keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Keuze (Vrije artsen-)15/07/2006 Documentcode: a113007
Keuze van de arts bij spoedgevallen en/of tijdens de wachtdienst

Een provinciale raad vraagt het advies van de Nationale Raad betreffende de brief van het diensthoofd gynaecologie van een groot ziekenhuis met betrekking tot patiënten die om religieuze, ideologische of culturele redenen wensen verzorgd te worden door een arts van het vrouwelijke geslacht.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 15 juli 2006 de brief van 4 april 2006 van het diensthoofd gynaecologie van een groot ziekenhuis met betrekking tot zwangere patiënten die de islamtraditie volgen en weigeren onderzocht en behandeld te worden door mannelijke artsen of personeelsleden, ook tijdens de bevalling.

De beschreven situatie wordt eveneens in stijgende mate gerapporteerd in Frankrijk en Groot-Brittannië. De impact varieert echter van regio tot regio en binnen een zelfde regio van ziekenhuis tot ziekenhuis. Het probleem rijst het meest in ziekenhuizen waar veel allochtonen langskomen. Er bestaat heel wat literatuur over het onderwerp.

De wet betreffende de rechten van de patiënt van 22 augustus 2002 bepaalt in artikel 6 dat de patiënt recht heeft op vrije keuze van de beroepsbeoefenaar en recht op wijziging van deze keuze.

Ook de Code van geneeskundige plichtenleer legt in de artikelen 27 en 31 deze vrije artsenkeuze door de patiënt vast als een grondbeginsel voor de geneeskundige relatie.

In artikel 5 stelt de Code bovendien dat de geneesheer al zijn zieken even gewetensvol moet verzorgen, ongeacht hun sociale stand, hun nationaliteit, hun overtuiging, hun faam en zijn persoonlijke gevoelens jegens hen.

Artikel 31 bepaalt dat de geneesheer erop zal bedacht zijn geen filosofische, godsdienstige of politieke overtuiging te kwetsen.

In dit opzicht gaat de Nationale Raad akkoord met de door u genomen maatregelen om tegemoet te komen aan de wensen van de patiënten zonder de werking van de dienst en de zorg aan de andere patiënten in het gedrang te brengen, met name de patiënte, en eventueel haar familie van bij het eerste contact op de hoogte brengen :

  1. van de organisatie van de dienst, van de artsen die er werken en van de mogelijkheid een gepersonaliseerde behandeling te krijgen in het kader van de gebruikelijke prestatie-uren;
  2. van de organisatie van de spoedbehandeling en van de wachtdienst met de beperkingen die ze inhouden voor de integrale vrije keuze van een beoefenaar.

De Nationale Raad meent dat deze inlichtingen idealiter verstrekt worden in een begrijpelijke taal voor de patiënte, desgewenst in aanwezigheid van een familielid en zo nodig met de hulp van de interculturele bemiddelaar. De patiënt ontvangt een geschreven document met deze inlichtingen en tekent voor ontvangst.

Bij onoverkomelijke problemen waarin elke dialoog onmogelijk is, blijkt het vaak zinvol een beroep te doen op een bedienaar van de godsdienst.

Daarnaast is informatie van het medisch en paramedisch team betreffende de impact van de religieuze opvattingen en van de culturele tradities op de zorgpraktijk noodzakelijk om apriori’s of zelfs afwijsreacties die onaanvaardbaar zijn op deontologisch gebied, te vermijden.

Zowel de wet betreffende de rechten van de patiënt als de Code van geneeskundige plichtenleer bepalen dat de patiënt altijd het recht heeft zorg te weigeren. Volgens de wet dient deze weigering schriftelijk vastgelegd te worden en bij het dossier gevoegd te worden.

De weigering of de intrekking van de toestemming hebben niet tot gevolg dat het recht op een kwaliteitsverstrekking vervalt, in het bijzonder bij levensgevaar; dit natuurlijk binnen de perken van het mogelijke en zonder het recht te geven dwang uit te oefenen.

Huisarts23/04/2005 Documentcode: a109004
Preventie van baarmoederhalskanker - Advies van de Nationale Raad van 27 september 2003, aangepast op 23 april 2005
Op verzoek van verschillende artsen heeft de Nationale Raad op 23 april 2005 zijn advies van 27 september 2003 als volgt aangepast (zie vetgedrukte zin) :

Analoog met de aanbevelingen "Preventie van influenza" (Tijdschrift Nationale Raad nr. 90, december 2000, p. 12) en "Preventie van borstkanker" (Tijdschrift Nationale Raad nr. 93, september 2001, p. 10) vraagt de coördinator preventie van de Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen (WVVH) ook de goedkeuring van de Nationale Raad betreffende het aanschrijven door de huisarts van patiënten in het kader van de preventie van baarmoederhalskanker.

