keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim22/08/1998 Documentcode: a082007
Uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen - Mededeling van de medische redenen van een bestuursbeslissing

De hoofdgeneesheer-directeur van het Bestuur van de Medische Expertise van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst en de hoofdgeneesheer-directeur van het Bestuur van de Medische Expertise van de Administratieve Gezondheidsdienst leggen de Nationale Raad volgend probleem voor: bepaalde bestuursbeslissingen in verband met individuele ambtenaren zijn gebaseerd op een medische motivering. Ingevolge de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen moet de medische motivering van een bepaalde beslissing rechtstreeks aan de betrokken ambtenaar ter kennis gebracht worden. De vraag wordt gesteld of het niet mogelijk zou zijn deze medische motivering aan de ambtenaar mee te delen door tussenkomst van een door hem gekozen arts.

Uit de rechtspraak van de Raad van State in deze materie blijkt dat een onrechtstreekse mededeling van de medische motieven via een door de ambtenaar aangeduide arts niet verenigbaar is met de wet van 29 juli 1991.

De Nationale Raad antwoordt daarom als volgt:

De Nationale Raad heeft tijdens zijn vergadering van 22 augustus 1998 het dossier verder onderzocht betreffende de mededeling aan een staatsambtenaar van een definitieve beslissing hem betreffende en van de medische motivering ervan.

Na studie van onder meer de documenten die u zo vriendelijk was ter beschikking te stellen, is de Nationale Raad van mening dat de wettelijke bepalingen hierover geëerbiedigd moeten worden : de beslissing moet haar motivatie vinden in de akte zelf. De beslissing en de formele medische motivering moet rechtstreeks meegedeeld worden door de administratie aan de betrokkene zonder tussenkomst van derden.

Deze mededeling moet, zoals u onderstreept, rekening houden met alle menselijke en morele aspecten van de situatie. In situaties waarbij de ambtenaar moeilijkheden kan ondervinden om de beslissing en de motivering ervan te begrijpen, kan het in die zin nuttig zijn hem voor te stellen zich te richten tot een arts van zijn keuze om hem hierbij te helpen.

Expertise22/08/1998 Documentcode: a082008
Deskundigenonderzoek in burgerlijke en strafzaken

Het advies van de Nationale Raad van 25 april 1998 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 81, p. 7) roept bij een provinciale raad moeilijkheden op wat de interpretatie betreft van de begrippen wetsgeneesheer, gerechtelijk deskundige en technisch raadsman.

De Nationale Raad verduidelijkt zijn advies als volgt:

De titel van "wetsgeneesheer" is tot op heden geen wettelijk erkende titel en is alleen aanwendbaar door een arts in het raam van de uitvoering van een gerechtelijke opdracht.

Naar vast gebruik wordt in gerechtelijke aangelegenheden alleen "deskundige" benaamd de arts die met een gerechtelijke opdracht wordt belast - waardoor in de huidige stand de hoedanigheid van "wetsgeneesheer" en van "(gerechtelijk) deskundige" zich vermengen - en wordt een arts die door een partij wordt ingeschakeld "technisch raadsman" genoemd.

De minister van Justitie bereidt een ontwerp van koninklijk besluit voor betreffende de brede "problematiek deskundigenonderzoek" (kwalificatie en aanstelling van deskundigen, kostprijs van de expertise, beoordeling van de ervaring van de deskundige, duur van de expertise, controle op de tenuitvoerlegging van de expertise).

Desomtrent door de minister van Justitie geraadpleegd, heeft de Nationale Raad met brief van 29 april 1998, waarvan hierbij kopie, de wenselijkheid van de erkenning van de titel van "wetsgeneesheer" (en - in geval van eventueel onderscheid deze van "arts-deskundige") onderstreept en de hieraan zijns inziens te verbinden erkenningscriteria en statuut toegelicht en zich aangemeld voor deelneming aan de verdere besprekingen van de problematiek.

