Uittredingsvergoeding voor een arts-vennoot die met pensioen gaat
De artsen verbonden aan de dienst medische beeldvorming van een ziekenhuis wensen een maatschap op te richten.
Het ontwerp van vennootschapscontract wordt aan de provinciale raad voorgelegd. De Raad gaat akkoord met de tekst van de overeenkomst, behalve wat art. 7.6 betreft. Dit artikel luidt als volgt: "Aan de vennoot die met pensioen gaat wordt een uittredevergoeding toegekend van 10% op de nettopool die bestond tijdens het kalenderjaar, dat voorafging aan de datum waarop hij met pensioen gaat. Dit bedrag zal uitbetaald worden in drie gelijke delen over een periode van drie jaar. De vennoten kunnen met pensioen gaan ten vroegste na twintig jaar dienst in de afdeling en ten laatste op de leeftijd van 65 jaar."
De contractencommissie van de provinciale raad is van oordeel dat, "gezien het bestaan van een progressieve inloop, een uittredingsvergoeding niet toelaatbaar is."
Bovendien heeft de provinciale raad twijfels over de interpretatie van het begrip "ereloonverdeling" dat in dit verband aangehaald wordt in een brief van de advocaat die door één van de artsen-vennoten werd geconsulteerd.
De provinciale raad wenst hierover het advies van de Nationale Raad te vernemen.
Advies van de Nationale Raad:
De Nationale Raad heeft over meerdere vergaderingen gespreid de deontologische aanvaardbaarheid van een uittredingsvergoeding voor een arts-vennoot die met pensioen gaat (uw adviesaanvraag van 23 juli 1996) onderzocht.
In eerste instantie is de Nationale Raad van oordeel dat deze vergoeding geenszins mag neerkomen op dichotomie. Uitgaand van artikel 84, al. 1, van de Code van geneeskundige Plichtenleer mag artikel 7.6 van het aan uw Raad voorgelegde ontwerp van contract van maatschap dan ook slechts betekenen dat 10% van de netto-honorariapool die bestond het kalenderjaar voorafgaand aan de pensionering van een arts-vennoot besteed zal worden aan de uitbetaling - in drie al dan niet gelijke delen tijdens de daaropvolgende drie jaren - van de uittredingsvergoeding.
De Nationale Raad onderstreept hierbij dat het percentage dat vooropgesteld wordt voor de uittredingsvergoeding realistisch moet zijn en slechts mag slaan op werkelijk ontvangen honoraria, en dat alle vennoten op gelijke manier, onafhankelijk van de modaliteiten van toetreding tot de vennootschap, recht moeten hebben op de uittredingsvergoeding.
De objectie dat bepaalde vennoten bij hun toetreding slechts een progressief stijgende vergoeding ontvangen en later eveneens dienen bij te dragen tot de fondsvorming voor de uittredingsvergoeding, gaat volgens de Nationale Raad niet op. In de regel mag immers worden verwacht dat zij de eerste jaren na de uittreding een hoger inkomen zullen hebben terwijl zij later zelf van de kwestieuze uittredingsvergoeding zullen kunnen genieten.
De Nationale Raad wijst tenslotte op de mogelijkheid dat de vennootschap, in de plaats van de voorgestelde uittredingsvergoeding, ten voordele van haar vennoten een groepsverzekering zou aangaan ten laste van de honorariapool.
Dit advies is vervangen door het advies a134003 d.d. 28.05.2011.