Advies van de Nationale Raad :

Naar analogie van zijn beslissing omtrent de preventie van influenza en borstkanker kan de Nationale Raad principieel akkoord gaan met het uitnodigen van patiënten voor screening van baarmoederhalskanker.
Bij het oproepen van patiënten dient met volgende opmerkingen rekening gehouden worden :
een huisarts kan enkel de patiënten oproepen waarvan hij het Globaal Medisch Dossier beheert evenals deze waarmee hij een analoge relatie heeft zonder dat deze administratief vertaald is;
de oproepingsbrief wordt bij voorkeur zo beknopt mogelijk gehouden. Meer bepaald lijkt het niet opportuun om in deze brief in te gaan op redenen waarom een uitstrijkje nog niet werd uitgevoerd, noch op de optimale omstandigheden van het onderzoek;
- de vrije keuze van de patiënte blijft primordiaal;
- niet alleen de datum maar ook het resultaat van een vorig uitstrijkje zijn essentiële informatie. Deze informatie kan slechts van een andere geneesheer opgevraagd worden mits toestemming van de patiënte.

Keuze (Vrije artsen-)19/03/2005 Documentcode: a108006
Mammobielen

De Nationale Unie van Radiologen en het overkoepelend Verbond van Geneesheren-specialisten (VBS) hebben deontologische vragen bij de rol van de “mammobielen” in het kader van de borstkankerscreening. Het gebruik van deze mammobielen zou volgens hen overbodig, weinig collegiaal en strijdig zijn met o.m. het KB van 28 februari 1997 betreffende de beroepstitel en de kwalificatievereisten voor de uitoefening van het beroep van technoloog medische beeldvorming volgens hetwelk geen mammografieën mogen worden verricht zonder enige aanwezigheid van een radioloog.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 19 maart 2005 de bespreking voortgezet van uw brief van 17 mei 2004 betreffende de rol van de “mammobielen” in het kader van de borstkankerscreening.

Uit de ingewonnen informatie blijkt dat deze eenheden reeds lange tijd bestaan. De Nationale Raad is niet bevoegd om zich uit te spreken over het nut van deze mobiele eenheden, naast andere centra. De provinciale raden hebben zich reeds meerdere malen dienen uit te spreken over de deontologische aspecten van het gebruik ervan. Enkele van deze eenheden werden door de overheid erkend in het kader van de gevoerde campagne voor borstkankerscreening door “mammotest”.

De Nationale Raad is van mening dat deze screeningscentra moeten beantwoorden aan de deontologische vereisten die van toepassing zijn op alle preventieve medische activiteiten, in het bijzonder :

  • steeds de vrije keuze van de patiënt en van de betrokken arts eerbiedigen. In dit opzicht dient de oproepingsbrief, uitgaande van de bevoegde administratieve instanties, alle erkende centra in de regio te vermelden;
  • de technische kwaliteitscriteria gedefinieerd door de academische en openbare overheden aangaande de gebruikte apparatuur en de interpretatie van de beeldopname eerbiedigen;
  • elke oneerlijke concurrentie en elk machtsmisbruik vermijden;
  • de vrije keuze van de patiënt en van zijn behandelend arts eerbiedigen met betrekking tot het te raadplegen borstcentrum in geval van twijfelachtige of positieve testen.

Het niet-naleven van deze bepalingen valt onder het gezag van de provinciale raden.

Consent (Fully Informed-)27/09/2003 Documentcode: a102003
Oncologische equipes en patiëntenrechten

Een provinciale raad legt een vraag voor van een patholoog-anatoom aan wie in het kader van het opzetten van een oncologiecentrum binnen zijn instelling wordt gevraagd iedere week een lijst van de oncologische gevallen door te geven aan zijn collega's oncologen. Deze lijst moet hen toelaten op de wekelijkse multidisciplinaire vergaderingen de artsen uit te nodigen die de patiënt bij het begin gevolgd en verzorgd hebben (huisarts, internist, chirurg, ...).
De patholoog vraagt of het deontologisch verantwoord is dat hij zonder voorafgaande toestemming van de betrokken patiënt aan de ene arts een lijst doorgeeft van patiënten van een andere arts en of de bedoelde multidisciplinaire consultaties niet in strijd zijn met het principe dat de patiënt zelf zijn arts(en) kiest.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 27 september 2003 het probleem dat aan een provinciale raad voorgelegd werd door dokter X alsook het voorlopige antwoord dat hij hem deed geworden. Zijn vraag kadert in de herstructurering van de oncologische zorg waarvan de koninklijke besluiten van 21.03.03 bekendgemaakt werden in het Belgisch Staatsblad van 24 april laatstleden.