Expertise25/04/1998 Documentcode: a081001
Deskundigenonderzoek in burgerlijke en strafzaken

Met het oog op de voorbereiding van een koninklijk besluit over de regels die de hoven en rechtbanken moeten in acht nemen bij het opstellen van lijsten van experten, vraagt de minister van Justitie de visie van de Nationale Raad over het opstellen van lijsten van geneesheren en geneesheren-specialisten die als expert kunnen worden aangesteld in het kader van een burgerlijke of strafprocedure: met welke criteria kan rekening gehouden worden bij het samenstellen van dergelijke lijsten? Is het aangewezen gedurende de opleiding te voorzien in een programmaonderdeel met betrekking tot de gerechtelijke expertise?

Brief van de minister van Justitie van 18 november 1997 :

Betreft : problematiek deskundigenonderzoek

Onlangs werd een werkgroep opgericht, samengesteld uit vertegenwoordigers van de zittende magistratuur, het parket en de Nationale Orde van advocaten om zich te buigen over de problematiek van het deskundigenonderzoek in burgerlijke en strafzaken.

De problemen die in de praktijk rijzen bij het deskundigenonderzoek zijn van oudsher gekend :

  • kwalificatie en aanstelling van de deskundigen
  • kostprijs van de expertise
  • beoordeling van de ervaring van de deskundige
  • duur van de expertise
  • controle op de tenuitvoerlegging van de expertise

Ondanks het feit dat artikel 991 van het gerechtelijk wetboek bepaalt dat hoven en rechtbanken lijsten van experten kunnen opstellen volgens de regels die de Koning bepaalt, bestaat er tot op heden nog steeds geen koninklijk besluit desbetreffend. Het is de bedoeling van de werkgroep hiervan verder werk te maken.
Met het oog op de voorbereiding van het koninklijk besluit is het aangewezen in respectieve ordes van enkele beroepsgroepen (geneesheren, advocaten, architecten, apothekers, bedrijfsrevisoren en accountants) te polsen naar hun zienswijze betreffende deze problematiek.

Meer in het bijzonder wat de geneesheren betreft wordt aangedrongen op de erkenning van de titel van "wetsgeneesheer" en de uitwerking van een statuut voor deze geneesheren.

Bij deze verzoek ik u beleefd mij uw visie te willen bezorgen betreffende het opstellen van lijsten van geneesheren / geneesheer-specialisten / bedrijfsrevisoren / accountants / apothekers / architecten die tevens als expert kunnen worden aangesteld in het kader van een burgerlijke of een strafprocedure.

Met welke criteria kan rekening gehouden worden bij het samenstellen van dergelijke lijst ? Is het aangewezen te voorzien in een programmaonderdeel met betrekking tot gerechtelijke expertise in de opleiding ?

Ik kijk met belangstelling naar uw antwoord uit en inmiddels teken ik.

Met de meeste hoogachting.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad deelt het standpunt dat de titel van "wetsgeneesheer" zou moeten erkend worden, dat in hun statuut zou moeten worden voorzien en dat er lijsten van artsen-deskundigen zouden moeten opgesteld worden.

De Nationale Raad meent dat onderscheid dient gemaakt te worden tussen wetsgeneesheren en artsen-deskundigen, waarbij de wetsgeneesheer de arts is die de magistraat bijstaat bij het strafrechtelijk onderzoek terwijl de arts-deskundige aangesteld wordt door de hoven en rechtbanken in burgerlijke aangelegenheden inzonderheid voor het evalueren van de menselijke schade.

Het is zeker wenselijk dat de titel van zowel "wetsgeneesheer" als van "arts-deskundige" zou erkend worden en toegekend worden aan artsen die zich kunnen beroepen op een bijzondere bekwaamheid in de gerechtelijke geneeskunde en aanverwante disciplines. Het aanleren van deze beroepsbekwaamheid behoort op de eerste plaats tot de bevoegdheid van de universiteiten.

Het statuut van deze artsen moet hen bestaanszekerheid bieden alsook de morele en technische onafhankelijkheid bij het uitoefenen van hun opdracht waarborgen.

Het opstellen van lijsten van geneesheren/geneesheren-specialisten wordt best toevertrouwd aan commissies op te richten bij de Hoven van Beroep; deze commissies dienen belast te worden met het onderzoek van de kandidaturen, met het opstellen van de lijsten en met het herzien van de bestaande lijsten van deskundigen; in deze commissies dienen o.m. afgevaardigden van de provinciale raden van de Orde van geneesheren aanwezig te zijn om te waken over de correcte toepassing van de deontologie.

