te eerbiedigen. Daarom zullen de medische onderzoeken steeds worden uitgevoerd door de deskundigen enkel in aanwezigheid van geneesheren en desgevallend van andere beroepsbeoefenaars van de gezondheidszorg. Advocaten mogen hierbij dus niet aanwezig zijn.

Tenslotte is elk deskundige gehouden tot het beroepsgeheim van de deskundige dat deze verbiedt kennis te geven van inlichtingen die hij ter gelegenheid van het deskundigenonderzoek over de onderzochte persoon heeft ingewonnen en die niet dienend zijn voor de uitvoering van zijn opdracht (Lurquin : Traité de l'expertise en toutes matières, I, n° 268). Dit is een reden te meer om de aanwezigheid van derden zoveel mogelijk te beperken tijdens de uitvoering van een medisch onderzoek van de betrokkene.

Vanuit het standpunt van de medische deontologie dient te worden onderlijnd dat zowel de eerbiediging van de waardigheid en van de integriteit van de onderzochte persoon als de strikte in achtneming van het beroepsgeheim van de deskundige door een geneesheer-deskundige, van groot belang zijn.

2. Deelneming van andere personen zoals familieleden of vertrouwenspersonen

Behoudens instemming van alle partijen aan het deskundigenonderzoek, mag een derde persoon die niet optreedt als advocaat of technisch raadsman van een partij, in de regel niet door de deskundigen worden toegelaten deel te nemen en zelfs niet aanwezig te zijn op vergaderingen en verrichtingen van het deskundigenonderzoek.

Om humanitaire redenen geven de partijen in de praktijk zeer dikwijls hun instemming om de aanwezigheid van een familielid of vertrouwensman toe te laten wanneer de te onderzoeken persoon een kind, een bejaarde of een geestelijk gehandicapte of afgezwakte persoon is.

Wanneer in dergelijke situaties een onwillige partij zich zonder behoorlijke reden tegen de aanwezigheid van een familielid of vertrouwensman zou verzetten, kan dit als een rechtsmisbruik worden beschouwd.

Vanuit het standpunt van de medische deontologie die, zoals reeds gezegd, de eerbiediging van de waardigheid en van de integriteit van de persoon vooropstelt, zullen geneesheren-deskundigen en geneesheren-technische raadslieden er goed aan doen alles in het werk te stellen om de aangehaalde instemming van de partijen te bekomen.

Er moet echter worden opgemerkt dat in bepaalde gevallen een partij wel gerechtvaardigd kan zijn zich te verzetten tegen de aanwezigheid van een familielid of vertrouwensman, namelijk wanneer de aanwezigheid van bijvoorbeeld een familielid de oprechtheid van de onderzochte persoon zou beletten en hierdoor de degelijke uitvoering van de opdracht van de deskundige in het gedrang brengen. Dit dient geval per geval te worden onderzocht.

Onafhankelijkheid van het beroep26/09/2002 Documentcode: a098006
report_problem Advies van het Bureau van de Nationale Raad
Onafhankelijkheid van de expert belast met een minnelijke expertise

Onafhankelijkheid van de expert belast met een minnelijke expertiseopdracht

Een provinciale raad stuurt een brief door van een arts die vraagt welke houding een bijstandsgeneesheer dient aan te nemen in een minnelijke medische expertise : "Moet hij onafhankelijk van de mening van het slachtoffer dat hij verdedigt (en door wie hij gekozen werd als bijstandsgeneesheer) tewerk gaan of mag hij slechts tekenen met diens akkoord ?"

Advies van het Bureau van de Nationale Raad :

Op 8 februari 2001 stelde de Provinciale Raad X aan het Bureau van de Nationale Raad de vraag of een arts belast deel te nemen aan een “minnelijke expertise” zijn opdracht moet uitvoeren in volledige onafhankelijkheid ten opzichte van de partij die hem aanwees als expert.

Op 6 augustus 2002 wordt deze vraag opnieuw gesteld aan de Nationale Raad door een advocaat.

Enkele studies onlangs verschenen in de rechtsleer analyseerden dit probleem grondig en laten toe met kracht te verklaren dat de onafhankelijkheid van de expert inherent is aan elke vorm van expertise.

In de eerste plaats dient men de hoedanigheid van technisch raadgever te onderscheiden van deze van expert alvorens vervolgens de verschillende “extragerechtelijke” expertiseopdrachten te onderzoeken.

