keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Geweld20/05/2019 Documentcode: a166005
Meldcodes - Seksueel geweld

Meldcodes - Seksueel geweld

PERSBERICHT

Artsen beter ondersteund in de strijd tegen seksueel geweld

Brussel, 20 mei 2019 - De Orde der artsen en het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen hebben in samenwerking met prof. Tom Goffin van de Universiteit Gent een ‘Meldcode Seksueel Geweld' uitgewerkt. Met deze Meldcode krijgen artsen informatie over hoe zij slachtoffers van seksueel geweld zo goed mogelijk kunnen bijstaan zonder hun deontologie uit het oog te verliezen.

Artsen kunnen een belangrijke bijdrage leveren in de strijd tegen seksueel geweld. Vaak nemen patiënten in zo'n situatie immers hun arts in vertrouwen. Of een arts vangt signalen van seksueel geweld op of stelt zij of hij tijdens een onderzoek tekenen ervan vast. In dergelijke situaties worstelen artsen met vragen zoals: Wat kan ik doen als ik seksueel geweld vermoed of vaststel? Welke zorg en advies kan ik het slachtoffer bieden? Wanneer rechtvaardigen signalen een ingrijpen van buitenaf? Hoe kan ik de band met het slachtoffer en haar of zijn familie zo veel mogelijk in stand houden en tegelijk hulp organiseren, en zo nodig toch tijdig ingrijpen om eenieders veiligheid te garanderen? Een concreet gevalideerd stappenplan of ‘meldcode' was dus nodig.

De Meldcode Seksueel Geweld heeft de vorm van een beslissingsboom. Stap voor stap wordt uitgelegd hoe een zorgverlener in gevallen van seksueel geweld op een zorgvuldige wijze kan handelen. Ook bij twijfel worden een aantal mogelijke stappen opgesomd. De Meldcode wil zo vooral een hulpmiddel zijn zodat meer zorgverleners slachtoffers helpen binnen de grenzen van hun deontologie en niet zwijgen uit vrees om deontologische regels te overtreden.

Michel Deneyer, ondervoorzitter van de Orde der Artsen : "Als hulpverlener is het onze taak mensen te beschermen, ook als personen zelf niet in staat zijn om hulp te vragen. De arts moet daarom zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid opnemen en met respect voor de medische deontologie bijdragen aan de strijd tegen seksueel geweld."

Liesbet Stevens, adjunct-directeur van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen: "Slachtoffers van seksueel geweld zoeken vaak een luisterend oor bij hun arts. Daarom is de ondersteuning van artsen om op een correcte manier om te gaan met de vragen die in die context rijzen zo belangrijk. Het Instituut is dan ook erg blij dat de Orde der Artsen haar schouders heeft gezet onder de ontwikkeling van deze Meldcode: op die manier kon een goed evenwicht gevonden worden tussen de vragen en problemen die in de praktijk rijzen en de deontologie van artsen."

De meldcode zal ruim verspreid worden bij artsenkabinetten en ziekenhuizen. Daarnaast dient de meldcode ook best opgenomen te worden in de artsenopleiding.

Het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen werd opgericht in december 2002 en is de onafhankelijke federale overheidsinstelling die instaat voor het waarborgen en bevorderen van de gelijkheid van vrouwen en mannen en de bestrijding van elke vorm van discriminatie en ongelijkheid op basis van geslacht. Het doet dit door het ontwikkelen en in praktijk brengen van een aangepast wettelijk kader en geschikte structuren, strategieën, instrumenten en acties.

Slachtoffers van discriminatie op grond van geslacht kunnen zich gratis en in alle vertrouwelijkheid laten informeren over hun rechten of een klacht indienen bij het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen via het gratis telefoonnummer 0800/12 800 of via zijn website http://igvm-iefh.belgium.be.

De Orde der artsen is een openbare instelling die beoogt in het belang van de patiënt, de volksgezondheid en het algemeen welzijn te waken over de handhaving van de morele integriteit van het beroep, de correcte invulling van de professionele autonomie van de artsen, de kwaliteit van de zorg op basis van de huidige wetenschappelijke kennis, het vertrouwen van de burger in de arts en de bijzondere vertrouwensrelatie van de arts met zijn patiënten.

Info : https://www.ordomedic.be.

Perscontact

Orde der artsen
Michel Deneyer
E-mail: michel.deneyer@ordomedic.be
Tel: +32 2 743 04 00
https://www.ordomedic.be

Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen
Daphné Rasschaert
E-mail: daphne.rasschaert@igvm.belgie.be
Tel: +32 2 233 43 92
http://igvm-iefh.belgium.be


Geweld02/03/2018 Documentcode: a160011
Meldcodes vrouwelijke genitale verminking, partnergeweld en seksueel geweld

PERSBERICHT

Meldcodes vrouwelijke genitale verminking, partnergeweld en seksueel geweld

Op vrijdag 2 maart om 13u stellen Zuhal Demir, staatssecretaris voor Gelijke Kansen, en de Orde der Artsen hun gezamenlijke meldcodes rond vrouwelijke genitale verminking, partnergeweld en seksueel geweld voor. Deze hebben tot doel de zorgverleners te informeren zodat ze weten welke stappen ze kunnen ondernemen in het kader van verontrustende situaties van gendergerelateerd geweld.

