keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Consent (Fully Informed-)20/02/2010 Documentcode: a129016
Inspuiten van DHBP bij niet-psychotische vreemdelingen in gesloten centra

De directeur van een NGO die zich ontfermt over vluchtelingen en gedwongen migranten stelt vragen aan de Nationale Raad over het gebruik bij vreemdelingen die in gesloten centra verblijven, zonder hun toestemming, dehydrobenzpéridol of DHBP in te spuiten met het doel ze in toom te houden wanneer ze agressief zijn.
Hij wenst de voorwaarden te kennen waaraan deze handelwijze moet voldoen om in overeenstemming te zijn met de geneeskundige plichtenleer.
In de praktijk maakt hij zich zorgen over het al dan niet aanwezig zijn van de arts bij de inspuiting. Hij vraagt zich af of het volgens de wet betreffende de rechten van de patiënt wel kan inspuitingen toe te dienen bij patiënten die geen psychiatrische zieken zijn.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 20 februari 2010 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw brief besproken over het, zonder hun toestemming, inspuiten van DHBP bij niet-psychotische vreemdelingen die in gesloten centra verblijven met het doel ze in toom te houden wanneer ze agressief zijn.

Het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 stelt het regime en de werkingsmaatregelen vast, toepasbaar op de plaatsen gelegen op het Belgisch grondgebied, beheerd door de Dienst Vreemdelingenzaken, waar een vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking gesteld van de regering of vastgehouden, overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel 74/8, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

1. Hoofdstuk II onder Titel III van dit koninklijk besluit definieert het tuchtregime waaraan de bewoner van een gesloten centrum onderworpen is.

De dwangmaatregelen worden nauwgezet en beperkend opgesomd door artikel 104 van het koninklijk besluit dat stelt :

Dwang kan enkel gebruikt worden indien het gedrag van de bewoner een risico vormt voor hemzelf, voor de andere bewoners, voor de personeelsleden of voor de veiligheid, de orde of de goederen van het centrum of van derden. Het gebruik van dwang moet redelijk zijn en in verhouding tot het nagestreefde doel.

Dwangmiddelen zijn geen ordemaatregelen, maar middelen om de bewoner onder controle te krijgen.

De toegelaten dwangmiddelen zijn :
1° de fysieke aansporing;
2° de houdgreep;
3° de hand- en/of voetboeien.

Elk dwangmiddel mag slechts worden gebruikt als het vorige dwangmiddel heeft gefaald.

Het gebruik van dwangmedicatie is een aantasting van de fysieke integriteit van het individu die door de wettekst niet toegelaten is als dwangmiddel.

Artikel 105 bepaalt bovendien dat indien een bewoner door zijn gedrag zijn veiligheid, die van andere bewoners, van de personeelsleden of van het centrum in het gedrang brengt of wanneer hij de goede werking van het centrum in gevaar brengt, kan de centrumdirecteur beslissen dat de bewoner naar een ander centrum of een andere instelling moet worden overgebracht.

2. Artikel 53 van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 vermeldt dat de arts verbonden aan het centrum zijn beroepsautonomie ten opzichte van de centrumdirecteur behoudt. Zijn evaluaties en beslissingen met betrekking tot de gezondheid van de bewoners worden enkel gefundeerd op medische criteria.

Indien de medische dienst meent dat er, om redenen van gezondheid van de gedetineerde, moet overgegaan worden tot een inspuiting van DHBP, kan dit slechts gebeuren met de toestemming van de patiënt, in overeenstemming met de wet betreffende de rechten van de patiënt.

Noch in een penitentiaire inrichting noch erbuiten is een dwangbehandeling toegelaten wanneer de patiënt over voldoende psychische vermogens beschikt om de informatie te ontvangen en in te stemmen met de voorgestelde behandeling.

Het is slechts in de uitzonderlijke veronderstelling dat de patiënt niet in staat is zijn rechten zelf uit te oefenen dat het systeem van vertegenwoordiging van de patiënt vastgesteld in artikel 14 van de wet betreffende de rechten van de patiënt toegepast wordt. Indien de patiënt geen vertegenwoordiger aangewezen heeft en indien de persoon aangeduid door de wet niet wenst tussen te komen of ontbreekt, behartigt de betrokken beroepsbeoefenaar, in voorkomend geval in multidisciplinair overleg, de belangen van de patiënt.

Zelfs in deze hypothese wordt de patiënt zoveel mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten.

Wanneer er in een spoedgeval geen duidelijkheid is omtrent de al dan niet aanwezigheid van een voorafgaande wilsuitdrukking van de patiënt of zijn vertegenwoordiger, gebeurt iedere noodzakelijke tussenkomst van de beroepsbeoefenaar onmiddellijk in het belang van de gezondheid van de patiënt (art. 8, § 5, van de wet betreffende de rechten van de patiënt).

De noodzaak en de adequatie van de behandeling met medicijnen toegepast op de patiënt moeten in alle omstandigheden kunnen worden aangetoond.
Het voorschrijven moet voorzichtig gebeuren. Er moet des te meer rekening gehouden worden met de aan de geneesmiddelen verbonden risico's daar in voorkomend geval de antecedenten van de patiënt vaak niet gekend zullen zijn.
De patiënt moet nauwgezet medisch toezicht krijgen.

Tot slot bepaalt artikel 61 van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 dat, indien de arts verbonden aan het centrum van oordeel is dat de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de bewoner ernstig geschaad wordt door het voortzetten van de opsluiting of door enige daarmee verband houdende omstandigheid, de centrumdirecteur dit advies voorlegt aan de Directeur-generaal, die de uitvoering van de verwijderingsmaatregel of de maatregel van vrijheidsberoving kan schorsen.

3. Wat betreft het geval van de psychotische gedetineerde, verwijst de Nationale Raad naar de principes die hij uiteenzette in zijn adviezen van 12 mei 2007 (TNR nr. 117, p.5) en van 19 juli 2008 (TNR nr. 122, p. 2), als bijlage.

Bijlagen : adviezen van 12 mei 2007 en 19 juli 2008

Continuïteit van de zorg21/11/2009 Documentcode: a128002
Wachtdienst in de gevangenissen

De voorzitter van een huisartsenkring stelt de vraag of de directie van een gevangenis beroep mag doen op de medewerking van de reguliere wachtdienst teneinde de wachtdienst in de gevangenissen behulpzaam te zijn wegens een tekort aan gevangenisartsen.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergaderingen van 25 juli en 21 november 2009 besprak de Nationale Raad uw brief van 14 april 2009, waarin de vraag gesteld wordt of de gevangenissen voor hun wachtdienst tijdens weekends en feestdagen een beroep mogen doen op de reguliere wachtdienst van uw regio, en dit wegens een tekort aan gevangenisartsen.

De Nationale Raad ziet een gelijkenis met de situatie i.v.m. de wachtorganisatie in de repatriëringscentra voor vreemdelingen.
In zijn desbetreffende advies van 4 oktober 2008 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 122 p. 5) wees de Nationale Raad op de wettelijke verplichting van de overheid van het ter beschikking stellen van alle nodige middelen om een kwaliteitsvolle continuïteit van de verzorging te verzekeren.