1. De opdracht van technisch raadgever

Een partij kan, tijdens een onderhandeling, tijdens het zoeken naar een oplossing voor een geschil of tijdens een expertise aan een man van het vak vragen haar bij te staan om haar belangen te verdedigen en ondertussen ook technische uitleg te geven. Een vakman die op die manier in dienst genomen werd door een partij wordt “technisch raadgever” genoemd. Aangezien hij in dienst is van een partij moet hij niet onafhankelijk zijn ten opzichte van deze laatste.
Elke vakman, zoals zeer in het bijzonder een arts, is echter in alle omstandigheden gehouden zijn beroepsdeontologie te eerbiedigen. Zelfs wanneer hij belast is de belangen van een cliënt te verdedigen, moet hij blijk geven van de bekwaamheid en wetenschappelijke ernst die zijn kwalificatie inhoudt. Bovendien mag hij zich in geen geval medeplichtig maken aan frauduleus gedrag met de bedoeling derden te bedriegen.

2. De opdracht van unilaterale expertise

Een partij kan ook beroep doen op een vakman om een expertise uit te voeren. Dan gaat het er voor de vakman niet langer om bijstand of technische raad te verstrekken maar wel degelijk als expert een technisch advies te geven in een verslag dat in zekere mate als bewijs kan dienen juist omdat het uitgaat van een persoon die zich beroept op de hoedanigheid van expert.
Dergelijk advies moet objectief, deskundig en onpartijdig zijn. Elke expertise bestaat er inderdaad in gebruik te maken van een technische bekwaamheid die enkel waarde heeft indien ze uitgeoefend wordt met eerbiediging van de vereisten qua onafhankelijkheid en objectiviteit die onafscheidelijk verbonden zijn met elke wetenschappelijke daad
(1).

Op die manier werd de buitencontractuele aansprakelijkheid van een expert in onroerende goederen die unilateraal belast werd door een kredietnemer gebouwen te schatten in een verslag bestemd voor de bankier uitlener, geïmpliceerd ten opzichte van de bankier om “bij gebrek aan onafhankelijkheid of zorg in de uitvoering van zijn opdracht waarden gegeven te hebben die objectief geen enkel verband hebben en buiten elke verhouding staan met de handelswaarde die hij had moeten opmaken …” (2)

3. De opdracht van eenvoudige minnelijke expertise

Twee of meer partijen belasten in onderlinge overeenstemming één of meer experts een technisch advies te geven in een gemeenschappelijk verslag dat noch de partijen, noch de rechter zal binden. Het gaat om een expertise die dezelfde bewijswaarde heeft als een gerechtelijke expertise.

Wanneer er meerdere experts zijn, moet elk van hen ten opzichte van alle partijen blijk geven van dezelfde onafhankelijkheid, dezelfde objectiviteit en dezelfde onpartijdigheid, zelfs indien elk van de partijen één van hen moest kiezen. Elke minnelijke expertise houdt inderdaad in alle omstandigheden onafhankelijkheid, onpartijdigheid, rechtschapenheid en bekwaamheid in vanwege alle aangewezen experts (3).

De opdracht van een beslissende of onherroepelijke minnelijke expertise

Het betreft een minnelijke expertise waarbij de partijen zich onherroepelijk verbinden de conclusies van de expert of experts te aanvaarden. Volgens de recente rechtsleer zou het niet langer om een werkelijke expertise gaan maar wel om een “bindende derdenbeslissing” (4).

Zelfs al zijn we, vanuit juridisch standpunt, niet langer in aanwezigheid van een expertise, toch lijdt het geen enkele twijfel dat de experts die optreden in het kader van dergelijke beslissende opdrachten dezelfde kwaliteiten moeten bezitten als deze hierboven beschreven voor de zogenaamde eenvoudige minnelijke expertises, en dit te meer daar hun aansprakelijkheid ten opzichte van de partijen potentieel zwaarder is dan in de andere gevallen aangezien hun conclusies, in de regel, later niet meer betwist kunnen worden door de partijen (5).

Tot besluit, elke arts die een expertiseopdracht vervult moet onafhankelijk en onpartijdig zijn zowel ten opzichte van de persoon die hem als expert koos als ten opzichte van de andere personen betrokken bij de expertise. Dit principe wordt trouwens uitdrukkelijk bekrachtigd door artikel 122 van de Code van geneeskundige plichtenleer, terwijl artikel 121 preciseringen geeft over de voorwaarden en modaliteiten van deze onafhankelijkheid.

Deze principes worden in de praktijk helemaal niet altijd geëerbiedigd, precies omdat de rol van de expert in een minnelijke expertise niet goed begrepen is en vaak verward wordt met deze van technisch raadgever. Deze verwarring wordt in de hand gewerkt door de gewoonte die sommige verzekeringsmaatschappijen hebben om de persoon die eerst als technisch raadgever belast werd het schadegeval vast te stellen voor rekening van de verzekeraar automatisch als minnelijk expert aan te stellen (6). Deze praktijk is echter in strijd met de hierboven uiteengezette principes die zowel de materie van de expertise als de geneeskundige plichtenleer regelen.