Staatssecretaris voor Gelijke kansen Zuhal Demir: "Vorige zomer deed ik een oproep aan artsen om meer gebruik te maken van hun spreekrecht in geval van vrouwelijke genitale verminking, om zo jongere zusjes van meisjes die wel geconfronteerd werden met de praktijk te beschermen. De Orde der Artsen gaf onmiddellijk gehoor aan mijn oproep en samen hebben we een aantal meldcodes uitgewerkt. Tot nu toe zijn er al heel wat initiatieven geweest om zorgverleners te sensibiliseren, maar de betrokkenheid van de Orde der Artsen is een momentum."

Er werden reeds twee meldcodes uitgewerkt: één rond partnergeweld en één rond vrouwelijke genitale verminking. De meldcode rond seksueel geweld wordt nog verder uitgewerkt. Zij vormen een soort van beslissingsboom waarbij duidelijk wordt uitgelegd hoe de zorgverlener in geval van noodsituaties op een zorgvuldige wijze kan handelen. Ook worden een aantal stappen opgesomd in geval van twijfel. Dit moet vooral een hulpmiddel zijn om ervoor te zorgen dat meer zorgverleners gebruik maken van de mogelijkheden tot handelen om de slachtoffers te helpen en niet zwijgen uit voorzorg.

Tom Goffin, griffier van de Orde der Artsen: "Een arts is dikwijls de vertrouwenspersoon bij uitstek die daardoor vaak één van de weinige personen is die op de hoogte is van bepaalde situaties van gendergerelateerd geweld. Het is van groot belang dat een arts die vertrouwensrelatie kan bewaren en daarvoor bestaat ook het beroepsgeheim. Michel Deneyer, ondervoorzitter van de Orde der artsen: "Maar het is ook de rol van de arts om mensen te beschermen in geval van noodsituaties. Wij blijven in de eerste plaats een hulpverlener, ook als de persoon zelf niet altijd in staat is om hulp te vragen. Daarom zijn de meldcodes van belang."

De Staatssecretaris en de Orde zullen de meldcodes ruim verspreiden naar artsenkabinetten en ziekenhuizen. Daarnaast moeten de meldcodes ook opgenomen worden in de artsenopleidingen zodat reeds van bij het begin elke arts weet hoe hij in deze moeilijke situaties kan handelen.

Staatssecretaris Zuhal Demir: "Sensibilisering rond partnergeweld, seksueel geweld en vrouwelijke genitale verminking is uitermate belangrijk, maar in bepaalde gevallen is het ook noodzakelijk om repressief op te treden en politie en parket het nodige te laten doen om slachtoffers te beschermen en daders te bestraffen. Want sanctioneren kan ook een sensibiliserend effect hebben. Wat bijvoorbeeld vrouwelijke genitale verminking betreft, hebben we een wetgeving die verminking, die zowel in het binnen- als buitenland uitgevoerd wordt, strafbaar stelt. Een waarschuwing is maar efficiënt als je ook bereid bent om ze uit te voeren."


Meer info:

Bart Suys: bart.suys@zuhal.fed.be - 02 574 85 42 - 0470 71 61 40
Orde der Artsen: info@ordomedic.be - 02 743 04 00
Beroepsgeheim19/01/2008 Documentcode: a119010
Medisch getuigschrift voor aangifte van partnergeweld

Ter ondersteuning van de huisartsen startte de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu een project met het oog op het ontwikkelen van richtlijnen, een opleidingsmodule en een registratiesysteem met betrekking tot intrafamiliaal geweld. Een lid van de Nationale Raad nam deel aan de hiertoe georganiseerde bijeenkomsten waarbij door een groep experten de juridische, ethische en deontologische aspecten en de medische attestering werden bestudeerd.
Op vraag van de betrokken FOD formuleert de Nationale Raad zijn bemerkingen bij het verslag van de laatste vergadering en het ontwerp van het door de arts in te vullen certificaat inzake partnergeweld.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 19 januari 2008 uw e-mail van 15 november 2007 besproken betreffende de juridische workshop van 21 september 2007 in verband met partnergeweld die werd gehouden bij de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu.

In uw e-mail vraagt u onze Raad zijn opmerkingen te verstrekken aangaande de synthese van deze vergadering en de gegevens die nodig zijn voor het opstellen van een medisch certificaat in verband meteen klacht wegens partnergeweld.