Wat betreft het gevangeniswezen berust een zelfde verplichting op de overheid, in casu de FOD Justitie, op basis van de artikelen 87 tot 98 van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden.

In afwachting van een zo spoedig mogelijke verdere optimalisering van de gezondheidszorg in het kader van de FOD Justitie, kan de Nationale Raad voorlopig aanvaarden, met het oog op het rechtmatig belang van de gedetineerde patiënten, dat externe artsen ook zouden kunnen instaan voor wachtdiensten die in principe door gevangenisartsen moeten waargenomen worden.

Te dien einde kunnen lokale wachtkringen, mits goedkeuring volgens de procedureregels van hun huishoudelijk reglement, overeenkomsten afsluiten met een gevangenisdirectie.

Bij ontstentenis van dergelijke collectieve overeenkomst kunnen artsen op individuele basis een overeenkomst afsluiten met een gevangenisdirectie.

In zulke overeenkomsten dienen de modaliteiten van de dienstverlening nauwkeurig omschreven te worden en dient alleszins gewaarborgd te worden dat de dienstverlening voor de reguliere bevolkingswachtdienst niet in het gedrang kan komen door omstandigheden eigen aan de dienstverlening in de gevangenissen.

Het ontwerp van zulke overeenkomsten moet ter goedkeuring voorgelegd worden aan de bevoegde provinciale raad.

Gedetineerden20/12/2008 Documentcode: a123017
Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden

De basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden vereist een aantal uitvoeringsbesluiten.
De, adviseur-generaal bij de Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen, FOD Justitie, legt aan de Nationale Raad twee ontwerpen van koninklijk besluit voor betreffende deze basiswet en de resp. adviezen van de Penitentiaire Gezondheidsraad ter zake.

Advies van de Nationale Raad :

Tijdens zijn vergadering van 20 december 2008 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw schrijven van 25 augustus 2008.

In dat schrijven verzoekt u de Nationale Raad om advies over twee voorontwerpen van uitvoeringsbesluiten: het ene heeft betrekking tot art. 91, § 3, van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden, het andere tot art. 93, § 4, van diezelfde wet.

De Nationale Raad is de volgende mening toegedaan:

1. Het voorontwerp m.b.t. art. 91, § 3, van de basiswet:

Dit voorontwerp bepaalt de nadere regels voor het bezoek van een door een gedetineerde vrij gekozen arts.

1) In het kader van artikel 91 van de basiswet zijn er twee mogelijkheden:

Setting a): een vrij gekozen arts optredend als consulent, waarbij de gevangenisarts de behandelende arts blijft (art. 91, § 1).
Setting b): een vrij gekozen arts optredend als behandelende arts in plaats van de gevangenisarts (art. 91, § 2).
Deze laatste mogelijkheid wordt weliswaar geciteerd in art. 4 van het voorontwerp.
Niettemin suggereert de Nationale Raad dat er in de penitentiaire inrichtingen nadrukkelijk zou gewezen worden op het fundamenteel verschil tussen de taak en de verantwoordelijkheid van de gevangenisarts en die van de vrij gekozen arts naargelang het gaat om setting a) of setting b).

2) Artikel 7 van dit voorontwerp bepaalt dat de kosten verbonden aan de inschakeling van een vrij gekozen arts in principe ten laste komen van de gedetineerde.

Volgens de Nationale Raad geeft deze financiële regeling aanleiding tot discriminatie in het nadeel van weinig bemiddelde gedetineerden.

Bovendien is, volgens de Nationale Raad, de uitsluiting van alle gedetineerden (ook zij die in voorhechtenis zijn) uit de ziekteverzekering (en uit alle andere vormen van sociale zekerheid), vanaf het ogenblik dat zij de gevangenis binnenstappen, ook al zijn zij in orde met de betaling van de vereiste bijdragen voor die sociale zekerheid, een oorzaak van een nog niet volledig bereikte en nochtans wettelijk opgelegde (art. 88 van de basiswet) gelijkwaardigheid van de gezondheidszorg in en buiten de gevangenis.

2. Het voorontwerp m.b.t. art. 93, § 4, van de basiswet:

De Nationale Raad is het eens met de opmerkingen geformuleerd door de Penitentiaire Gezondheidsraad in zijn advies 2008/1 van 10 april 2008.

Beroepsgeheim20/09/2008 Documentcode: a122003
Beroepsgeheim van gevangenisartsen ten aanzien van de leden van de Commissies van Toezicht

Een arts, lid van de Commissie van Toezicht van een gevangenis, heeft vragen bij het advies van de Nationale Raad van 22 september 2007 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 118, december 2007, p. 5) waarin o.m. wordt gesteld dat de gevangenisartsen wettelijk en deontologisch gebonden zijn door het beroepsgeheim tegenover de arts van de Commissie van Toezicht.
De betrokken arts is van mening dat het raadplegen van het medisch dossier van een gedetineerde onontbeerlijk is in het kader van de uitoefening van zijn functie.

Advies van de Nationale Raad :

Op zijn vergaderingen van 19 juli en 20 september 2008 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw brief van 11 mei 2008.

In uw brief uit u bezwaren tegen het advies van de Nationale Raad van 22 september 2007 betreffende het beroepsgeheim van gevangenisartsen ten aanzien van de leden van de Commissies van Toezicht in de gevangenissen.

In dat advies werd o.m. gesteld dat de arts, lid van een Commissie van Toezicht, geen recht op inzage van het medisch dossier van de gedetineerden kan doen gelden.

De Nationale Raad merkt daarbij het volgende op:

U bent van oordeel dat :
1. « La consultation des dossiers est une prérogative prévue à l’article 138quater de l’arrêté royal du 4 avril 2003 (Het betreft in feite het artikel 138quater van het koninklijk besluit van 21 mei 1965 houdende algemeen reglement van de strafinrichtingen, ingevoegd bij artikel 6 van het koninklijk besluit van 4 april 2003.). Verder stelt u dat : « la consultation des dossiers doit permettre à la fois une information sur des situations ponctuelles et sur le fonctionnement général de l’établissement » en nog : « avec l’accord écrit du détenu, le médecin membre de la commission peut avoir accès à son dossier médical ».

Het geciteerde artikel 138quater, § 1, van het KB van 21 mei 1965, vervangen bij artikel 14 van het KB van 27 september 2005, luidt als volgt:
“Voor zover dit voor de uitoefening van de taken omschreven in artikel 138ter noodzakelijk is, hebben de leden van de Commissie van Toezicht vrije toegang tot alle plaatsen in de gevangenis en hebben zij het recht om ter plaatse, behoudens wettelijke uitzonderingen, alle op de gevangenis betrekking hebbende boeken en bescheiden in te zien, en mits voorafgaande schriftelijke instemming van de gedetineerde, van alle stukken die individuele gegevens van gedetineerden bevatten.”

De Nationale Raad, hiermede een vroeger standpunt bevestigend, is van oordeel dat dergelijke algemene bepalingen niet slaan op het medisch dossier.