Bewust dat in deze materie nog steeds knelpunten bestaan is de Nationale Raad bereid aan de verdere besprekingen van deze problematiek deel te nemen.

Met de meeste hoogachting.

Arts (Adviserend-)17/01/1998 Documentcode: a080007
Adviserend arts van een verzekeringsinstelling - Mededeling van gegevens aan een arts-gerechtelijk deskundige en aan een verzekeringsarts

Adviserend arts van een verzekeringsinstelling - Mededeling van gegevens aan een arts-gerechtelijk deskundige en aan een verzekeringsarts

Een provinciale raad maakt de Nationale Raad een adviesaanvraag over van een adviserend arts van een ziekenfonds. Deze wenst te weten wat hij moet doen in volgende situaties:

  1. verzoek om medische inlichtingen door een gerechtelijk deskundige die optreedt in verband met een ongeval dat provisioneel vergoed wordt door het ziekenfonds

    1. mogen inlichtingen verstrekt worden over het ongeval als dusdanig;
    2. mogen inlichtingen verstrekt worden over een ziekte waar op een bepaald ogenblik een ongeval bovenop gekomen is?
  2. verzoek om medische inlichtingen uitgaande van een adviserend arts van een arbeidsongevallenverzekeraar of een verzekeraar gemeen recht over een ongeval dat provisioneel vergoed wordt door het ziekenfonds. Dit doet zich voor wanneer het ziekenfonds van de verzekeraar de terugbetaling vordert van de gemaakte uitgaven. Mogen in dit geval gegevens verschaft worden aan een met naam aangewezen arts?

Antwoord van de Nationale Raad:

Tijdens zijn vergadering van 17 januari 1998 onderzocht de Nationale Raad de vragen gesteld door dokter X. in verband met de gegevens die een adviserend arts van een verzekeringsorganisme mag meedelen zowel aan een gerechtelijk deskundige als aan een verzekeringsarts in het kader van een ongeval voorlopig terugbetaald door dit organisme.

De Nationale Raad verwijst naar zijn vroegere adviezen verschenen in het Tijdschrift nr. 72, blz. 30 en 32.

Hierin wordt ondermeer gezegd :
"De Nationale Raad is van oordeel dat een arts die tewerkgesteld wordt door een verzekeringsinstelling, waarvan de opdracht niets te maken heeft met de behandeling van een patiënt op diagnostisch en/of therapeutisch vlak, niet het recht heeft de gegevens die hij binnen het welomlijnde kader van zijn opdracht heeft verkregen met betrekking tot deze patiënt mede te delen aan een gerechtelijk deskundige..."

Wat bovendien de terugvordering betreft van de bedragen tijdelijk betaald door de verzekeringsorganismen, is de Nationale Raad van mening dat alleen de administratieve boekhoudkundige gegevens die de gevorderde bedragen rechtvaardigen, mogen doorgegeven worden.

Arts (Adviserend-)17/02/1996 Documentcode: a072011
Beroepsgeheim - Adviserende artsen van het ziekenfonds - Artsen-gerechtelijk deskundigen

De Nationale Raad wordt om advies verzocht aangaande de mededeling door een adviserend arts van het ziekenfonds van bepaalde gegevens uit een patiëntendossier aan een arts-gerechtelijk deskundige.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak herhaaldelijk Uw adviesaanvraag van 1 juni 1995 met betrekking tot de mededeling van bepaalde gegevens aan een arts-gerechtelijk deskundige door een adviserend geneesheer van een ziekenfonds.

Zich baserend op een van de Rechtbank van Eerste Aanleg gekregen opdracht vraagt de arts-deskundige aan de geneesheer-directeur van de landsbond van de te onderzoeken persoon een overzicht van de consultaties, medicaties, ziekenhuisopnamen en technische onderzoekingen welke bij betrokkene uitgevoerd werden in de periode van 01.01.1985 tot 09.03.1992.

Deontologisch is het, zoals voorzien in artikel 62 van de Code van geneeskundige Plichtenleer, toegelaten binnen de perken van volstrekte noodzaak een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard mee te delen aan de geneesheer met een gerechtelijk geneeskundig onderzoek belast, voor zover de inlichtingen beperkt blijven tot de objectieve medische gegevens die rechtstreeks verband houden met het doel van het onderzoek en de patiënt daarmee instemt.