Vooreerst is de Nationale Raad van mening dat in deze context de arts geen enkele informatie mag doorgeven aan het parket, tenzij in een noodtoestand. Hij kan de patiënt er echter wel toe aanzetten zelf de nodige initiatieven te nemen (zie artikel 61 van de Code van geneeskundige plichtenleer).

Vervolgens is de Nationale Raad van mening dat, wanneer de patiënt een certificaat vraagt aan de arts tijdens een raadpleging in het kader van partnergeweld, het niet aangewezen is een standaardformulier in te vullen. Dit formulier kan echter als geheugensteun dienen om de arts te helpen bij het opstellen van het certificaat, dat objectief moet blijven en zich dient te beperken tot een gedetailleerde beschrijving van de vastgestelde letsels.

Tot slot herinnert de Nationale Raad eraan dat elke patiënt die bewijzen van opgelopen letsels wil voorleggen, steeds kopie kan vragen van zijn medisch dossier op basis van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.

Beroepsgeheim04/02/2006 Documentcode: a112005
Lijsten met namen van patiënten die als potentieel gevaarlijk voor de wachtarts worden beschouwd - Advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer

Op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid bracht de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer op 27 juli 2005 het advies nr. 11/2005 uit. Dit advies handelt over het bijhouden door de artsenverenigingen van lijsten van patiënten die bekend staan als zijnde een gevaar voor de artsen met wachtdienst. Aanleiding tot dit advies was het door de Nationale Raad op 5 februari 2005 ingenomen standpunt over de opmaak van lijsten met namen van patiënten die als potentieel gevaarlijk voor de wachtarts worden beschouwd (Tijdschrift Nationale Raad nr. 108, juni 2005, p. 4).
Na bestudering van dit advies nr. 11/2005 past de Nationale Raad zijn op 5 februari 2005 uitgebracht advies aan.

Advies van de Nationale Raad :

Na een grondige analyse van het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kwam de Nationale Raad tot de hierna volgende vaststellingen:

- De commissie stelt in haar advies : “Hoewel het voormelde standpunt van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren alvast de facto een eerste vorm van normatieve omkadering blijkt te vormen voor de zwarte lijst van “gevaarlijke” patiënten, zou een dergelijke verwerking van gegevens, omwille van de reden dat zij betrekking heeft op een zwarte lijst, dienen te worden onderworpen aan een reeks aanvullende garanties zoals voorzien door een wet vermeld in het advies nummer 9 van 15 juni 2005 van de Commissie. Dit geldt onverminderd de mogelijkheid van de Koning om aanvullende uitvoeringsmaatregelen te bepalen”. Uit dit standpunt volgt overduidelijk dat de Commissie het door de Nationale Raad ingenomen standpunt niet aanvecht maar nog bijkomende wettelijke garanties wenst.

- Daarnaast stelt de Commissie dat gezien de complexiteit van de oprichting van een gecentraliseerde databank waarvan de verwerking een inbreuk zou betekenen op een fundamenteel recht voorzien in de grondwet (artikel 23 viseert onder meer het recht op bescherming van de gezondheid en de medische hulp) of aangaande diensten die als essentieel worden beschouwd door de wetgever een bijkomende voorafgaande machtiging door de Commissie noodzakelijk is. Hieruit volgt dat elke wachtdienst die gebruik wenst te maken van een lijst van patiënten met gevaarlijk gedrag een bijzondere machtiging van de Commissie dient te verkrijgen.

- Vervolgens wijst de Commissie erop dat de algemene principes van de Wet Verwerking Persoonsgegevens door de huisartsenkringen dienen nageleefd te worden zoals het recht op toegang, verbetering en betwisting bij een aangestelde voor de gegevensverwerking die de communicatie van de gegevens van derden zou opschorten, een systeem van beroep dat schorsend werkt, het bepalen van beperkte bewaringstermijnen, enz. Al deze vereisten zijn te realiseren en door samenwerking onder huisartsenkringen is de inspanning te delen maar dat neemt niet weg dat heel wat tijd zal verstrijken voor het systeem aan alle vereisten voldoet en van start kan gaan.

Uit de analyse van het advies van de Commissie volgt dat de door de Nationale Raad in zijn advies van 5 februari 2005 gestelde voorwaarden voor de opmaak van lijsten met namen van patiënten die als potentieel gevaarlijk voor de wachtarts worden beschouwd, niet volstaan.

Uit de reacties van wachtdiensten op de door de Nationale Raad in het hoger geciteerde advies gestelde criteria, blijkt dat deze als zeer omslachtig worden ervaren en in de praktijk nauwelijks te hanteren zijn. Gezien de door de Commissie gestelde bijkomende garanties lijkt het uitgesloten dat wachtdiensten gebruik kunnen maken van lijsten met namen van patiënten.

De Nationale Raad is van mening dat, zoals door de Commissie voorgesteld, alleen een wet een eventueel gebruik van lijsten met namen van patiënten kan regelen.