Het weze bovendien opgemerkt dat art. 138quater alle leden, dus ook zij die niet arts zijn, van de Commissies van Toezicht betreft. De Code van deontologie van de Commissies heeft een formulering bedacht met een bevoegdheid specifiek voor de arts van zulke Commissie. Zulke voor die arts specifieke bevoegdheid is echter niet terug te vinden in dat art. 138quater.

2. De arts-lid van de Commissie van Toezicht kan geen beroep doen op het zogenaamde “gedeelde beroepsgeheim”: hij/zij is immers niet betrokken bij de diagnostische en/of therapeutische handelingen.

3. De “vertrouwenspersoon” in de zin van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt heeft volgens die wet (art. 9, § 2) op verzoek van de patiënt recht op inzage van diens patiëntendossier.

De vertrouwenspersoon in de zin van de geciteerde wet behartigt de belangen van de patiënt die hem/haar in die hoedanigheid aanstelde en is dus partij.
De leden van de Commissies zijn, zoals u zelf schreef “clairement le regard de la société civile sur le régime auquel sont soumis les prévenus et détenus”.

Zij treden inderdaad op namens de maatschappij en niet namens particuliere belanghebbenden.

Zij zijn geen partij maar moeten in alle onafhankelijkheid en onpartijdigheid oordelen over bepaalde toestanden in de gevangenis, hetgeen uiteraard niet belet, evenmin als voor een rechter, dat zij na objectief onderzoek namens de “société civile” uiteindelijk gelijk kunnen geven aan een partij die zowel de gedetineerde als een lid van het personeel van de gevangenis kan zijn.

De basiswet van 12 januari 2005 (de zogenaamde wet “Dupont”) voorziet (cf. art. 27, 3°) dat de Commissies van Toezicht ook als taak kunnen hebben te bemiddelen tussen de directeur en de gedetineerden : mochten de leden van de Commissie partij zijn, dan zouden zij niet kunnen bemiddelen.

Daarom blijft de Nationale Raad van oordeel dat een lid van een Commissie van Toezicht de taak van “vertrouwenspersoon” van een gedetineerde (in de zin van de wet patiëntenrechten) niet kan opnemen.
Dat de leden van de Commissies door hun onafhankelijk optreden het vertrouwen van gedetineerden genieten, is iets anders dan hun “vertrouwenspersoon” zijn.

4. In de uitoefening van zijn rechten als patiënt heeft de gedetineerde recht op inzage van het hem/haar betreffende patiëntendossier.

Art. 92, § 1, van de geciteerde basiswet bepaalt wie de gedetineerde kan aanduiden als “vertrouwenspersoon”: een arts van buiten de gevangenis, een advocaat, een vertegenwoordiger van zijn/haar godsdienst of levensbeschouwing.

Die vertrouwenspersonen hebben toegang tot het patiëntendossier en de gedetineerde kan schriftelijk verzoeken een afschrift van dat dossier over te maken aan zijn vertrouwenspersoon (art. 92, § 2, van de geciteerde basiswet).

Dat de arts van de Commissie van Toezicht zelf geen toegang heeft tot het patiëntendossier sluit geenszins uit, gelet op de wettelijke mogelijkheden waarover de gedetineerde zelf beschikt, dat hij/zij toch inlichtingen van medische aard zou bekomen.

Om die redenen bevestigt de Nationale Raad zijn advies van 22 september 2007.

Gedetineerden19/07/2008 Documentcode: a122001
Preventieve dwangbehandeling van psychotische patiënten in de gevangenis

Naar aanleiding van het advies van de Nationale Raad van 12 mei 2007 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 117, september 2007, p. 5) betreffende de dwangbehandeling van psychotische patiënten in de gevangenis, vraagt de arts, adviseur-generaal van de Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen van de FOD Justitie, het advies van de Nationale Raad betreffende de preventieve dwangbehandeling van psychotische patiënten in de gevangenis.

Advies van de Nationale Raad :

De deontologische regelgeving betreffende de dwangbehandeling van psychotische patiënten in de gevangenis werd behandeld in het advies van de Nationale Raad van 12 mei 2007. Thans wordt de vraag gesteld onder welke voorwaarden een profylactische dwangbehandeling met antipsychotica in de gevangenis kan worden opgelegd aan niet volledig wilsonbekwame patiënten ter voorkoming van nieuwe psychotische opstoten. De vraag betreft zowel patiënten die dreigen psychotisch te worden als patiënten die dankzij de ingestelde - al dan niet gedwongen - antipsychotische behandeling opnieuw wilsbekwaam zijn maar de verdere inname van de medicatie weigeren.

De medische deontologie en de wet betreffende de rechten van de patiënt stipuleren ondubbelzinnig dat de patiënt de uiteindelijke beslissing neemt hoelang hij de profylactische antipsychotische onderhoudsbehandeling volgt. De psychiater moet de patiënt zorgvuldig informeren en motiveren met het oog op een oordeelkundige beslissing. De patiënt heeft het recht om niet in te gaan op het behandelvoorstel van de psychiater.

De aangewezen duur van een onderhoudsbehandeling met antipsychotica is afhankelijk van het afwegen van de voordelen versus de risico’s voor elke individuele patiënt. Er dient te worden nagegaan of de mogelijke neveneffecten van een behandeling op lange termijn opwegen tegen het voordeel van het voorkomen van nieuwe psychotische opstoten. Patiënten moeten weten dat zonder profylactische behandeling ongeveer 75% recidiveren binnen het eerste jaar en 80%-90% binnen de 2 jaar(1). Met een onderhoudsbehandeling zijn de cijfers respectievelijk 15% en 40%. Zelfs na 5 jaar onderhoudsbehandeling blijft het terugvalrisico hoog (75%) na het stoppen van de behandeling. De meest gevreesde neveneffecten zijn de tardieve diskinesieën voor de oudere neuroleptica en het metabool syndroom voor de nieuwere antipsychotica.

De aanbevolen duur van de onderhoudsbehandeling kan als volgt samengevat worden:

  1. eerste schizofrene opstoot: ten minste 2 jaar;
  2. meer dan één opstoot: ten minste 4-5 jaar;
  3. patiënten met meerdere opstoten, patiënten die een gevaar betekenen voor henzelf of anderen gedurende een van die opstoten: onbepaald(2).

De wetenschappelijke gegevens tonen duidelijk aan dat de penitentiaire populatie die een psychotische opstoot vertoont een groter risico betekent en vaker in aanmerking komt voor een onbepaalde termijn van onderhoudsbehandeling dan diezelfde populatie in de reguliere psychiatrie. Het is de taak van penitentiaire behandelequipes om in het behandelplan motivatieverhogende modules in te bouwen om de compliantie van de patiënt te bekomen. Een dwangbehandeling, zowel binnen als buiten een penitentiaire instelling, is ontoelaatbaar wanneer de patiënt over voldoende psychische mogelijkheden beschikt om informatie te verkrijgen en toe te stemmen in de voorgestelde behandeling.

De Nationale Raad wenst ook die situaties te bespreken waar een gedetineerde patiënt de penitentiaire instelling tijdelijk of definitief kan verlaten.