Sedert enige tijd gingen er gezaghebbende stemmen op om de ongezonde situaties aan te klagen waarin vele experts zich bevinden en die ernstige vrees doen rijzen in de geest van de partijen en van de derden in verband met hun onafhankelijkheid en hun onpartijdigheid (7). Deze situaties, blijkbaar steeds frequenter, die ook het rechtvaardige karakter van het proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden, in gevaar kunnen brengen, zouden meer moeten aangeklaagd en bestreden worden, vooral in het medische domein.

(1) P.H. DELVAUX, La responsabilité des experts, in “L’expertise”, colloquium georganiseerd door de UCL in maart 2001 onder leiding van J. Van Compernolle en B. Dubuisson, Bruylant, 2002, p. 229 en vlgde. nr. 5, 11 en 12.
(2) Hof van beroep van Bergen, 5 december 1995, RGAR, 1998, nr. 13015.
(3) P. LURQUIN, Le traité de l’expertise en toutes matières, vol I, Bruylant, 1985, p. 22 tot 24 nr. 13 en 15; K. VANDERPER, Minnelijke medische expertise, in : lus, 8, Expertise, Kluwer, 1987, p. 61 nr. 70; J. TINANT, L’expertise médicale amiable : principes et modalités, in : “Questions de droit des assurances” Ed. Jeune barreau de Liège 1996, I, p. 487; M. BEERENS & L. CORNELIS, De aansprakelijkheid van de deskundige in privaatrechtelijke geschillen, in : Deskundigenonderzoek in privaatrechtelijke geschillen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2000, p. 154, nr. 12; P.H. DELVAUX, loc. cit., p. 236 en vlgde. nr. 17 tot 20.
(4) M. STORME, De bindende derdenbeslissing of het bindend advies als middel tot voorkoming van gedingen, TPR, 1984, p. 1243 en vlgde.; J. VAN COMPERNOLLE : Expertise et arbitrage, in “L’expertise” Bruylant 2002, p. 51 en vlgde. nr. 23 tot 30.
(5) P.H. DELVAUX, loc. cit. p. 242 nr. 27.
(6) P.H. DELVAUX, loc. cit. p. 238 nr. 20.
(7) HANNEQUART, L’expertise et le procès en responsabilité, in : Mélanges R.O. Dalcq, Larcier 1994, p. 44 en vlgde. nr.10-17.

Beroepsgeheim24/08/2002 Documentcode: a098002
Adviezen van gespecialiseerde diensten in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten

De "Unité de psychopathologie légale" (UPPL) is een steuncentrum, gesubsidieerd door het ministerie van Justitie, dat werd opgericht in het kader van een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en de behandeling van daders van seksueel misbruik. Gelijkwaardige centra bestaan voor het Vlaamse Gewest en voor Brussel. Ten gevolge van recente wetgeving wordt aan deze centra nu ook gevraagd adviesopdrachten te vervullen en zelfs opdrachten van deskundige aard.
In dit verband vraagt de voorzitter van de UPPL het standpunt van de Nationale Raad over de deontologische toelaatbaarheid van dergelijke adviezen die worden gevraagd aan diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 24 augustus 2002 besprak de Nationale Raad de aan te nemen deontologische houding bij het verstrekken van adviezen door diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, zoals bepaald in

  • de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen (B.S. 02-08-1998): artikelen 6 en 8 (1);

  • de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de Wet van 1 juli 1964 (B.S. 02-04-1998): artikel 3, §3, 4 (2);

  • de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen (B.S. 17-03-2001): artikel 42 (betreffende de probatiemaatregelen) (3);

    en in het bijzonder in

  • de Wet van 8 augustus 1997 betreffende het centraal strafregister (B.S. 24-08-2001), in verband met de aanvragen tot herstel in eer en rechten: artikelen 21 en 22. (4)

