keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Honorariumpool03/04/2004 Documentcode: a104005
Artikel 140, §5, Ziekenhuiswet - Individuele overeenkomsten tussen beheerder en ziekenhuisarts

Artikel 140, §5, Ziekenhuiswet – Individuele overeenkomsten tussen beheerder en ziekenhuisarts

Naar aanleiding van artikel 112 van de wet van 14 januari 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg dat artikel 140 van de Ziekenhuiswet aanvult met een §5, stelt een artsensyndicaat vast dat de bevoegdheid van de Medische Raad aanzienlijk werd uitgebreid op het gebied van de onkostenproblematiek in ziekenhuizen daar een akkoord tussen de ziekenhuisbeheerder en de Medische Raad prevaleert op de individuele overeenkomsten van de ziekenhuisartsen.
Het artsensyndicaat vreest dat dit de collegialiteit onder de ziekenhuisartsen kan bedreigen en vraagt of de Nationale Raad zijn deontologische richtlijnen voor de leden van de Medische Raden van 29 januari 1994 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 64, juni 1994, p. 22) niet moet herbekijken in functie van de recente wetgeving.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 3 april 2004 besprak de Nationale Raad de impact op de medische deontologie van §5 die in artikel 140 van de Ziekenhuiswet werd ingevoegd door artikel 112 van de wet van 14 januari 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg. De ingevoegde paragraaf luidt: “De overeenstemming tussen de beheerder en de Medische Raad, als bedoeld in §§ 3 en 4 (van artikel 140) is bindend voor de betrokken ziekenhuisgeneesheren, niettegenstaande elk andersluidend beding in de individuele overeenkomsten en benoemingsakten bedoeld in artikel 131”. De bedoelde overeenstemming slaat op de inhoudingen ter dekking van de kosten veroorzaakt door de medische prestaties die niet door het budget worden vergoed en de inhoudingen ter verwezenlijking van de maatregelen om de medische prestaties in het ziekenhuis in stand te houden of te bevorderen, instandhoudingsvergoeding genoemd.

De Nationale Raad begrijpt dat de invoeging van deze paragraaf nadelig kan zijn voor sommige geneesheren maar meent dat het principe waarbij de solidariteit onder de ziekenhuisgeneesheren voorgaat op het belang van de individuele ziekenhuisarts dient onderschreven te worden.

Het cruciale punt is of de Medische Raad als vertegenwoordigend orgaan van de ziekenhuisgeneesheren voldoende rekening houdt met de belangen van de individuele geneesheren. Vanuit de medische deontologie dient hierover te worden gezegd dat het belang van de patiënt en de instandhouding en bevordering van de kwaliteit van de geïntegreerde zorgverlening de belangrijkste criteria horen te zijn. In dit verband verwijst de Nationale Raad naar zijn advies van 29/01/1994 betreffende de Medische Raad dat integraal van toepassing blijft.

De vrees wordt geopperd dat de beheerder leden van deze Medische Raad onder druk kan zetten om tot een overeenstemming te komen die voor sommige geneesheren niet billijk zou zijn. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de som van de door leden van de Medische Raad aan de beheerder gedane beloften niet gelijk is aan een besluit van de Medische Raad. Het gaat niet op leden van de Medische Raad persoonlijk aansprakelijk te stellen voor een besluit dat door de Medische Raad wordt genomen. De Nationale Raad herinnert aan artikel 30 van het koninklijk besluit van 10 augustus 1987 tot vaststelling van de regels betreffende de samenstelling en werking van de Medische Raad. Dit artikel zegt: “De leden van de Medische Raad stemmen mondeling behalve wanneer het een kwestie van personen betreft of indien een lid erom verzoekt; in deze gevallen gaat men over tot geheime stemming.”. Hieruit volgt dat bij delicate kwesties één lid volstaat om een geheime stemming te vragen. Het is aangewezen in het reglement van de Medische Raad te voorzien dat in de notulen van de vergaderingen van de Medische Raad, de verslaggeving over de tussenkomsten van de leden, betreffende de punten die bij geheime stemming worden beslist, niet nominatief gebeurt zodat elk lid zijn eigen mening kan zeggen alvorens tot de stemming wordt overgegaan. Dit laat een Medische Raad toe onpartijdig en onafhankelijk te beslissen.