De Nationale Raad is van oordeel dat een arts die tewerkgesteld wordt door een verzekeringsinstelling, waarvan de opdracht niets te maken heeft met de behandeling van een patiënt op diagnostisch en/of therapeutisch vlak, niet het recht heeft de gegevens die hij binnen het welomlijnde kader van zijn opdracht heeft verkregen met betrekking tot deze patiënt mede te delen aan een gerechtelijk deskundige.

Ten slotte wordt vermeld dat aan de gerechtelijk-geneeskundige nooit gegevens kunnen worden verstrekt zonder de toestemming van de patiënt. Niet alleen artikel 458 van het Strafwetboek verbiedt dit maar ook artikel 7 van de Wet tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992 verbiedt het overmaken van medische persoonsgegevens zonder de bijzondere schriftelijke toestemming van de betrokkene.

Arts (Adviserend-)18/02/1995 Documentcode: a068010
Gerechtsdeskundige

Mag een adviserend arts van een verzekeringsmaatschappij aangesteld worden tot gerechtsdeskundige in zaken waarin deze verzekeringsmaatschappij partij is ?

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 18 februari 1995 uw brief van 11 oktober 1994 waarbij u ons een adviesaanvraag liet geworden met betrekking tot de aanstelling van de adviserend geneesheer van een verzekeringsmaatschappij als gerechtelijk deskundige in zaken waarin deze verzekeringsmaatschappij partij is.

Overeenkomstig artikel 121 §3 van de Code van geneeskundige Plichtenleer is de cumulatie van de taken van adviserend geneesheer en gerechtsdeskundige t.a.v. eenzelfde partij niet toegelaten, ook niet na verloop van 10 jaar.

Het tegelijkertijd optreden als behandelend geneesheer en gerechtsdeskundige t.a.v. eenzelfde persoon is niet toegelaten, ook niet voor een arts die vroeger de behandelende arts geweest is van één van de partijen. (art. 121 §§1 en 5 van de Code).

Geen bepaling voorziet dat een arts vóór zijn aanstelling als gerechtsdeskundige moet verzocht worden uitdrukkelijk te bevestigen dat er geen deontologische bezwaren (zoals zijn hoedanigheid van behandelend of adviserend geneesheer van één van de partijen) bestaan tegen zijn aanstelling.

Er wordt van artsen die aangesteld zijn als deskundige verwacht dat zij, indien daartoe enige aanleiding bestaat, hun opdracht weigeren en/of zich om redenen die tot hun wraking aanleiding zouden kunnen geven van de zaak onthouden.

Ten slotte kan nog verwezen worden naar art. 119 van de Code dat in het algemeen stelt dat een adviserend geneesheer of een door de rechtbank aan-gestelde deskundige geen opdracht mag aanvaarden die indruist tegen de medische ethiek.

Alcoholisme19/02/1994 Documentcode: a064011
Bloedproef - Alcoholintoxicatie

Een procureur des Konings verzoekt een provinciale raad om advies betreffende de weigering van een arts hoofdgeneesheer van een spoedgevallendienst van een ziekenhuis een bloedproef uit te voeren of door andere ziekenhuisartsen te laten uitvoeren, voor het bepalen van het bloedalcoholgehalte van een gewonde persoon die door de rijkswacht naar het ziekenhuis werd gebracht.

Advies van de Nationale Raad:

Naar luid van artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1959 betreffende de bloedproef met het oog op het bepalen van het alcoholgehalte (tekst als bijlage) mag de geneesheer die krachtens artikel 44bis van het Wetboek van Strafvordering of bepalingen van de Wegverkeerswet wordt opgevorderd om een bloedproef te verrichten, zich, op straffe van sancties, daarvan slechts onthouden wanneer zijn bevindingen een formele contra indicatie tegen deze maatregel opleveren of wanneer hij de redenen welke degene op wie de bloedproef moet worden verricht aanvoert om zich eraan te onttrekkken, als gegrond erkent.

Artikel 131 van de Code van geneeskundige Plichtenleer voegt daaraan toe dat de bloedproef niet met geweld op de betrokkene mag worden toegepast en dat de geneesheer zich aan de verplichting mag onttrekken wanneer de betrokkene één van zijn patiënten is, op voorwaarde dat de opvorderende overheid een beroep kan doen op een andere geneesheer.