De Nationale Raad is van mening dat er deontologisch geen enkel bezwaar bestaat tegen het uitbrengen van een advies door een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten aan de gerechtelijke instantie zoals bepaald in de hoger vermelde wetten. Het is zelfs positief dat een beroep gedaan wordt op dergelijke diensten alvorens uitspraak te doen over een invrijheidstelling, probatiemaatregelen of het herstel in eer en rechten. Deze diensten hebben door de aard van hun werkzaamheden immers een grote kennis van en ervaring in de problematiek van seksuele delinquenten.
Hieraan dient echter onmiddellijk toegevoegd te worden dat de gespecialiseerde dienst die advies uitbrengt in geen geval de betrokken delinquent kan onder behandeling hebben of gehad hebben. De dienst die advies verstrekt vervult immers in dit geval een opdracht die veel gelijkenissen vertoont met de opdracht van een expert. De Nationale Raad wees er herhaaldelijk op dat een strikte scheiding aangewezen is tussen de taken van aangestelde deskundigen en behandelaars. (5)
Ook artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer herinnert aan de regels betreffende het verbod van deze twee ten opzichte van eenzelfde persoon uit te voeren opdrachten. (6)
Overigens moet nauwelijks gezegd dat de regels in verband met het beroepsgeheim fundamenteel verschillend zijn naargelang een gespecialiseerde dienst ten aanzien van de seksuele delinquent optreedt als behandelaar of als verstrekker van een advies dat vergelijkbaar is met dat van een deskundige.
De Nationale Raad preciseerde in het kader van de bestudering van de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen dat - behoudens het informeren van de instanties die de behandeling oplegden over “de stopzetting van de behandeling”, - de herhaling van de feiten of het risico op herhaling van de feiten, aan de gerechtelijke instanties niet mag meegedeeld worden door de therapeut, tenzij bij noodsituatie. (7)

Tenslotte wijst de Nationale Raad erop dat een gespecialiseerde dienst in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bij het uitbrengen van een advies de nodige voorzichtigheid moet aan de dag leggen en er dient over te waken zijn bevoegdheid en wetenschappelijke kennis niet te overschrijden bij de beoordeling van de graad van gevaar en de kans op recidive van de delinquent. Het door de gespecialiseerde dienst uitgebrachte advies is slechts een van de elementen waarvan de gerechtelijke overheid kennis neemt alvorens te beslissen.

NOTEN

1) Art. 6 : In artikel 5 van de Wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in het strafstelsel, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : “Indien de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, is bovendien het advies vereist van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”
Art. 8 : In de Wet van 9 april 1930, gewijzigd bij de Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers wordt een artikel 20bis ingevoegd, luidende : “Art. 20bis. Het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is vereist voor de invrijheidstelling van ieder die geïnterneerd is wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek, en gepleegd op de persoon van een minderjarige of met zijn deelneming. In dat geval kan de commissie bovendien, en zulks voor de duur van de proefperiode die zij bepaalt bij de invrijheidstelling op proef, betrokkene als voorwaarde het verbod opleggen om : a) in welke hoedanigheid ook deel te nemen aan onderwijs in een openbare of particuliere instelling die minderjarigen opvangt; b) deel uit te maken, als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke instelling of vereniging waarvan de activiteit in hoofdzaak op minderjarigen gericht is.”…

2) Hoofdstuk II (procedure betreffende de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling), artikel 3, §1 : Drie maanden voor de voorwaarde bedoeld in artikel 2, tweede lid, 1°, vervuld is, moet het personeelscollege, ingesteld door de Koning, en nadat de veroordeelde is gehoord, onderzoeken of de voorwaarden bedoeld in artikel 2 vervuld zijn wat hem betreft. Zij brengt hierover een gemotiveerd advies uit. …” Art. 3, §3 : Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op.” Dit voorstel omvat … 4° indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”…

3) Hoofdstuk VI : Bepaling tot wijziging van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie : “art. 9bis. Indien de inverdenkinggestelden of de veroordeelden inverdenkinggesteld of veroordeeld zijn wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 377 van het Strafwetboek, of wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd zijn op minderjarigen of met hun deelneming, winnen de bevoegde gerechten het met redenen omklede advies in van een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, alvorens een probatiemaatregel op te leggen.”…

4) Art. 21 : “Artikel 628, eerste lid, van hetzelfde Wetboek (Wetboek van strafvordering), gewijzigd bij de wetten van 7 april 1964 en 9 januari 1991, wordt vervangen als volgt : “De verzoeker richt zijn aanvraag tot herstel in eer en rechten aan de procureur des Konings van het arrondissement waarin hij verblijft, waarbij hij de veroordelingen waarop de aanvraag betrekking heeft, de plaatsen waar hij gedurende de proeftijd heeft verbleven en, in voorkomend geval, de in artikel 627 bedoelde veroordelingen moet vermelden.”
Art. 22 : “Artikel 629, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 april 1964, wordt vervangen als volgt : “De procureur des Konings wint ambtshalve of op verzoek van de procureur-generaal alle nodig geachte inlichtingen in. Hij zendt het dossier met de stukken en zijn advies aan de procureur-generaal. Wanneer de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld bij de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het dossier het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bevatten.”