Het kan gaan om de ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’ van veroordeelden of de ‘vrijheid op proef’ van geïnterneerden. In dergelijke gevallen negotieert de betrokkene voorwaarden met de gerechtelijke of administratieve autoriteiten om een tijdelijke of definitieve terugkeer in de gemeenschap te bekomen. Voor deze bespreking komen ook in aanmerking : de ‘vrijheid onder voorwaarden’ van inverdenkinggestelden of het toekennen van probatiemaatregelen.

In al deze gevallen wordt er overlegd tussen de betrokkene en de autoriteit om voorwaarden vast te leggen voor een veilige terugkeer en verblijf in de gemeenschap. Het volgen van een psychiatrische behandeling kan deel uit maken van de afgesloten overeenkomst en moet dus aangenomen worden door de betrokkene als voorwaarde voor de verkrijgen van de gevraagde maatregel. De behandelende psychiater kan oordelen dat in het concrete geval een behandeling met antipsychotica noodzakelijk is en integraal deel uitmaakt van de behandeling. Deze medicamenteuze behandeling moet een voordeel betekenen voor de patiënt en tevens onrechtstreeks bijdragen tot de veiligheid van de maatschappij door het voorkomen van nieuwe psychotische opstoten. De patiënt moet hierover duidelijk geïnformeerd zijn en akkoord gaan met deze componente van de behandeling als voorwaarde tot het verkrijgen van de gewenste maatregel. Bij het niet naleven van de aangegane behandelvoorwaarden door de patiënt zal de behandelende psychiater nagaan of hij, in deze nieuwe situatie, nog verder de verantwoordelijkheid kan dragen voor de behandeling in de gemeenschap en beoordelen of het hier gaat om een verbreking van de voorwaarden die aan de juridische autoriteit kan aangegeven worden.

(1) De volgende referentie publicatie van W. Kissling is bevestigd door recenter onderzoek: W. Kissling, Duration of Neuroleptic Maintenance Treatment, in W. Kissling Guidelines for Neuroleptic Relapse Prevention, Springer-Verlag Berlin Heidelberg, 1991, pp95-107.
(2) Zelfde referentie als 1.

Beroepsgeheim28/06/2008 Documentcode: a121009
Gezondheidszorg in penitentiaire inrichtingen

De minister van Justitie maakte recent werk van het zo snel en correct mogelijk toepassen van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (de zogenaamde “wet Dupont”).
De Nationale Raad ontving in dit kader een schrijven, ondertekend door vier artsen van de Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen, Directoraat-generaal van de Penitentiaire Inrichtingen, FOD Justitie, die advies vragen betreffende twee documenten. Zij wensen het standpunt van de Nationale Raad te kennen wat betreft het eerbiedigen van het beroepsgeheim en wat betreft de positie van de psychiater in de pluridisciplinair samengestelde zorgequipes voor geïnterneerden die werden opgericht in de psychiatrische afdelingen van de gevangenissen en in afdelingen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij. Deze zorgequipes werken onder de verantwoordelijkheid van de psychiater die directeur is van de equipe maar die daarentegen niet instaat voor de coördinatie van de zorgactiviteiten.

Advies van de Nationale Raad :

Betreft: uw schrijven van 4 september 2007

In dat schrijven verzocht u de Nationale Raad van de Orde der geneesheren om advies over twee documenten afkomstig van het Directoraat-generaal van de Penitentiaire Inrichtingen / Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen: enerzijds de omzendbrief nr. 1800 d.d. 7 juni 2007 van de minister van Justitie en anderzijds een nota “Splitsing zorg/expertise – Interneringszorg en beroepsgeheim” d.d. 11 april 2007 van mevrouw A. Vandesteene.

Zoals u schreef, is het blijkbaar de bedoeling van de minister van Justitie om met die teksten art. 96, § 3, van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (de zogenaamde “wet Dupont”) te implementeren.

Dit art. 96, § 3, bepaalt dat de functie van zorgverlener onverenigbaar is met een opdracht als expert in de gevangenis.

Verder wijst u op de ambigue situatie van de arts-psychiater in het organogram voorgelegd in vermelde omzendbrief nr. 1800.

Op 20 december 2007 had het Bureau van de Nationale Raad een onderhoud met twee van de vier ondertekenaars van geciteerd schrijven.

Ingelicht zijnde over de elementen van dit dossier en dus ook over het verslag van de ontmoeting op 20 december 2007, heeft de Nationale Raad in zijn vergadering van 28 juni 2008 beslist u volgend standpunt mede te delen.

1. Art. 121, § 2, van de Code van geneeskundige plichtenleer stelt dat de functie van arts-deskundige onverenigbaar is met die van behandelende arts met betrekking tot dezelfde persoon.

Dit fundamenteel deontologische principe wordt ook vastgelegd in art. 96, § 3, van de wet Dupont.
Dat de minister van Justitie dit deontologische en wettelijke principe wenst te doen toepassen in de gezondheidszorg in de gevangenissen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij, kan moeilijk ten kwade geduid worden.

Dat de praktische realisatie van dat principe gehinderd wordt door personeelstekorten, is volgens de Nationale Raad een zeer betreurenswaardig probleem dat zo vlug als mogelijk door de bevoegde instanties verholpen zou moeten worden.

Dat probleem kan de Nationale Raad echter geen afstand doen nemen van het fundamentele principe van scheiding tussen behandeling en expertise-onderzoek.

2. Het is niet zo dat vernoemde scheiding een verbod zou inhouden van communicatie tussen de behandelaar en een expert.

Art. 62, b, van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt immers de modaliteiten voor het mededelen door de behandelende arts van een diagnose of inlichting van geneeskundige aard aan een arts die met een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek is gelast.

3. De uiteenzetting over het beroepsgeheim, zoals geformuleerd in de twee door u aangehaalde teksten van het Directoraat-generaal, is volgens de Nationale Raad conform de deontologische bepalingen, behoudens de passus over de toegangsmogelijkheid tot de medische gegevens voor de arts van de centrale toezichtraad en van de commissies van toezicht.

4. Omzendbrief nr. 1800 vermeldt enerzijds dat de psychiater de therapeutische activiteiten bepaalt, dat hij/zij de werking van de lokale zorgequipe stuurt en dat de zorgequipe onder zijn/haar verantwoordelijkheid werkt, maar anderzijds dat een psycholoog van de zorgequipe instaat voor de coördinatie van de activiteiten binnen de zorgequipe, de integratie ervan in en de aansluiting bij de andere gevangenisactiviteiten. Hij preciseert eveneens dat die psycholoog de referentiepersoon is voor de directeur van de gevangenis en de dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen en dat hij/zij de functionele chef is van de zorgequipe met uitzondering van de psychiater.

De Nationale Raad is van oordeel dat deze formulering aanleiding kan geven tot problemen en zelfs conflicten inzake bevoegdheden en aansprakelijkheid binnen de zorgequipe.

De Nationale Raad is van mening dat duidelijk moet bepaald worden dat de psychiater, zoals in elke psychiatrische dienst van een ziekenhuis, als eindverantwoordelijke van de zorgverlening de dienst leidt en coördineert, waarbij hij/zij uiteraard beroep kan doen op de deskundige medewerking van andere hulpverleners niet-artsen. Het dient duidelijk te zijn dat de psychiater, hoofd van de zorgequipe, voor de directie het aanspreekpunt moet zijn wat betreft alle aspecten verbonden aan de zorgverlening.