In afwachting van een wettelijke regeling zullen de wachtdiensten een beroep moeten doen op hun inventiviteit en creativiteit om de veiligheid van de wachtarts te verzekeren.

Om elk misverstand te voorkomen wenst de Nationale Raad te benadrukken dat ook aan een oproep afkomstig uit wijken, buurten of straten die als gevaarlijk bekend staan, gevolg dient gegeven te worden onder voorwaarden die enerzijds rekening houden met de aard van de meegedeelde problematiek en anderzijds met de veiligheid van de arts.

Gezien het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, ziet de Nationale Raad zich verplicht zijn advies van 1 oktober 2005 betreffende artikel 7 van het koninklijk besluit van 8 juli 2002 tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen (B.S., 5 oktober 2002) aan te passen. De veiligheidsgegevens dienen op anonieme wijze overgemaakt te worden aan de wachtcoördinator. Deze gegevens kunnen enkel nominatief aan de behandelende geneesheer worden overgemaakt.

Geneeskunde (Arbeids-)18/10/2003 Documentcode: a103002
Vertrouwenspersoon betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst sexueel gedrag op het werk - Onverenigbaarheid met arbeidsgeneesheer

Vertrouwenspersoon betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk – Onverenigbaarheid met arbeidsgeneesheer

Naar aanleiding van de recente aanvullende wetgeving terzake kregen twee provinciale raden de vraag of een arbeidsgeneesheer binnen een zelfde bedrijf kan optreden als vertrouwenspersoon en/of preventieadviseur bij klachten over geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk.
De betrokken provinciale raden vragen aan de Nationale Raad of zijn advies van 20 februari 1993 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 60, juni 1993, p. 24) nog van toepassing is.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn advies van 20 februari 1993 stelde de Nationale Raad nog dat er mits naleving van enkele voorwaarden geen deontologisch bezwaar was tegen de aanduiding van de arbeidsgeneesheer als vertrouwenspersoon in het kader van het KB van 18 september 1992 (B.S. 7 oktober 1992) tot bescherming van werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk.

Artikel 5 van de wet van 11 juni 2002 (B.S. 22 juni 2002) betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk en het KB van 11 juli 2002 (B.S. 18 juli 2002) betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag bevatten een aantal bepalingen die het in 1993 uitgebrachte advies in vraag stellen.
Uit de nieuwe wetgeving blijkt immers dat de functie van vertrouwenspersoon sterk verweven is met de functie van preventieadviseur voor de psychosociale aspecten van het werk waaronder het geweld, de pesterijen en het ongewenst seksueel gedrag en dat er een incompatibiliteit bestaat tussen deze preventieadviseur en de arbeidsgeneesheer.

Het door de wet van 11 juni 2002 ingevoegde artikel 32sexies in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zegt dat de vertrouwenspersoon de psychosociale preventieadviseur bijstaat terwijl het KB van 11 juli 2002 aangeeft hoe dit “bijstaan” dient te gebeuren.

Daarnaast zegt artikel 32sexies, §1, van de wet van 4 augustus 1996 dat de preventieadviseur die gespecialiseerd is in de psychosociale aspecten van het werk en van geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk niet de preventieadviseur mag zijn voor de uitoefening van de arbeidsgeneeskunde.
Aangezien de taken van de vertrouwenspersoon sterk verweven zijn met deze van de psychosociale preventieadviseur en uit hun functieomschrijving een ondergeschiktheid blijkt, is het niet logisch een arbeidsgeneesheer als vertrouwenspersoon aan te duiden.

Overigens dient in dit verband artikel 7 van het KB van 11 juli 2002 vermeld te worden. Dit artikel zegt dat als de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer vaststelt dat de gezondheidstoestand van een werknemer aangetast is ingevolge geweld, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk, hij de slachtoffers dient te informeren over de mogelijkheid zich te wenden tot de bevoegde preventieadviseur of de vertrouwenspersoon. Wanneer de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer oordeelt dat het slachtoffer daartoe niet in staat is, kan hij de bevoegde preventieadviseur informeren mits het akkoord van het slachtoffer. Ook hieruit blijkt dat de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer en de vertrouwenspersoon binnen hetzelfde bedrijf moeilijk dezelfde persoon kunnen zijn.

Tenslotte moet vermeld dat artikel 10, tweede alinea, van het KB van 11 juli 2002 voorziet dat de vertrouwenspersoon niet alleen het slachtoffer dient te horen maar op zijn verzoek ook met de dader van het geweld, de pesterijen of het ongewenst seksueel gedrag op het werk dient te bemiddelen. Het is overduidelijk dat een preventieadviseur – arbeidsgeneesheer door als bemiddelaar op te treden zijn neutraliteit als arbeidsgeneesheer in diskrediet kan brengen zodat het niet aangewezen is deze taak op zich te nemen.

De Nationale Raad is dan ook van mening dat in een zelfde bedrijf de functie van arbeidsgeneesheer niet langer te combineren is met de functie van vertrouwenspersoon. Het advies van 20 februari 1993 wordt dan ook opgeheven.