Naar luid van de ter zake van toepassing zijnde wettelijke bepalingen (o.m. artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 op de herziening van den tarief in lijfstraffelijke zaken - tekst als bijlage) is er geen misdrijf wanneer het de geneesheer onmogelijk is op te treden.

Deze onmogelijkheid is niet enkel materieel. Zij kan ook moreel zijn namelijk in geval van conflict tussen de verplichting om de vordering na te komen en een andere wettelijke plicht of beroepsplicht met imperatief karakter.

Zulks zou het geval zijn wanneer de geneesheer de taak waarvoor hij opgevorderd werd slechts zou kunnen vervullen mits schending van het beroepsgeheim waarvan hij, als noodzakelijke vertrouweling kennis droeg, alvorens zelfs door de gerechtelijke overheid of door bevoegde agenten van de politie en/of rijkswachtdiensten te zijn opgevorderd.

De behandelende geneesheer van de persoon die het voorwerp moet zijn van een expertisetaak zal aldus in de onmogelijkheid kunnen verkeren een opdracht uit te voeren die, wegens het voorwerp ervan, zijn plicht tot geheimhouding in het gedrang zou brengen.

Er moet desbetreffend een onderscheid gemaakt worden tussen, enerzijds, de eigenlijke bloedproef voorzien bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1959, anderzijds, het klinisch onderzoek dat de geneesheer in staat moet stellen, overeenkomstig artikel 2 van dit besluit, littera B van het formulier waarvan het model in bijlage 1 van het besluit voorkomt, in te vullen.

De eigenlijke bloedproef (nemen van bloedstaal) kan normaliter op zichzelf het beroepsgeheim niet impliceren. Het Hof van Cassatie heeft reeds meermaals beslist dat de geneesheer, die overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 10 juni 1959 een bloedproef verricht, zich door die verrichting niet schuldig kan maken aan het openbaren van geheimen die hem toevertrouwd werden in de uitoefening van zijn beroep.

Daarentegen zou het beroepsgeheim, voor de behandelend geneesheer, in het gedrang kunnen komen door de beoordeling, overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1959, van de contra-indicaties tegen de bloedproef of van de redenen welke degene op wie de bloedproef moet worden verricht aanvoert om zich eraan te onttrekken.

Overigens kan ook het klinisch onderzoek het beroepsgeheim van de behandelend geneesheer impliceren en deze geneesheer derhalve in de onmogelijkheid stellen de inlichtingen te verstrekken die in littera B van het formulier worden voorzien.

In dit verband is zeer nuttig te raadplegen: Nys H., Geneeskunde Recht en medisch handelen, in: Algemene Practische Rechtsverzameling, Brussel, E. Story Scientia, 1991, nr 974, pp. 416-417, tekst als bijlage.

In de thans voorliggende zaak was er zelfs voor de als behandelend aangewezen geneesheren geen onmogelijkheid - alleszins niet op grond van de gegevens van het in kopie medegedeelde proces verbaal - voor het verrichten van de technische handeling van bloedafname. Zelfs verricht door een behandelend geneesheer zou zij geen procedurenietigheid opleveren.

A fortiori was dit niet het geval voor andere geneesheren op grond van "solidariteit" waardoor zij eveneens behandelend geneesheer "zouden" zijn.

Behoudens redenen van onmogelijkheid in de besproken zin, die niet uit de overgelegde stukken blijken, kan de zienswijze van Dokter X en van de niet bij naam vermelde dokteres niet worden bijgetreden.

Artikel I van het K.B. van 10 juni 1959:

Op straffe van de sancties bepaald in artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 over de herziening der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, mag de geneesheer die krachtens artikel 44bis van het Wetboek van strafvordering of krachtens artikel 4bis van de wet van I augustus 1899, wordt opgevorderd om een bloedproef te verrichten, zich daarvan slechts onthouden wanneer zijn bevindingen een formele contra indicatie tegen deze maatregel opleveren of wanneer hij de redenen welke degene op wie de bloedproef moet worden verricht, aanvoert om zich eraan te onttrekken, als gegrond erkent.
De geneesheer die in een van beide eventualiteiten van oordeel is dat hij de bloedproef niet moet verrichten, vermeldt in een dadelijk op te maken verslag waarom hij zich onthoudt. Dit verslag wordt aan de opvorderende overheid overhandigd. Het mag onder gesloten omslag worden overhandigd als de geneesheer niet werd opgevorderd door een magistraat of als het niet rechtstreeks aan de opvorderende magistraat kan worden overhandigd. Het verslag of de omslag, die het verslag bevat, wordt terstond bij het proces-verbaal gevoegd.
Ingeval de persoon op wie de bloedproef moet worden toegepast, zich niet aan het ingrijpen van de opgevorderde geneesheer onderwerpt, wordt het feit vastgesteld in een door de opvorderende overheid opgemaakt proces verbaal.

Artikel 10 van de Wet van I juni 1849:

De geneesheeren, heelmeesters, officieren van gezondheid, veeartsen en deskundigen die, zulks kunnende, in de gevallen voorzien door de wet of het tarief in Iyfstraffelyke zaken, zullen geweigerd of verwaerloosd hebben de onderzoeken, den dienst of de werken waertoe zy wettelyk zullen aenzocht zyn geweest, te doen, zullen met ene boete van 50 tot 500 franken gestraft worden. In geval van hervalling, zal het maximum der boete altyd uitgesproken worden.

Beroepsgeheim22/08/1992 Documentcode: a058002
Beroepsgeheim - Medische expertises

Beroepsgeheim ‑ Medische expertises

Een geneesheer die expertises uitvoert bezorgt zijn provinciale raad een nota van de procureur‑generaal, die hiertoe toestemming verleend heeft. Deze nota die gericht is aan de procureurs des Konings en aan de arbeidsauditoren heeft betrekking op het beroepsgeheim in het raam van medische expertises. Volgens de provinciale raad zijn bepaalde punten van deze nota weinig verenigbaar met de geneeskundige plichtenleer. Bovendien vraagt hij de Nationale Raad om advies betreffende een akkoord dat tot stand gekomen is tussen de geneesheren‑ deskundigen en de provinciale raad van de Orde.

Advies van de Nationale Raad aan de provinciale raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 22 augustus 1992 kennis genomen van uw brief van 11 mei 1992 die enkele bedenkingen oproept.

1. Het document van Procureur‑generaal X werd uitvoerig bestudeerd door het Bureau teneinde een antwoord te kunnen verstrekken op uw opmerkingen.

2. Als bijlage vindt u de omzendbrief van 9 november 1951, uitgaande van Procureur‑generaal Y, aangaande "de huiszoeking in geneeskundige kabinetten, klinieken en gasthuizen".
Deze omzendbrief, die het resultaat is van een gemeenschappelijk standpunt van de Nationale Raad en van de Procureurs‑generaal, vormt nog steeds de basistekst in het kader van de huiszoeking.
Tevens zenden wij u bijgaand de nota die door Dr. FARBER opgesteld werd op 14 september 1985 en in feite een praktische leidraad vormt.

3. In verband met het akkoord dat tot stand gekomen is tussen de geneesheren‑deskundigen en de Provinciale Raad van de Orde, wensen wij de volgende opmerkingen te formuleren:

a) De geneesheer‑deskundige kan de behandelende geneesheren niet rechtstreeks verzoeken om medische gegevens (noch objectieve noch andere), aangezien de behandelende geneesheren gebonden zijn door het medisch geheim. De documenten die noodzakelijk zijn voor de expertise dienen aangevraagd te worden door de patiënt. De patiënt kan een geneesheer niet ontslaan van zijn verplichting tot geheimhouding. De behandelende geneesheren mogen de patiënt die hen erom verzoekt de noodzakelijke objectieve documenten overhandigen. De patiënt geeft deze (eventueel in de vorm van een kopie) door aan de geneesheer‑deskundige. Het medisch geheim mag niet afgewend worden van zijn doel.

b) In de burgerlijke rechtspleging dient de expertise, met inbegrip van de bestudering van het dossier, op tegenspraak te gebeuren.

c) De geneesheer‑deskundige dient erop toe te zien geen elementen aan te wenden die geen verband houden met de zaak. Hij mag zijn lastgever niet op de hoogte brengen van feiten die hij verneemt buiten het precieze kader van zijn opdracht.