De Nationale Raad raadt u aan om organisatorische problemen zoals o.m. de gebrekkige formulering van de bevoegdheden in de zorgequipe aan te kaarten bij de Penitentiaire Gezondheidsraad, bevoegd om de minister te adviseren (cf. art. 3 van het KB van 12 december 2005 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van art. 98 van de basiswet van 12 januari 2005 en tot regeling van de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de Penitentiaire Gezondheidsraad).

Beroepsgeheim22/09/2007 Documentcode: a118005
Beroepsgeheim van gevangenisartsen

Artikel 138ter van het koninklijk besluit van 4 april 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 mei 1965 houdende algemeen reglement van de strafinrichtingen bepaalt dat de Commissie van Toezicht in de gevangenis waarbij zij is opgericht o.m. tot taak heeft ” toezicht te houden op alles wat betrekking heeft op de bejegening van de gedetineerden en op de naleving van de voorschriften ter zake”. “Voor zover dit voor de uitoefening van de taken noodzakelijk is, hebben de leden van de Commissies van Toezicht het recht om […] alle op de gevangenis betrekking hebbende boeken en bescheiden in te zien, en mits voorafgaande schriftelijke instemming van de gedetineerde, van alle stukken die individuele gegevens bevatten van de gedetineerde” (art. 138quater). Naar aanleiding van een vraag van de geneesheer-directeur van de Penitentiaire Gezondheidsdienst van de FOD Justitie antwoordde het Bureau van de Nationale Raad dat dergelijke algemene bepalingen niet op het medisch dossier slaan.

De voorzitter van de Commissie van Toezicht van een gevangenis meent dat deze Commissie in het kader van haar opdracht toezicht dient te houden op aangelegenheden die grenzen aan het beroepsgeheim van de aan de instelling verbonden arts, bv. wanneer de Commissie geïnterpelleerd wordt over de correcte toediening van medische zorg of wanneer een arts via een gedetineerde verneemt dat deze drugs krijgt van een personeelslid. Hij vraagt of er voor de penitentiaire context richtlijnen beschikbaar zijn of dienen uitgewerkt te worden.

Advies van de Nationale Raad :

Tijdens zijn vergadering van 22 september 2007 bracht de Nationale Raad het volgende advies uit :

  1. Wat betreft het beroepsgeheim :
    • De wettelijke en deontologische regels ter zake dienen door alle artsen, aldus ook door gevangenisartsen, te worden nageleefd.
    • Wettelijke uitzonderingen, waarbij een wet de arts verplicht afstand te doen van zijn beroepsgeheim, zijn er niet ten aanzien van de leden van een Commissie van Toezicht.
    • Op deontologisch vlak zijn er geen afwijkingen op de regels voorzien ten behoeve van de leden van een Commissie van Toezicht.
    • De toepassing van het zogenaamde “gedeelde beroepsgeheim” is niet mogelijk ten aanzien van een arts, lid van een Commissie van Toezicht, omdat zulke arts niet betrokken is bij de diagnostische en therapeutische opdracht van de behandelende gevangenisarts.
    • Evenwel kan de gevangenisarts medische inlichtingen overmaken aan een arts, lid van een Commissie van Toezicht, indien het voor hem het enige middel is om zich te verdedigen tegen een verdenking of betichting van fout.
    • De gevangenisarts die via een gedetineerde een misdrijf van deze laatste of van een personeelslid of van een bezoeker verneemt, is ook wat deze informatie betreft gebonden door het beroepsgeheim.
    In uitzonderlijke omstandigheden kan de gevangenisarts van oordeel zijn dat de ernst en de consequenties van de vernomen feiten een noodtoestand vormen die hem toelaat af te zien van het beroepsgeheim ten voordele van principes van hoger belang.
  2. Wat betreft het recht op inzage van patiëntendossiers :
    • Dat recht op inzage wordt geregeld door de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Deze wet is ook van toepassing op de gedetineerde patiënten en de gevangenisartsen.
    • In die wet wordt geen recht op inzage, laat staan recht op afschrift, van patiëntendossiers toegekend aan de leden van een Commissie van Toezicht.
    • Het inzagerecht wordt door de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden ook niet verleend aan de leden van een Commissie van Toezicht.
    • Wel bepaalt deze laatste wet in haar artikel 92 een afwijking op de wet betreffende de rechten van de patiënt: de gedetineerde is beperkt in zijn keuze van een “vertrouwenspersoon” tot hetzij een arts van buiten de gevangenis, hetzij een advocaat, hetzij een door de gevangenis aangestelde of toegelaten vertegenwoordiger van zijn godsdienst of levensbeschouwing. Bovendien kan de gedetineerde geen afschrift verkrijgen van zijn patiëntendossier maar kan hij alleen verzoeken een afschrift te bezorgen aan de door hem aangeduide “vertrouwenspersoon”.

Als besluit is de Nationale Raad van mening dat de gevangenisartsen door de wet en de medische deontologie verplicht zijn het beroepsgeheim ook na te leven ten aanzien van de leden (ook de artsen) van een Commissie van Toezicht en dat het recht op inzage van het patiëntendossier slechts uitgeoefend kan worden hetzij door de gedetineerde zelf, hetzij door de door de gedetineerde aangeduide “vertrouwenspersoon”, hetzij, als de gedetineerde zijn rechten als patiënt niet zelf kan uitoefenen, door een door de wet betreffende de rechten van de patiënt voorziene “vertegenwoordiger”.

Ten slotte kan de vraag gesteld worden of een arts, lid van een Commissie van Toezicht, door een gedetineerde als vertrouwenspersoon, in de zin van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, kan aangeduid worden en aldus in die hoedanigheid inzage kan verkrijgen van het patiëntendossier.

Beroepsgeheim14/07/2007 Documentcode: a117015
Conventies inzake de opschorting, het uitstel en de probatie

Een provinciale raad stuurt een brief door van de voorzitter van een medische raad die in naam van het gehele medisch-psychiatrische team van zijn gespecialiseerd ziekenhuiscentrum het advies vraagt over samenwerkingsovereenkomsten die o.m. door de betrokken arts dienen te worden ondertekend op verzoek van de Justitiehuizen betreffende patiënten die menen aanspraak te kunnen maken op een van de volgende maatregelen :

  1. De wet van 31 mei 1888 betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling (gewijzigd door de wet van 5 maart 1998);
  2. De wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis;
  3. De wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie;
  4. De wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers;
  5. Artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering betreffende de bemiddeling in strafzaken;
  6. Een voorlopige invrijheidstelling.
    Het betreft in casu een patiënte die meent aanspraak te kunnen maken op de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie (1.3).