Beroepsgeheim24/08/2002 Documentcode: a098002
Adviezen van gespecialiseerde diensten in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten

De "Unité de psychopathologie légale" (UPPL) is een steuncentrum, gesubsidieerd door het ministerie van Justitie, dat werd opgericht in het kader van een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en de behandeling van daders van seksueel misbruik. Gelijkwaardige centra bestaan voor het Vlaamse Gewest en voor Brussel. Ten gevolge van recente wetgeving wordt aan deze centra nu ook gevraagd adviesopdrachten te vervullen en zelfs opdrachten van deskundige aard.
In dit verband vraagt de voorzitter van de UPPL het standpunt van de Nationale Raad over de deontologische toelaatbaarheid van dergelijke adviezen die worden gevraagd aan diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 24 augustus 2002 besprak de Nationale Raad de aan te nemen deontologische houding bij het verstrekken van adviezen door diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, zoals bepaald in

  • de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen (B.S. 02-08-1998): artikelen 6 en 8 (1);

  • de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de Wet van 1 juli 1964 (B.S. 02-04-1998): artikel 3, §3, 4 (2);

  • de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen (B.S. 17-03-2001): artikel 42 (betreffende de probatiemaatregelen) (3);

    en in het bijzonder in

  • de Wet van 8 augustus 1997 betreffende het centraal strafregister (B.S. 24-08-2001), in verband met de aanvragen tot herstel in eer en rechten: artikelen 21 en 22. (4)

De Nationale Raad is van mening dat er deontologisch geen enkel bezwaar bestaat tegen het uitbrengen van een advies door een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten aan de gerechtelijke instantie zoals bepaald in de hoger vermelde wetten. Het is zelfs positief dat een beroep gedaan wordt op dergelijke diensten alvorens uitspraak te doen over een invrijheidstelling, probatiemaatregelen of het herstel in eer en rechten. Deze diensten hebben door de aard van hun werkzaamheden immers een grote kennis van en ervaring in de problematiek van seksuele delinquenten.
Hieraan dient echter onmiddellijk toegevoegd te worden dat de gespecialiseerde dienst die advies uitbrengt in geen geval de betrokken delinquent kan onder behandeling hebben of gehad hebben. De dienst die advies verstrekt vervult immers in dit geval een opdracht die veel gelijkenissen vertoont met de opdracht van een expert. De Nationale Raad wees er herhaaldelijk op dat een strikte scheiding aangewezen is tussen de taken van aangestelde deskundigen en behandelaars. (5)
Ook artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer herinnert aan de regels betreffende het verbod van deze twee ten opzichte van eenzelfde persoon uit te voeren opdrachten. (6)
Overigens moet nauwelijks gezegd dat de regels in verband met het beroepsgeheim fundamenteel verschillend zijn naargelang een gespecialiseerde dienst ten aanzien van de seksuele delinquent optreedt als behandelaar of als verstrekker van een advies dat vergelijkbaar is met dat van een deskundige.
De Nationale Raad preciseerde in het kader van de bestudering van de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen dat - behoudens het informeren van de instanties die de behandeling oplegden over “de stopzetting van de behandeling”, - de herhaling van de feiten of het risico op herhaling van de feiten, aan de gerechtelijke instanties niet mag meegedeeld worden door de therapeut, tenzij bij noodsituatie. (7)

Tenslotte wijst de Nationale Raad erop dat een gespecialiseerde dienst in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bij het uitbrengen van een advies de nodige voorzichtigheid moet aan de dag leggen en er dient over te waken zijn bevoegdheid en wetenschappelijke kennis niet te overschrijden bij de beoordeling van de graad van gevaar en de kans op recidive van de delinquent. Het door de gespecialiseerde dienst uitgebrachte advies is slechts een van de elementen waarvan de gerechtelijke overheid kennis neemt alvorens te beslissen.

NOTEN

1) Art. 6 : In artikel 5 van de Wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in het strafstelsel, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : “Indien de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, is bovendien het advies vereist van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”
Art. 8 : In de Wet van 9 april 1930, gewijzigd bij de Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers wordt een artikel 20bis ingevoegd, luidende : “Art. 20bis. Het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is vereist voor de invrijheidstelling van ieder die geïnterneerd is wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek, en gepleegd op de persoon van een minderjarige of met zijn deelneming. In dat geval kan de commissie bovendien, en zulks voor de duur van de proefperiode die zij bepaalt bij de invrijheidstelling op proef, betrokkene als voorwaarde het verbod opleggen om : a) in welke hoedanigheid ook deel te nemen aan onderwijs in een openbare of particuliere instelling die minderjarigen opvangt; b) deel uit te maken, als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke instelling of vereniging waarvan de activiteit in hoofdzaak op minderjarigen gericht is.”…