5) “… Tenslotte wenst de Nationale Raad te benadrukken dat een strikte scheiding tussen de taken van de aangestelde deskundigen en de behandelaars aangewezen is. Daarom heeft de Nationale Raad vragen bij de stelling in het rapport dat de relatie die noodgedwongen ontstaat tussen de deskundige en de onderzochte deze laatste bijv. kan helpen om “de crisis die hij doormaakte” te boven te komen, hem meer ontvankelijk te maken voor de gerechtelijke procedure waarvan hij het voorwerp is en hem te overtuigen van de noodzaak een behandeling aan te gaan om terugval te voorkomen. De Nationale Raad kan aannemen dat een deskundige in uitzonderlijke omstandigheden “hulpverlener” wordt maar is van oordeel dat een duidelijke scheiding van deze opdrachten de regel hoort te zijn…”, zie TNR nr. 87, maart 2000, blz. 17, bedenkingen bij het eindrapport dat door de multidisciplinaire Commissie Internering werd aangeboden aan de minister van Justitie.

6) Artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer : "§1. De geneesheer die belast is met één van de opdrachten vermeld in artikel 119 moet weigeren personen te onderzoeken met wie hij betrekkingen onderhoudt of onderhield die zijn vrijheid van oordeel zouden kunnen beïnvloeden. §2. De onder artikel 119 bedoelde taken of functies ten opzichte van één of meer personen zijn onverenigbaar met die van behandelende geneesheer van die personen. De onder artikel 119 bedoelde geneesheer mag behoudens gevallen van overmacht of opeising, niet optreden als behandelende geneesheer vóór het verstrijken van een termijn van 3 jaar te rekenen vanaf het einde van zijn opdracht of functie. §3. De geneesheer die als raadgever van een partij is opgetreden, mag de taak van deskundige ten opzichte van die partij niet aanvaarden. §4. Bij opeising moet de behandelende geneesheer zijn tussenkomst beperken tot louter monsterafname indien hij zich gebonden acht door het beroepsgeheim ten opzichte van de te onderzoeken persoon en indien geen andere geneesheer hem kan vervangen. §5. Een geneesheer mag niet optreden als gerechtelijk deskundige voor personen die hij reeds in een andere hoedanigheid heeft onderzocht."

7) TNR nr. 79, maart 1998, blz. 11.

Arts (Adviserend-)21/10/2000 Documentcode: a091005
Adviserend arts van een verzekeringsinstelling - Mededeling van persoonlijke notities aan een arts gerechtelijk-deskundige

Adviserend arts van een verzekeringsinstelling –
Mededeling van persoonlijke notities aan een arts gerechtelijk-deskundige

Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad de briefwisseling voor die hij voerde met een arts die, aangewezen als gerechtelijk deskundige door een arbeidsrechtbank, in een geschil tussen een sociaal verzekerde en zijn verzekeringsinstelling inzake de realiteit van een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een ziekte, de originele nota's vraagt die bij het onderzoek van betrokken patiënt werden opgesteld door de adviserend arts van het ziekteverzekeringsorganisme. De opvolger van deze laatste kreeg echter van de provinciale raad waar hij ingeschreven is gelijk wanneer hij dit weigerde.

Advies van de Nationale Raad aan beide betrokken provinciale raden :

De Nationale Raad is zo vrij te verwijzen naar artikel 62 van de Code van geneeskundige plichtenleer volgens hetwelk binnen de perken van volstrekte noodzaak een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard mag worden meegedeeld : …b) aan de geneesheer belast met een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek, voor zover de inlichtingen beperkt blijven tot de objectieve medische gegevens die rechtstreeks verband houden met het doel van het onderzoek en de patiënt daarmee instemt.

Daar het in de voorliggende zaak gaat over persoonlijke notities, m.a.w. subjectieve gegevens, kan het verzoek van dokter X niet ingewilligd worden.

Consent (Fully Informed-)21/10/2000 Documentcode: a091003
Radiografie - Botleeftijd - Expertise

Radiografie – Botleeftijd – Expertise

Een provinciale raad stuurt de Nationale Raad een kopie van de briefwisseling die hij voerde met een radioloog met betrekking tot zijn activiteiten op de afdeling wachtdienst en spoedgevallen van de dienst radiologie. Deze dienst ontvangt vanwege de politie- of rijkswachtdiensten geregeld een verzoek tot beoordeling van de werkelijke leeftijd van een verdachte door middel van een radiologisch onderzoek. Vaak stellen zich hierbij volgende problemen :

1. moeten de artsen ermee instemmen dergelijk onderzoek uit te voeren terwijl het geweten is dat de tabellen waarop zij zich baseren om de botleeftijd te bepalen een risico op fouten (naar boven of naar beneden) inhouden;

2. mogen de artsen weigeren dit dringend – de procureur des Konings en de eventueel door hem nog te vorderen onderzoeksrechter beschikken immers slechts over een termijn van 24 uur binnen dewelke zij lastens de aangehoudene procedureel kunnen optreden - gevraagde onderzoek uit te voeren om zieke patiënten te kunnen verzorgen?