De vraag wordt gesteld of het materieel aspect van de relaties onder ziekenhuisartsen niet kan worden opgelost door artikel 84 van de Code van geneeskundige plichtenleer en het hoofdstuk van de Code over professionele samenwerking tussen artsen (titel IV, hoofdstuk IV). De medische deontologie laat toe dat de ziekenhuisartsen in onderling overleg beslissen tot de oprichting van een pool maar dat dienen zijzelf te beslissen en kan niet door de deontologie opgelegd worden. Ook artikel 132 van de Ziekenhuiswet voorziet in §2, 2°, in een vergoeding “gegrond op de verdeling van een ‘pool’ van vergoedingen per prestatie die voor het gehele ziekenhuis (of per dienst) wordt gevormd” als een van de mogelijkheden van vergoeding van de ziekenhuisgeneesheer.

Tenslotte meent de Nationale Raad dat de invoeging van §5 in artikel 140 van de Ziekenhuiswet niet meebrengt dat elke Medische Raad de vooraf bestaande en aan de bevoegde provinciale raad ter goedkeuring overgelegde regeling van de instandhoudingsvergoeding zoals bepaald in §§ 3 en 4 van artikel 140 opnieuw dient over te leggen aan de provinciale raad indien dit reeds eerder gebeurde. Dit belet echter een individuele geneesheer niet een beroep te doen op zijn provinciale raad indien hij meent dat de financiële regeling in zijn ziekenhuis strijdig is met de medische deontologie.

Honorariumpool23/08/1997 Documentcode: a079020
report_problem

Dit advies is vervangen door het advies a134003 d.d. 28.05.2011.

Uittredingsvergoeding voor een arts-vennoot die met pensioen gaat

De artsen verbonden aan de dienst medische beeldvorming van een ziekenhuis wensen een maatschap op te richten.
Het ontwerp van vennootschapscontract wordt aan de provinciale raad voorgelegd. De Raad gaat akkoord met de tekst van de overeenkomst, behalve wat art. 7.6 betreft. Dit artikel luidt als volgt: "Aan de vennoot die met pensioen gaat wordt een uittredevergoeding toegekend van 10% op de nettopool die bestond tijdens het kalenderjaar, dat voorafging aan de datum waarop hij met pensioen gaat. Dit bedrag zal uitbetaald worden in drie gelijke delen over een periode van drie jaar. De vennoten kunnen met pensioen gaan ten vroegste na twintig jaar dienst in de afdeling en ten laatste op de leeftijd van 65 jaar."
De contractencommissie van de provinciale raad is van oordeel dat, "gezien het bestaan van een progressieve inloop, een uittredingsvergoeding niet toelaatbaar is."
Bovendien heeft de provinciale raad twijfels over de interpretatie van het begrip "ereloonverdeling" dat in dit verband aangehaald wordt in een brief van de advocaat die door één van de artsen-vennoten werd geconsulteerd.

De provinciale raad wenst hierover het advies van de Nationale Raad te vernemen.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft over meerdere vergaderingen gespreid de deontologische aanvaardbaarheid van een uittredingsvergoeding voor een arts-vennoot die met pensioen gaat (uw adviesaanvraag van 23 juli 1996) onderzocht.

In eerste instantie is de Nationale Raad van oordeel dat deze vergoeding geenszins mag neerkomen op dichotomie. Uitgaand van artikel 84, al. 1, van de Code van geneeskundige Plichtenleer mag artikel 7.6 van het aan uw Raad voorgelegde ontwerp van contract van maatschap dan ook slechts betekenen dat 10% van de netto-honorariapool die bestond het kalenderjaar voorafgaand aan de pensionering van een arts-vennoot besteed zal worden aan de uitbetaling - in drie al dan niet gelijke delen tijdens de daaropvolgende drie jaren - van de uittredingsvergoeding.

De Nationale Raad onderstreept hierbij dat het percentage dat vooropgesteld wordt voor de uittredingsvergoeding realistisch moet zijn en slechts mag slaan op werkelijk ontvangen honoraria, en dat alle vennoten op gelijke manier, onafhankelijk van de modaliteiten van toetreding tot de vennootschap, recht moeten hebben op de uittredingsvergoeding.

De objectie dat bepaalde vennoten bij hun toetreding slechts een progressief stijgende vergoeding ontvangen en later eveneens dienen bij te dragen tot de fondsvorming voor de uittredingsvergoeding, gaat volgens de Nationale Raad niet op. In de regel mag immers worden verwacht dat zij de eerste jaren na de uittreding een hoger inkomen zullen hebben terwijl zij later zelf van de kwestieuze uittredingsvergoeding zullen kunnen genieten.

De Nationale Raad wijst tenslotte op de mogelijkheid dat de vennootschap, in de plaats van de voorgestelde uittredingsvergoeding, ten voordele van haar vennoten een groepsverzekering zou aangaan ten laste van de honorariapool.