Deze arts vraagt of volgende punten in deze samenwerkingsovereenkomst niet strijdig zijn met de medische deontologie, meer bepaald met het beroepsgeheim :

  1. Het verstrekken van een verslag in de gevallen van een voorwaardelijke invrijheidsstelling is toegelaten en wettelijk, maar bij de probatie lijkt dit hem “omstreden”.
  2. Kan de arts zich ertoe verbinden “verslagen op te maken voor de justitieassistent” van o.m. “de moeilijkheden die gerezen zijn bij de uitvoering van de behandeling” (punt 7) ?;
  3. Moeten de justitieassistent en de patiënt het voorrecht hebben te vragen de overeenkomst stop te zetten (punt 10) ?

De betrokken provinciale raad heeft vragen over de wettelijke bevoegdheid van de justitieassistent om tussen te komen in een therapeutisch proces zoals bepaald in de overeenkomst en legt het probleem voor aan de Nationale Raad.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren beëindigde in zijn vergadering van 14 juli 2007 het onderzoek van de door dr. X aangekaarte aangelegenheid, die voor beter begrip werd besproken met de ter zake bevoegde leidende ambtenaar van het departement van justitie (mevrouw Annie Devos, directeur-generaal Justitiehuizen).
De Nationale Raad meent hieromtrent het volgende standpunt te kunnen innemen.

De probatie waarvan te dezen sprake wordt in het bijzonder geregeld door de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, hoofdstuk V.

Naar luid van het artikel 9 van de wet wordt op de tenuitvoerlegging van de probatiemaatregelen toegezien door de, bij iedere rechtbank van eerste aanleg ingestelde (art. 10, eerste lid, van de wet), probatiecommissie door bemiddeling van begeleidende ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie, die als justitieassistenten het Ministerie van Justitie, departement van de Federale Staat, vertegenwoordigen. Deze justitieassistenten zijn belast met de begeleiding van de onder probatie zijnde persoon.

De betreffende overeenkomst met een geneesheer is niet algemeen eigen aan de uitvoering van probatiemaatregelen, maar komt slechts tussen in bijzondere gevallen waar voor het welslagen van de probatie een medische begeleiding of behandeling aangewezen is.
Het in die gevallen door de arts die de overeenkomst onderschrijft, aan de probatiecommissie uit te brengen verslag betreft :

  • de dagen en uren van de vastgestelde raadplegingen;
  • de ongewettigde afwezigheden;
  • het eenzijdig stopzetten van de behandeling of begeleiding door de betrokkene;
  • de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden en
  • de moeilijkheden die bij de uitvoering van de behandeling zijn gerezen.

” de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen” betreffen geenszins moeilijkheden van medische aard en betreffen alleen feitelijke problemen die vreemd zijn aan elk therapeutisch optreden waarin de justitieassistent op geen enkele wijze tussenkomt.

U vindt hierbij kopie van de bijdrage van Lucien Nouwynck, advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel, “La position des différents intervenants psycho-médico-sociaux face au secret professionnel dans le travail avec les justiciables” (Revue de droit pénal et de Criminologie, 2001, pp.3-28) - zie o.m. de rubriek 1.3 met de noot 30 - waarvan naar verzekering door de leidende ambtenaar de principes en richtlijnen strikt in acht worden genomen.

Gezien de wettelijke organisatie van de uitvoering van door de rechtbank besliste probatiemaatregelen en de door de wet aan de justitieassistenten - ambtenaren van het bestuur Justitiehuizen van de FOD Justitie - toegewezen taak als begeleiders van de onder probatie gestelden, is een eventueel voorstel tot stopzetting van de probatiemaatregel(en), dat dus niet op therapeutische gegevens is gegrond maar wel kan steunen op een door de tussenkomende arts, met eerbiediging van het beroepsgeheim, uitgebracht verslag, normaal onderdeel van hun door de wet aangewezen taak.

Deze opmerkingen gelden mutatis mutandis voor de andere procedures die voorzien zijn in het punt 1 van de overeenkomst.

Consent (Fully Informed-)12/05/2007 Documentcode: a117007
Dwangbehandeling van psychotische patiënten in de gevangenis

Een provinciale raad stuurt een vraag door van een gevangenispsychiater die meer en meer wordt geconfronteerd met psychotische patiënten, voornamelijk paranoïde schizofrenen, die omwille van een gewelddadig delict in de gevangenis terechtkomen onder het statuut van geïnterneerde.
Meestal weigeren deze patiënten medicatie in te nemen. De keuzevrijheid van de patiënt werd tot hiertoe als primordiaal beschouwd maar dit leidt ertoe dat men sommige patiënten ziet wegkwijnen en/of dat zij agressief gedrag vertonen dat niet alleen aan hen zelf schade toebrengt maar ook voor de celgenoten bedreigend is.
Deze arts vraagt of er therapeutisch én preventief toch geen antipsychotica kunnen worden toegediend op voorwaarde dat de betrokkene duidelijk en herhaaldelijk medicatie heeft geweigerd en op voorwaarde dat de noodzaak van medicatie wordt aangetoond op basis van een gedetailleerd schriftelijk verslag aan de psychiater waarin de directie het gevaarlijk gedrag van de patiënt voor hemzelf en voor de anderen beschrijft.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 12 mei 2007 beëindigde de Nationale Raad de bespreking van het schrijven van een provinciale raad van 9 februari 2006 over de behandeling van geïnterneerden die door plaatsgebrek in speciale voorzieningen van de gevangenis verblijven.

De vraag betreft psychotische patiënten, voornamelijk paranoïde schizofrene patiënten, die omwille van een gewelddadig delict in de gevangenis terechtkomen onder het statuut van geïnterneerde en elke medicatie-inname weigeren. Deze psychotische patiënten maken het voorwerp uit van disciplinaire maatregelen door de directie wanneer de veiligheid van andere celgenoten bedreigd wordt door hun agressief of psychotisch gedesintegreerd gedrag. De vraag wordt gesteld of deze onbehandelde psychotische patiënten, die min of meer langdurig in een geïsoleerde veiligheidscel verblijven, tegen hun wil in en dus onder dwang kunnen behandeld worden met antipsychotica.

In zijn schrijven van 9 maart 2006 heeft het Bureau van de Nationale Raad geantwoord dat de toediening van antipsychotica als dwangbehandeling enkel aanvaard kon worden in een medisch-verpleegkundig kader dat voldoende professioneel toezicht op deze patiënten garandeert. Het Bureau besliste tevens deze vraag te verwijzen naar de Nationale Raad voor verdere behandeling aangezien disciplinaire maatregelen nemen wegens psychotisch gedrag een medisch niet te accepteren situatie is. De Nationale Raad betreurt dat sommige penitentiaire instellingen in ons land zodanig onderbemand zijn dat de medische basisnoden van zowel geïnterneerden als gedetineerden niet steeds adequaat kunnen ingewilligd worden. Het is de plicht van de overheid hieraan te remediëren en ervoor te zorgen dat in alle penitentiaire instellingen waar geïnterneerden of gedetineerden verzorgd worden tenminste één gespecialiseerde eenheid zou bestaan om dergelijke gevallen adequaat te behandelen.