Advies van de Nationale Raad :

Krachtens artikel 1, 4°, van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt de procureur des Konings onmiddellijk in kennis gesteld van een aanhouding door de officier van de gerechtelijke politie die ze verricht heeft. Deze laatste voert de opdrachten uit die hem voorgeschreven worden door de substituut van dienst.

Het is dus enkel op vordering van de procureur des Konings dat een radiologisch onderzoek ter bepaling van de leeftijd van een verdachte aangevraagd kan worden.

De politieofficier handelt krachtens een verbale vordering van de procureur des Konings, maar de ziekenhuisdienst kan een geschreven vordering eisen.

Onder voorbehoud van verzet van de betrokkene, die ingelicht werd over het doel van het onderzoek, kan de arts niet weigeren dergelijke vordering uit te voeren.

Het approximatieve karakter van de gebruikte tabellen kan dergelijke weigering niet rechtvaardigen daar de foutmarge vermeld dient te worden en ermee rekening gehouden dient te worden bij de evaluatie van de reële leeftijd.

Expertise20/11/1999 Documentcode: a087021
Rijgeschiktheid van psychiatrische patiënten

Een LOK-groep doet de Nationale Raad een kopie geworden van de brief die hij richtte tot de minister van Volksgezondheid in verband met de problematiek van de rijgeschiktheid van psychiatrische patiënten, in het licht van het K.B. van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs. Uit dit schrijven blijkt dat de LOK-groep vreest dat de psychiatrische praktijkvoering door de vermelde wetgeving ten zeerste bemoeilijkt zal worden.

Advies van de Nationale Raad:

In zijn vergadering van 20 november 1999 zette de Nationale Raad de bespreking voort van uw schrijven van 9 september 1999 betreffende het psychisch ziek zijn en rijbekwaamheid in het licht van het K.B. van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs.

Vooreerst wenst de Nationale Raad er de aandacht op te vestigen dat in het K.B. enkel sprake is van een door de kandidaat vrij gekozen geneesheer (artikel 41, §2) waarop de kandidaat een beroep hoort te doen wanneer hij meent geen verklaring op zijn woord van eer te kunnen ondertekenen waarbij hij bevestigt bij zijn weten niet te lijden aan één van de lichaamsgebreken of -aandoeningen genoemd in bijlage 6, voorgeschreven voor groep 1. In artikel 46, §1, wordt gezegd dat deze geneesheer, wanneer hij vaststelt dat de houder van een rijbewijs niet meer beantwoordt aan de in bijlage 6 vastgestelde geneeskundige normen, de belanghebbende op de hoogte moet stellen van de verplichting om zijn rijbewijs in te leveren bij de overheid bedoeld in artikel 7. Te noteren valt dat deze bepalingen enkel gelden voor rijbewijzen van de categorieën A3, A, B of B + E. Voor alle andere categorieën van rijbewijs dienen de kandidaten onderzocht te worden door een geneesheer van een medisch centrum van de Sociaal Medische Rijksdienst of door een geneesheer die in zijn plaats kan optreden.

In zijn advies van 16 april 1994 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 65, september 1994, p. 18) stelde de Nationale Raad dat de vrij gekozen geneesheer niet de behandelende geneesheer (huisarts) van de aanvrager van het rijbewijs kan zijn vermits het gevraagde onderzoek gelijk staat met een expertise-onderzoek. Het is evident dat dezelfde deontologische regel geldt voor een geneesheer-specialist die de behandelende geneesheer van de aanvrager van een rijbewijs is.