Honorariumpool20/01/1990 Documentcode: a048001
Honorariapool

Een vonnis van Eerste Aanleg verzoekt de Nationale Raad een advies uit te brengen met betrekking tot het al dan niet toepassen van een conventie van een honorariapool die werd aanvaard door de Medische Raad van een psychiatrische instelling.

Tijdens zijn vergadering van december heeft de Nationale Raad de voorstudie van dit dossier toevertrouwd aan een raadsheer die zijn rapport voorlegt.

De conventie bepaalt dat :"de geneesheer die afwezig is om gezondheidsredenen gedurende drie maanden zijn honoraria tegen 100 % ontvangt. Voor deze termijn is hij verplicht, met goedkeuring van de Medische Raad, een vervanger in dienst te nemen die niet minder dan 50 % van zijn honoraria mag ontvangen, voor zover de vervanger de gehele last van de afwezige geneesheer op zich neemt. Deze vervanging mag niet langer dan 2 jaar duren".

De zaak werd aanhangig gemaakt bij de rechtbank door de vervangende geneesheer die niet benoemd werd na de vervaltijd van 2 jaar, terwijl dit hem mondeling beloofd werd. Deze hoop had hem ertoe gebracht de vervangingsconventie aan te nemen.

De rapporteur brengt de artikelen 80 en 84 van de Code van plichtenleer(1) in herinnering en concludeert tot het antideontologische karakter van de conventie.

Na een gedachtenwisseling brengt de Nationale Raad het volgende advies uit:

De ereloonconventie van de geneesheren van... is,wat de verdeling van de erelonen bij langdurige vervangingen betreft, strijdig met de geneeskundige deontologie inzake ereloonverdeling.

Artikel 80:
Ereloonverdeling tussen geneesheren is toegestaan wanneer zij betrekking heeft op een aan de zieke rechtstreekse of onrechtstreekse bewezen dienst in het kader van de groepsgeneeskunde.
Behoudens deze gevallen, is het aanvaarden, het aanbieden of het vragen van een ereloonverdeling, zelfs zonder gevolg, een ernstige fout.

Artikel 84:
Wanneer na onderling overleg, een honorariapool door een medische groep wordt ingesteld, mag deze laatste, onverminderd de beschikkingen van artikel 80, slechts bestaan uit aktieve leden‑geneesheren die allen aan de verzorging van de patiënten deelnemen.

Het associatiecontract moet vooraf aan de Provinciale Raad van de Orde worden voorgelegd.
De Raad moet nagaan of de regels van deontologie in het contract worden geëerbiedigd en zal er in het bijzonder voor waken dat de voorwaarden voor de vrije keuze van de patiënt en de onafhankelijkheid van de geneesheer voldoende zijn gewaarborgd.
Hij zal verder nagaan of deze verenigingsvorm geen aanleiding kan geven tot de uitbuiting van de aktiviteiten van sommige leden van de pool door anderen of tot praktijken die misbruiken van de therapeutische en diagnostische vrijheid in de hand werken.

Honorariumpool23/06/1980 Documentcode: a028033
Honorariumpool

Kan er sprake zijn van dichotomie indien, bij forfaitaire vergoeding van geneesheren, apothekers en chemici in een ziekenhuis via een honorariumpool, de honoraria die door het laboratorium in deze pool worden gestort, afkomstig zijn van een apotheker ?

De Nationale raad heeft op 23 juni 1980, op grond van het rapport van de Commissie Contracten, volgend advies geformuleerd:

In geval van forfaitaire vergoeding van de geneesheren via een gezamenlijke honorariumpool kan, overeenkomstig artikel 82 van de Code, de deelname aan deze pool door universitairen niet geneesheren die de klinische biologie uitoefenen, in overweging worden genomen. (*)

(*) Artikel 82: Wanneer de geneesheer een forfaitaire vergoeding krijgt, mag zijn beroepsaktiviteit daardoor niet ondergeschikt worden aan de financiële belangen van de natuurlijke of rechtspersonen die hem bezoldigen. Laatstgenoemden mogen geen enkel voordeel halen uit een mogelijk verschil tussen het ereloon dat zij innen als gemachtigden van de geneesheer en zijn forfaitaire vergoeding.

Enkel de normale kosten die voortvloeien uit de medische aktiviteiten kunnen, indien zij door de geneesheer gekend en goedgekeurd zijn, een dergelijk verschil rechtvaardigen. De forfaitaire vergoeding mag niet lager liggen dan het overeenkomstige inkomen van een geneesheer die voor gelijkwaardige aktiviteiten per prestatie wordt vergoed. Elk contract of statuut, dat in forfaitaire vergoeding van de geneesheer voorziet, moet voor de afsluiting of goedkeuring ervan door de geneesheer, voor advies aan de bevoegde provinciale raad van de Orde worden voorgelegd.