2) Hoofdstuk II (procedure betreffende de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling), artikel 3, §1 : Drie maanden voor de voorwaarde bedoeld in artikel 2, tweede lid, 1°, vervuld is, moet het personeelscollege, ingesteld door de Koning, en nadat de veroordeelde is gehoord, onderzoeken of de voorwaarden bedoeld in artikel 2 vervuld zijn wat hem betreft. Zij brengt hierover een gemotiveerd advies uit. …” Art. 3, §3 : Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op.” Dit voorstel omvat … 4° indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”…

3) Hoofdstuk VI : Bepaling tot wijziging van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie : “art. 9bis. Indien de inverdenkinggestelden of de veroordeelden inverdenkinggesteld of veroordeeld zijn wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 377 van het Strafwetboek, of wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd zijn op minderjarigen of met hun deelneming, winnen de bevoegde gerechten het met redenen omklede advies in van een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, alvorens een probatiemaatregel op te leggen.”…

4) Art. 21 : “Artikel 628, eerste lid, van hetzelfde Wetboek (Wetboek van strafvordering), gewijzigd bij de wetten van 7 april 1964 en 9 januari 1991, wordt vervangen als volgt : “De verzoeker richt zijn aanvraag tot herstel in eer en rechten aan de procureur des Konings van het arrondissement waarin hij verblijft, waarbij hij de veroordelingen waarop de aanvraag betrekking heeft, de plaatsen waar hij gedurende de proeftijd heeft verbleven en, in voorkomend geval, de in artikel 627 bedoelde veroordelingen moet vermelden.”
Art. 22 : “Artikel 629, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 april 1964, wordt vervangen als volgt : “De procureur des Konings wint ambtshalve of op verzoek van de procureur-generaal alle nodig geachte inlichtingen in. Hij zendt het dossier met de stukken en zijn advies aan de procureur-generaal. Wanneer de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld bij de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het dossier het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bevatten.”

5) “… Tenslotte wenst de Nationale Raad te benadrukken dat een strikte scheiding tussen de taken van de aangestelde deskundigen en de behandelaars aangewezen is. Daarom heeft de Nationale Raad vragen bij de stelling in het rapport dat de relatie die noodgedwongen ontstaat tussen de deskundige en de onderzochte deze laatste bijv. kan helpen om “de crisis die hij doormaakte” te boven te komen, hem meer ontvankelijk te maken voor de gerechtelijke procedure waarvan hij het voorwerp is en hem te overtuigen van de noodzaak een behandeling aan te gaan om terugval te voorkomen. De Nationale Raad kan aannemen dat een deskundige in uitzonderlijke omstandigheden “hulpverlener” wordt maar is van oordeel dat een duidelijke scheiding van deze opdrachten de regel hoort te zijn…”, zie TNR nr. 87, maart 2000, blz. 17, bedenkingen bij het eindrapport dat door de multidisciplinaire Commissie Internering werd aangeboden aan de minister van Justitie.

6) Artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer : "§1. De geneesheer die belast is met één van de opdrachten vermeld in artikel 119 moet weigeren personen te onderzoeken met wie hij betrekkingen onderhoudt of onderhield die zijn vrijheid van oordeel zouden kunnen beïnvloeden. §2. De onder artikel 119 bedoelde taken of functies ten opzichte van één of meer personen zijn onverenigbaar met die van behandelende geneesheer van die personen. De onder artikel 119 bedoelde geneesheer mag behoudens gevallen van overmacht of opeising, niet optreden als behandelende geneesheer vóór het verstrijken van een termijn van 3 jaar te rekenen vanaf het einde van zijn opdracht of functie. §3. De geneesheer die als raadgever van een partij is opgetreden, mag de taak van deskundige ten opzichte van die partij niet aanvaarden. §4. Bij opeising moet de behandelende geneesheer zijn tussenkomst beperken tot louter monsterafname indien hij zich gebonden acht door het beroepsgeheim ten opzichte van de te onderzoeken persoon en indien geen andere geneesheer hem kan vervangen. §5. Een geneesheer mag niet optreden als gerechtelijk deskundige voor personen die hij reeds in een andere hoedanigheid heeft onderzocht."

7) TNR nr. 79, maart 1998, blz. 11.

Beroepsgeheim30/10/1999 Documentcode: a087008
Ministerie van Justitie - Eindverslag van de werkzaamheden van de Commissie Internering

Ministerie van Justitie – Eindverslag van de werkzaamheden van de Commissie Internering

De Nationale Raad wordt verzocht zijn bedenkingen te doen kennen bij het eindrapport dat door de multidisciplinaire Commissie Internering werd aangeboden aan de minister van Justitie.