Uit wat voorafgaat kan echter niet worden besloten dat de behandelende geneesheren geen enkele informatieplicht hebben ten aanzien van hun patiënten die een rijbewijs wensen of over een rijbewijs beschikken. Een behandelende geneesheer is niet enkel verplicht zijn patiënt te informeren over de aard van de vastgestelde aandoening maar eveneens over de consequenties daarvan voor bepaalde gedragingen. Zo zal de arts er bijvoorbeeld zijn patiënt op wijzen dat de aandoening waaraan hij lijdt desgevallend niet compatibel is met de professionele arbeid die hij verricht of met het besturen van een wagen. Hij zal hem wijzen op de eventuele ernstige consequenties bij het verwaarlozen van deze informatie als bijvoorbeeld het veroorzaken van ongevallen , de weigering van de verzekeraar van de wagen tot tussenkomst, het intrekken van het rijbewijs enz. Wanneer de behandelende geneesheer vaststelt dat zijn patiënt, niettegenstaande alle waarschuwingen, een wagen blijft besturen en hij in geweten oordeelt dat deze persoon ongevallen kan veroorzaken met alle ernstige gevolgen vandien voor hemzelf en voor derden, kan deze "noodtoestand" verrechtvaardigen dat hij de procureur des Konings zijn twijfels meedeelt inzake de rijbekwaamheid van deze persoon (advies van de Nationale Raad van 15 december 1990 en 21 maart 1992, Tijdschrift Nationale Raad, nr. 56, juni 1992, p. 41).

Op de in uw schrijven aangehaalde redenen waardoor "deze wet een kwalitatief hoogstaande psychiatrische behandeling onmogelijk maakt", meent de Nationale Raad de volgende bemerkingen te moeten maken :

1. In zijn advies van 16 april 1994 stelde de Nationale Raad onder meer dat het buiten zijn bevoegdheid valt zich uit te spreken over de medische criteria betreffende het rijbewijs. De wetenschappelijke verenigingen van artsen en de Koninklijke Academie voor Geneeskunde zouden in dit verband kunnen tussenkomen. Nochtans meent de Nationale Raad dat zelfs "bij een strikte toepassing van de wet" het weinig waarschijnlijk is dat "bijna alle psychiatrische patiënten als rijonbekwaam moeten worden beoordeeld".

2. Nergens staat geschreven dat het tot de exclusieve verantwoordelijkheid van de psychiater behoort de patiënt grondig te informeren over zijn rijgeschiktheid waarmee dit sterk interfereert met de bespreking van andere themata die op therapeutisch vlak een veel grotere betekenis hebben. De behandelende psychiater kan steeds overleggen met de mede¬behandelaars op welke wijze en door wie de patiënt zal geïnformeerd worden aangaande zijn rijongeschiktheid.

3. Uit de tot op heden gepubliceerde rechtspraak blijkt dat de informatie¬plicht ook slaat op de risico's verbonden aan een bepaald gedrag bij een bepaalde aandoening maar dat dit niet betekent dat de patiënt en zijn omgeving hun eigen aansprakelijkheid kunnen afwentelen op de behandelende geneesheer.

4. De vertrouwensrelatie arts-patiënt is essentieel in elke behandeling maar deze vertrouwensrelatie kan ook ondermijnd worden door het niet verstrekken van de nodige informatie betreffende de risico's verbonden aan het besturen van een wagen wanneer men zijn patiënt daartoe niet in staat acht.

De Nationale Raad is van oordeel dat het tot de deontologische plicht van elke arts behoort de patiënt te informeren over de repercussie van een vastgestelde aandoening op zijn mogelijkheden tot het besturen van een voertuig. Afhankelijk van de risicograad, het verwachte effect van de informatie op het gedrag van de patiënt en de vertrouwensrelatie zal de behandelende psychiater een keuze dienen te maken uit de hoger geschetste mogelijkheden tot informatie van zijn patiënt.

Een kopie van dit advies wordt overgemaakt aan:
- mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu;
- de heer C. DECOSTER, directeur-generaal Bestuur van de gezondheidszorgen - ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu;
- dokter M. MOENS, Belgische Vereniging van Artsensyndicaten;
- professor dokter CREVITS, Vlaamse Zenuwartsen;
- dokter P. LIEVENS, Belgische Professionele Vereniging van neurologen en psychiaters.

Advies van de Nationale Raad van 16 april 1994 :

In aansluiting aan onze brief van 19 februari 1994 (ref.: 25339/RS/25057) heb ik de eer U mede te delen dat de Nationale Raad in zijn vergadering van 16 april 1994 uw brief van 10 februari 1994 met bijlagen (Uw kenmerken: D2/1.4.2/EEG/115/MS) betreffende de aanpassing van de Belgische Reglementering aan bijlage 3 van de Richtlijn 91/439/EEG van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs verder heeft onderzocht.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren legt er de nadruk op dat in elke stap i.v.m. de beoordeling van de fysieke en psychische geschiktheid, het medisch beroepsgeheim en de privésfeer van de kandidaat dienen geëerbiedigd te worden en dat bijgevolg alle briefwisseling zal dienen gericht aan, resp. dienen uit te gaan van, de arts van de Centraal Medische Dienst, die dan ook met naam aan de keurend arts moet worden bekend gemaakt.