Zowel de medische deontologie als de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden bevestigen dat artsen werkzaam in het gevangeniswezen hun professionele onafhankelijkheid behouden en dat hun evaluaties en beslissingen met betrekking tot de gezondheid van de gedetineerden enkel op medische criteria gefundeerd worden (art. 96, § 1, van de wet). Diezelfde wet formuleert in art. 88 het fundamentele gelijkheidsprincipe tussen de gezondheidszorg in en buiten een gevangenisomgeving en voegt eraan toe dat men rekening dient te houden met de specifieke noden van de gedetineerden.

Geïnterneerden zijn psychiatrisch gestoorde delinquenten die ontoerekeningsvatbaar verklaard werden en daarom verwezen voor behandeling in een inrichting die daarvoor geschikt is uit het oogpunt van veiligheid en verzorging (1). Het deontologisch beginsel dat patiënten niet tegen hun wil in behandeld worden is ook geldig voor geïnterneerden maar het blijft voor artsen medisch onaanvaardbaar psychiatrisch gestoorde patiënten onbehandeld te bewaken zonder de nodige zorg te kunnen toedienen.

De World Psychiatric Association (2) stelt dat: ‘no treatment should be provided against the patient’s will, unless withholding treatment would endanger the life of the patient and/or those who surround him or her. Treatment must always be in the best interest of the patient.’ De regel van de geïnformeerde toestemming van de patiënt veronderstelt een beslissingsbekwame patiënt die over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt om tot een autonome behandelingskeuze te komen. Het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek stelt in zijn advies n° 21 van 10 maart 2003 over ‘Gedwongen behandeling bij gedwongen opname’ dat gedwongen behandelen mogelijk moet zijn als de psychiatrische patiënt door zijn mentale stoornis niet in staat is om vrij en geïnformeerd in te stemmen met de verzorging die noodzakelijk is gezien zijn toestand.

Het probleem van de gedwongen behandeling kan zich voordoen in verschillende medische settings: het betreft zowel de vrij opgenomen patiënt (gebruik van de isolatiekamers), de ambulante patiënt (juridisch opgelegde behandeling van seksuele delinquenten of verslaafden) als de geïnterneerde of gedwongen opgenomen patiënt (3). De Belgische wetgeving kent geen specifieke regelgeving met betrekking tot de gedwongen behandeling. In dit advies zullen wij ons beperken tot de gedwongen behandeling van opgesloten geïnterneerden die een medisch noodzakelijke behandeling weigeren.

De ethische verantwoording voor het gebruik van externe dwang om een psychotische patiënt zonder zijn toestemming te behandelen is drieërlei van aard:

  1. de behandeling met antipsychotica herstelt de tijdelijk verloren beslissingsbekwaamheid van de patiënt. Dankzij de ingestelde behandeling en het verbeteren van de psychopathologische symptomen komt de patiënt in een mentale toestand die hem beter in staat stelt om autonome beslissingen te nemen en de verdere behandeling met de behandelende arts te bespreken zoals voorzien in de wet betreffende de rechten van de patiënt;

  2. de behandeling vermindert het risico op geweld en aantasting van de fysieke integriteit van derden;

  3. de behandeling betekent een gezondheidsvoordeel voor de patiënt. Wetenschappelijk onderzoek heeft voldoende aangetoond dat hoe langer een actieve psychotische patiënt onbehandeld blijft hoe slechter de prognose op langere termijn is.

De behandeling onder dwang van een opgesloten psychotisch geïnterneerde patiënt dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • Een dwangbehandeling kan enkel aanvaard worden in een medisch-verpleegkundig kader dat voldoende professioneel toezicht op de patiënt waarborgt. Indien de penitentiaire instelling waar de geïnterneerde verblijft niet over voldoende gekwalificeerd medisch en verpleegkundig geschoold personeel beschikt moet de betrokken patiënt overgeplaatst worden naar een geschikte psychiatrische dienst binnen of buiten het gevangeniswezen. Het verwijzen van psychotische geïnterneerden die een gevaar betekenen voor zichzelf of derden naar een geïsoleerde veiligheidscel om disciplinaire redenen is medisch onaanvaardbaar.
  • De dwangbehandeling moet de gezondheid van de geïnterneerde ten goede komen, aangepast zijn aan de ernst van zijn psychiatrische toestand, het herstellen van zijn beslissingsbekwaamheid als doel hebben en de psychopathologische symptomen verbeteren zoals het onder controle krijgen van agressief of gevaarlijk gedrag. Zodra de psychiatrische toestand van de patiënt verbetert zal hij geïnformeerd worden over de ingestelde behandeling en wordt de gewone procedure gevolgd voor de verdere planning van de behandeling.
  • De psychiater moet zorgvuldig en gewetensvol enkel die psychiatrische zorg onder dwang toedienen die strookt met de door zijn vakgenoten algemeen aanvaarde wetenschappelijke kennis.
  • De behandelende psychiater zal, voor zoveel als mogelijk, de vertegenwoordiger(s) van de patiënt inlichten over de geplande of al ondernomen gedwongen behandeling.
  • Alle gegevens betreffende de dwangbehandeling worden zorgvuldig bijgehouden in het patiëntendossier. De maatregel van gedwongen behandeling wordt op regelmatige tijdstippen geëvalueerd.
  • Idealiter zou de betrokken patiënt over de mogelijkheid moeten beschikken om een tweede opinie in te winnen van een beroepsbeoefenaar van zijn keuze. Deze mogelijkheid bestaat principieel maar blijkt in de praktijk moeilijk haalbaar.
1. Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemis-dadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten.
2. WPA, ‘Declaration of Madrid’ 1997.
3. Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.
Beroepsgeheim24/08/2002 Documentcode: a098002
Adviezen van gespecialiseerde diensten in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten

De "Unité de psychopathologie légale" (UPPL) is een steuncentrum, gesubsidieerd door het ministerie van Justitie, dat werd opgericht in het kader van een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en de behandeling van daders van seksueel misbruik. Gelijkwaardige centra bestaan voor het Vlaamse Gewest en voor Brussel. Ten gevolge van recente wetgeving wordt aan deze centra nu ook gevraagd adviesopdrachten te vervullen en zelfs opdrachten van deskundige aard.
In dit verband vraagt de voorzitter van de UPPL het standpunt van de Nationale Raad over de deontologische toelaatbaarheid van dergelijke adviezen die worden gevraagd aan diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 24 augustus 2002 besprak de Nationale Raad de aan te nemen deontologische houding bij het verstrekken van adviezen door diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, zoals bepaald in

  • de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen (B.S. 02-08-1998): artikelen 6 en 8 (1);

  • de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de Wet van 1 juli 1964 (B.S. 02-04-1998): artikel 3, §3, 4 (2);

  • de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen (B.S. 17-03-2001): artikel 42 (betreffende de probatiemaatregelen) (3);

    en in het bijzonder in

  • de Wet van 8 augustus 1997 betreffende het centraal strafregister (B.S. 24-08-2001), in verband met de aanvragen tot herstel in eer en rechten: artikelen 21 en 22. (4)