Brief van de Nationale Raad aan de heer M. VERWILGHEN, minister van Justitie :

Geachte minister,

In zijn vergadering van 30 oktober 1999 ging de Nationale Raad over tot een tweede lezing van het eindverslag van de Commissie Internering. Zoals wij u meedeelden in ons schrijven van 29 september 1999, werd vooral aandacht geschonken aan het psychiatrisch deskundigenonderzoek en de behandeling van de geestesgestoorde delinquent. Deze twee onderdelen van het eindrapport zijn vanuit deontologisch oogpunt immers zeer belangrijk.

Het is voor een betichte essentieel dat de rechter deskundig geïnformeerd wordt over de aard en de ernst van een eventuele geestesstoornis en de impact ervan op zijn gedragingen.

Evenals de Commissie is de Nationale Raad van mening dat een psychiatrisch deskundigenonderzoek verplicht dient plaats te vinden alvorens een rechter op grond van een geestesstoornis een beslissing neemt (1). Deze opmerking geldt niet enkel voor de toepassing van de wet tot bescherming van de maatschappij maar zou een verplichting moeten zijn in alle gevallen waarin een gerechtelijke beslissing op grond van een geestesstoornis wordt genomen. Na kennisneming van het deskundigenonderzoek beslist de rechter immers nog steeds autonoom.

Wat het psychiatrisch deskundigenonderzoek betreft is de Nationale Raad van mening dat dit in de regel multidisciplinair dient te zijn en dit zowel bij inobservatiestelling als daarbuiten(2) . Het bio-psycho-sociaal model is in de psychiatrie algemeen aanvaard zodat elke expertise best vanuit deze drie invalshoeken gebeurt. Wel dient de psychiater de eindverantwoordelijke te zijn die vrij zijn medewerkers kan kiezen. Deze bijkomende waarborg voor de volledigheid en degelijkheid van het rapport mag de onderzochte niet onthouden worden.

Overigens is de Nationale Raad van mening dat de aanstelling van een college van deskundigen (3) moet mogelijk blijven daar dit in moeilijke gevallen kan bijdragen tot een grotere objectiviteit van het deskundigenverslag. Voor de informatie van de rechter kan het nuttig zijn de mogelijkheid van een afwijkende mening te voorzien.

Zeer belangrijk voor de onderzochte is dat sluitende formules worden voorzien om de mening van een door de onderzochte aangewezen geneesheer in het debat te brengen. De Nationale Raad is van mening dat het tot de deontologische plicht van de artsen behoort de nodige "psychiatrische bijstand" te verlenen zoals in het eindverslag beoogd wordt (4). Het kan niet dat hulpvragers bij gebrek aan financiële middelen dienen af te zien van een rechtmatige verdediging van hun belangen. De Nationale Raad onderschrijft dan ook het voorstel van de Commissie waarbij de Koning na advies van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren bepaalt onder welke voorwaarden deze vorm van "psychiatrische bijstand" kan worden verleend.

Daarnaast treedt de Nationale Raad volledig het standpunt van de Commissie bij betreffende het statuut en de vorming van de gerechtsdeskundigen (5). In een schrijven van 29 april 1998 drong de Nationale Raad bij de toenmalige minister van Justitie reeds aan op de uitvoering van artikel 991 van het Gerechtelijk Wetboek. De Nationale Raad stelde dat het opstellen van lijsten van experts best zou toevertrouwd worden aan bij de Hoven van Beroep op te richten commissies waaraan afgevaardigden van de provinciale raden zouden participeren.

Tenslotte wenst de Nationale Raad te benadrukken dat een strikte scheiding tussen de taken van de aangestelde deskundigen en de behandelaars aangewezen is. Daarom heeft de Nationale Raad vragen bij de stelling in het rapport dat de relatie die noodgedwongen ontstaat tussen de deskundige en de onderzochte deze laatste bijv. kan helpen om "de crisis die hij doormaakte" te boven te komen, hem meer ontvankelijk te maken voor de gerechtelijke procedure waarvan hij het voorwerp is en hem te overtuigen van de noodzaak een behandeling aan te gaan om terugval te voorkomen(6) . De Nationale Raad kan aannemen dat een deskundige in uitzonderlijke omstandigheden "hulpverlener" wordt maar is van oordeel dat een duidelijke scheiding van deze opdrachten de regel hoort te zijn.

Als uitgangspunt voor de behandeling onderschrijft de Nationale Raad de door de Commissie vooropgezette ethische beginselen (7) die enerzijds de kwaliteit van de zorgverlening aan de geestesgestoorde delinquent beogen en anderzijds de veiligheid van de geïnterneerde en de maatschappij nastreven.

Ook kan de Nationale Raad de voorkeur van de Commissie delen betreffende een samenwerkingsakkoord tussen de ministers van Justitie en Volksgezondheid waarbij Volksgezondheid bevoegd is voor "behandeling" en Justitie verantwoordelijk blijft voor het luik "controle" over de geïnterneerde en voor de gerechtelijke beslissingen die ten aanzien van hem worden getroffen (8). Het onderscheid tussen "behandeling" en "controle" lijkt theoretisch eenvoudig te zijn maar wordt doorkruist met begrippen als "begeleiding", "verplichte begeleiding" en "sociaal-geneeskundige voogdij".