De keurend arts kan niet de behandelend geneesheer (huisarts) van de aanvrager zijn, vermits het een expertise onderzoek betreft.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren spreekt zich niet uit over de voorgestelde medische criteria zelf omdat zulks buiten zijn bevoegdheid valt.

De documenten waarop de keurend arts omnipracticus of specialist zijn vaststellingen dient neer te schrijven en waarnaar verwezen wordt in doc. 3 werden niet aan de Nationale Raad van de Orde der geneesheren voorgelegd zodat hij zich daarover niet kan uitspreken.

Advies van de Nationale Raad van 21 maart 1992

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 21 maart 1992 kennis genomen van uw brief van 4 februari 1992 met betrekking tot de "toestemming om het beroepsgeheim te schenden ten aanzien van de procureur des Konings wanneer een patiënt aan een aandoening lijdt die hem ongeschikt maakt om een voertuig te besturen".

Hij verwijst naar zijn advies van 15 december 1990, dat gepubliceerd werd in het Officieel Tijdschrift nr. 51 van maart 1991.

Ter herinnering: Advies van 15 december 1990:

De Nationale Raad hecht zijn goedkeuring aan Uw ontwerpantwoord mits de op een na laatste alinea als volgt gewijzigd wordt:

"Indien U dus gewetensvol besluit dat de betrokken persoon een ongeval kan veroorzaken met zware gevolgen voor haarzelf of voor derden, kan deze "noodsituatie" rechtvaardigen dat U de Procureur des Konings op de hoogte brengt van Uw twijfels in verband met de rijvaardigheid van deze persoon".

Alternatieve geneeswijzen20/11/1999 Documentcode: a087020
Aanstelling van een chiropractor niet-arts als gerechtelijk deskundige

Een advocaat legt de Nationale Raad twee vragen voor:

  1. verbiedt de Orde der geneesheren aan artsen gerechtelijk-geneeskundige expertisewerkzaamheden te verrichten samen met niet-artsen, i.c. een chiropractor;
  2. indien dit verbod zou bestaan, kan het dan nog gehandhaafd worden in het licht van de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen?

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 november 1999 uw advies¬aanvraag van 16 september 1999 met betrekking tot het optreden van geneesheren-experten besproken.

De Nationale Raad heeft geen advies uitgebracht dat de leden van de Orde der geneesheren zou verbieden samen met niet-artsen expertisewerkzaamheden te verrichten.

Het staat de rechter vrij in een college van deskundigen naast artsen eveneens niet-artsen, zoals een chiropractor niet-arts, aan te stellen.

Zo ook staat het elke aangestelde deskundige vrij zijn opdracht terug te geven indien hij niet akkoord kan gaan met de samenstelling van het college van deskundigen.

De Nationale Raad wijst erop dat de uitvoeringsbesluiten van de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen nog niet zijn bekendgemaakt.

Expertise14/11/1998 Documentcode: a083009
Interpretatie van art. 45 van de Code van geneeskundige Plichtenleer

Een provinciale raad vraagt het advies van de Nationale Raad over volgende situatie: een patiënt die ontevreden is over het protocol van minnelijke medische expertise opgesteld door zijn arts-deskundige en een verzekeringsmaatschappij, vraagt aan zijn expert het gehele dossier over te maken aan een andere deskundige teneinde de beroepsprocedure aan te vatten.
De eerste geraadpleegde deskundige stelt de overhandiging van het gehele medisch dossier afhankelijk van de betaling van de nog verschuldigde erelonen en kosten.
Het Bureau van de provinciale raad meent dat art. 45 van de Code van geneeskundige Plichtenleer in deze niet toepasselijk is en dat de arts-deskundige in geen enkel geval een retentierecht heeft op de elementen van het dossier die de patiënt hem zou toevertrouwd hebben en/of die noodzakelijk zouden zijn voor de continuïteit van de zorg.

Antwoord van de Nationale Raad:

In zijn vergadering van 14 november 1998, heeft de Nationale Raad kennis genomen van uw adviesaanvraag van 3 september 1998 aangaande de interpretatie van artikel 45 van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

Hij sluit zich aan bij uw appreciatie van artikel 45 van de Code in deze precieze situatie en, zoals u schrijft, heeft de arts-deskundige in geen geval het recht om de elementen van het dossier die hem zouden zijn toevertrouwd door de patiënt en/of die noodzakelijk zouden zijn voor de continuïteit van de verzorging, achter te houden.

Artikel 45 van de Code van geneeskundige Plichtenleer :

De geneesheer heeft geen recht van terughouding op de medische gegevens van het dossier in geval van niet-betaling van honoraria.