De Nationale Raad is van mening dat er deontologisch geen enkel bezwaar bestaat tegen het uitbrengen van een advies door een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten aan de gerechtelijke instantie zoals bepaald in de hoger vermelde wetten. Het is zelfs positief dat een beroep gedaan wordt op dergelijke diensten alvorens uitspraak te doen over een invrijheidstelling, probatiemaatregelen of het herstel in eer en rechten. Deze diensten hebben door de aard van hun werkzaamheden immers een grote kennis van en ervaring in de problematiek van seksuele delinquenten.
Hieraan dient echter onmiddellijk toegevoegd te worden dat de gespecialiseerde dienst die advies uitbrengt in geen geval de betrokken delinquent kan onder behandeling hebben of gehad hebben. De dienst die advies verstrekt vervult immers in dit geval een opdracht die veel gelijkenissen vertoont met de opdracht van een expert. De Nationale Raad wees er herhaaldelijk op dat een strikte scheiding aangewezen is tussen de taken van aangestelde deskundigen en behandelaars. (5)
Ook artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer herinnert aan de regels betreffende het verbod van deze twee ten opzichte van eenzelfde persoon uit te voeren opdrachten. (6)
Overigens moet nauwelijks gezegd dat de regels in verband met het beroepsgeheim fundamenteel verschillend zijn naargelang een gespecialiseerde dienst ten aanzien van de seksuele delinquent optreedt als behandelaar of als verstrekker van een advies dat vergelijkbaar is met dat van een deskundige.
De Nationale Raad preciseerde in het kader van de bestudering van de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen dat - behoudens het informeren van de instanties die de behandeling oplegden over “de stopzetting van de behandeling”, - de herhaling van de feiten of het risico op herhaling van de feiten, aan de gerechtelijke instanties niet mag meegedeeld worden door de therapeut, tenzij bij noodsituatie. (7)

Tenslotte wijst de Nationale Raad erop dat een gespecialiseerde dienst in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bij het uitbrengen van een advies de nodige voorzichtigheid moet aan de dag leggen en er dient over te waken zijn bevoegdheid en wetenschappelijke kennis niet te overschrijden bij de beoordeling van de graad van gevaar en de kans op recidive van de delinquent. Het door de gespecialiseerde dienst uitgebrachte advies is slechts een van de elementen waarvan de gerechtelijke overheid kennis neemt alvorens te beslissen.

NOTEN

1) Art. 6 : In artikel 5 van de Wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in het strafstelsel, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : “Indien de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, is bovendien het advies vereist van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”
Art. 8 : In de Wet van 9 april 1930, gewijzigd bij de Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers wordt een artikel 20bis ingevoegd, luidende : “Art. 20bis. Het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is vereist voor de invrijheidstelling van ieder die geïnterneerd is wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek, en gepleegd op de persoon van een minderjarige of met zijn deelneming. In dat geval kan de commissie bovendien, en zulks voor de duur van de proefperiode die zij bepaalt bij de invrijheidstelling op proef, betrokkene als voorwaarde het verbod opleggen om : a) in welke hoedanigheid ook deel te nemen aan onderwijs in een openbare of particuliere instelling die minderjarigen opvangt; b) deel uit te maken, als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke instelling of vereniging waarvan de activiteit in hoofdzaak op minderjarigen gericht is.”…

2) Hoofdstuk II (procedure betreffende de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling), artikel 3, §1 : Drie maanden voor de voorwaarde bedoeld in artikel 2, tweede lid, 1°, vervuld is, moet het personeelscollege, ingesteld door de Koning, en nadat de veroordeelde is gehoord, onderzoeken of de voorwaarden bedoeld in artikel 2 vervuld zijn wat hem betreft. Zij brengt hierover een gemotiveerd advies uit. …” Art. 3, §3 : Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op.” Dit voorstel omvat … 4° indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”…

3) Hoofdstuk VI : Bepaling tot wijziging van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie : “art. 9bis. Indien de inverdenkinggestelden of de veroordeelden inverdenkinggesteld of veroordeeld zijn wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 377 van het Strafwetboek, of wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd zijn op minderjarigen of met hun deelneming, winnen de bevoegde gerechten het met redenen omklede advies in van een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, alvorens een probatiemaatregel op te leggen.”…

4) Art. 21 : “Artikel 628, eerste lid, van hetzelfde Wetboek (Wetboek van strafvordering), gewijzigd bij de wetten van 7 april 1964 en 9 januari 1991, wordt vervangen als volgt : “De verzoeker richt zijn aanvraag tot herstel in eer en rechten aan de procureur des Konings van het arrondissement waarin hij verblijft, waarbij hij de veroordelingen waarop de aanvraag betrekking heeft, de plaatsen waar hij gedurende de proeftijd heeft verbleven en, in voorkomend geval, de in artikel 627 bedoelde veroordelingen moet vermelden.”
Art. 22 : “Artikel 629, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 april 1964, wordt vervangen als volgt : “De procureur des Konings wint ambtshalve of op verzoek van de procureur-generaal alle nodig geachte inlichtingen in. Hij zendt het dossier met de stukken en zijn advies aan de procureur-generaal. Wanneer de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld bij de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het dossier het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bevatten.”

5) “… Tenslotte wenst de Nationale Raad te benadrukken dat een strikte scheiding tussen de taken van de aangestelde deskundigen en de behandelaars aangewezen is. Daarom heeft de Nationale Raad vragen bij de stelling in het rapport dat de relatie die noodgedwongen ontstaat tussen de deskundige en de onderzochte deze laatste bijv. kan helpen om “de crisis die hij doormaakte” te boven te komen, hem meer ontvankelijk te maken voor de gerechtelijke procedure waarvan hij het voorwerp is en hem te overtuigen van de noodzaak een behandeling aan te gaan om terugval te voorkomen. De Nationale Raad kan aannemen dat een deskundige in uitzonderlijke omstandigheden “hulpverlener” wordt maar is van oordeel dat een duidelijke scheiding van deze opdrachten de regel hoort te zijn…”, zie TNR nr. 87, maart 2000, blz. 17, bedenkingen bij het eindrapport dat door de multidisciplinaire Commissie Internering werd aangeboden aan de minister van Justitie.

6) Artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer : "§1. De geneesheer die belast is met één van de opdrachten vermeld in artikel 119 moet weigeren personen te onderzoeken met wie hij betrekkingen onderhoudt of onderhield die zijn vrijheid van oordeel zouden kunnen beïnvloeden. §2. De onder artikel 119 bedoelde taken of functies ten opzichte van één of meer personen zijn onverenigbaar met die van behandelende geneesheer van die personen. De onder artikel 119 bedoelde geneesheer mag behoudens gevallen van overmacht of opeising, niet optreden als behandelende geneesheer vóór het verstrijken van een termijn van 3 jaar te rekenen vanaf het einde van zijn opdracht of functie. §3. De geneesheer die als raadgever van een partij is opgetreden, mag de taak van deskundige ten opzichte van die partij niet aanvaarden. §4. Bij opeising moet de behandelende geneesheer zijn tussenkomst beperken tot louter monsterafname indien hij zich gebonden acht door het beroepsgeheim ten opzichte van de te onderzoeken persoon en indien geen andere geneesheer hem kan vervangen. §5. Een geneesheer mag niet optreden als gerechtelijk deskundige voor personen die hij reeds in een andere hoedanigheid heeft onderzocht."

7) TNR nr. 79, maart 1998, blz. 11.