De Commissie opteerde voor een pragmatische oplossing en vertrok van zes situaties om de grenzen van het beroepsgeheim af te bakenen (9). De Nationale Raad vindt in vijf van de zes door de Commissie voorgestelde antwoorden zijn advies inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik terug en gaat volledig akkoord met het naar analogie toepassen van dit advies op de geestesgestoorde delinquent. Wat de derde situatie betreft waarbij de geestesgestoorde delinquent niet investeert in de voorgestelde behandeling meent de Nationale Raad dat dit niet-investeren minstens op een onweerlegbare wijze moet aan te tonen zijn alvorens dit kan gelijkgesteld worden met het onregelmatig verschijnen op de afspraken.

De Nationale Raad realiseert zich dat het inroepen van de "noodtoestand" de burgerrechtelijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de aangever op het spel kan zetten zodat wetgevend werk in dit vlak geruststellend zou zijn voor de aangever. Nochtans is de Nationale Raad van mening dat een tekst als in artikel 7 van de wet van 5 maart 1998 ("... moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan gerezen zijn.") veel te vaag is en onvoldoende aangeeft dat een ernstige bedreiging voor andermans leven en integriteit moet aanwezig zijn alvorens men zich op een meldingsrecht kan beroepen (10).

Wat het door de Commissie voorgestelde meldingsrecht op verzoek van de geïnterneerde betreft (11), meent de Nationale Raad dat het creëren van deze mogelijkheid de behandelaar in een zeer moeilijk parket kan brengen en zelfs voor de geïnterneerden als groep niet gunstig is. Wanneer een geïnterneerde weet dat een behandelaar met zijn toestemming verslag mag uitbrengen zal hij deze onder druk zetten om een gunstig verslag te bekomen terwijl de behandelaar, om de moeizaam opgebouwde relatie niet te hypothekeren, "welwillend" zou kunnen zijn in zijn verslaggeving. Anderzijds zullen de geïnterneerden waarover geen (gunstige) verslagen werden uitgebracht terecht als negatief worden beoordeeld. De Nationale Raad is van oordeel dat behandelaars in delicate materies als deze zich zelfs best onthouden van een getuigenis in rechte daar dit het vertrouwen van de groep geestesgestoorde delinquenten in de behandelaars als groep eerder zal ondermijnen dan bevorderen.

Overigens heeft de Nationale Raad heel wat vragen bij de voorgestelde driehoeksovereenkomst aangaande de behandeling tussen de geïnterneerde, de CMB en de therapeut of dienst die de behandeling op zich neemt (12).

Vooreerst meent de Nationale Raad dat van een dergelijke overeenkomst in het kader van een gedwongen behandeling moeilijk kan worden gezegd dat zij vrij, d.w.z. "met het uitdrukkelijk akkoord van de geïnterneerde", wordt aangegaan. Positief is wel dat de geïnterneerde exact geïnformeerd wordt over wat hem te wachten staat wanneer bepaalde afspraken niet nageleefd worden.

Anderzijds is het de vraag of een gemis aan motivatie of inzet voor de behandeling op een voor de geïnterneerde onweerlegbare manier aan te tonen is terwijl afspraken rond stopzetting van de behandeling en het informeren van de CMB wanneer de geïnterneerde zichzelf of derden ernstig in gevaar brengt nauwelijks tot niet te verzoenen zijn met de noodzakelijke vertrouwensrelatie en de vrijmoedige dialoog tussen arts en patiënt, die de basis zijn van elke therapie. Bij afwezigheid van wettelijke regeling voor de "noodtoestand", zal elke behandelaar in eer en geweten moeten oordelen of hij de CMB informeert. Het is weinig waarschijnlijk dat het bestaan van een schriftelijke driehoeks-overeenkomst, waarvan het vrijwillig engagement gemakkelijk te betwisten is, de aangever zal vrijwaren van burgerlijke en/of strafrechtelijke procedures. De Nationale Raad kan zich niet van de indruk ontdoen dat de antwoorden op de zes geschetste situaties ter afbakening van het beroepsgeheim door de voorgestelde overeenkomst sterk afgezwakt worden.

(1) p. 45 Eindverslag van de Commissie Internering voor de herziening van de Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij.
(2) p. 49 en p. 50 Eindverslag.
(3) eveneens p. 49 Eindverslag.
(4) p. 48 en ook p. 49 Eindverslag.
(5) p. 46 en p. 47 Eindverslag.
(6) p. 45 Eindverslag.
(7) p. 74 Eindverslag.
(8) p. 74 Eindverslag.
(9) p. 92, p. 93, p. 94 Eindverslag.
(10) p. 94 en p. 95 Eindverslag.
(11) p. 96 Eindverslag.
(12) p. 97 en p. 98 Eindverslag.