Zoals de provinciale raad onderstreepte, hebben de deontologische problemen die voortvloeien uit deze nieuwe wetsbepalingen onder meer betrekking op de overdracht van gegevens van een kankerpatiënt aan artsen die de patiënt niet aangezocht heeft om een diagnose te stellen of om zijn aandoening te behandelen en die vervolgens betrokken zullen worden bij de besluitvorming gedurende het ziektebeloop.

Eerst en vooral blijkt het nuttig evenwicht te scheppen tussen, enerzijds, het nut dat de patiënt kan hebben bij de uitwisseling van informatie tijdens een multidisciplinair consult tussen specialisten in het vlak van oncologie en zijn behandelende artsen en, anderzijds, de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, zijn recht op informatie en zijn recht op de eerbiediging van zijn therapeutische opties.

Het wetenschappelijk belang van een geordend consult tussen ervaren deskundigen kan moeilijk betwist worden. Toch dient de patiënt steeds centraal te staan; overwegingen van technische, administratieve of zelfs financiële aard mogen niet primeren op de wil van de patiënt.

Uit eerbied voor zijn autonomie en om vlotter te kunnen nadenken over de vraag of hij instemt met het verzorgingsproces, dient hij steeds op voorhand behoorlijk ingelicht te worden - zoals overigens geëist wordt door de wet betreffende de patiëntenrechten - over de redenen van dit multidisciplinair consult, over het verloop ervan, over de deelnemers en hun specialisme, en over de betrokkenheid van zijn huisarts bij de discussie. Vervolgens dient altijd zijn toestemming gevraagd en verkregen te worden alvorens de beoefenaren tot wie hij zich niet gewend heeft, optreden.

Deze laatsten moeten zo terughoudend mogelijk trachten te handelen, moeten de vertrouwelijkheid van de gegevens eerbiedigen en moeten ervoor oppassen zich onvoorzichtig te mengen in de fundamentele relatie tussen de patiënt en zijn behandelende artsen.

Wat de precieze vraag betreft van onze collega patholoog-anatoom, namelijk of hij aan het in zijn ziekenhuis op te richten oncologiecentrum de lijst ter beschikking mag stellen van de positief gebleken wegnemingen met de bedoeling de artsen die de patiënt in eerste instantie gevolgd en verzorgd hebben uit te nodigen op de geplande wekelijkse multidisciplinaire vergaderingen, blijkt dat hij het probleem goed ingeschat heeft door voor te stellen dat de patiënt in de allereerste plaats uitvoerig ingelicht dient te worden over de geboden mogelijkheden en dat zijn toestemming verkregen dient te worden vóór eender welke overdracht van medische gegevens aan het oncologiecentrum. Voorts meent de Nationale Raad dat de behandelende arts(en) van de patiënt, die een rechtstreekse relatie met hem onderhoudt (en), het meest geschikte kanaal is (zijn) om deze informatie over te brengen en de toestemming van de patiënt te bevestigen.

Persoonlijke levenssfeer26/07/2003 Documentcode: a101006
report_problem Dit advies werd vervangen door advies TNR 105 p. 2, a105001, wat betreft het beroepsgeheim na het overlijden van de patiënt.
Advies Patiëntenrechtenwet

In zijn vergaderingen van 10 mei, 21 juni en 26 juli 2003 besprak de Nationale Raad de impact van de wet van 22 augustus 2002 (Belgisch Staatsblad 26 september 2002, in werking getreden op 6 oktober 2002) betreffende de rechten van de patiënt (zie Tijdschrift Nationale Raad nr. 99, maart 2003, p. 14) op de medische deontologie. In zijn advies van 17 februari 2001 betreffende de Conceptnota Rechten van de Patiënt en zijn advies van 16 februari 2002 betreffende het voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt, stelde de Nationale Raad akkoord te gaan met de hoofdlijnen van de onderzochte teksten waarin veel van de sinds jaren door de Orde voorgestane deontologische principes als rechten van de patiënt worden weerhouden. Anderzijds maakte de Nationale Raad in de uitgebrachte adviezen een aantal opmerkingen waarmee bij de totstandkoming van de wet gedeeltelijk rekening gehouden werd. Daarnaast blijkt uit de praktijk dat bij de toepassing van de wet heel wat deontologische vragen rijzen. Om die redenen acht de Nationale Raad het aangewezen een bijkomend advies uit te brengen dat als aanvulling en verduidelijking van de hoger vermelde adviezen dient te worden gezien.

In dit advies worden achtereenvolgens behandeld: de knelpunten omtrent het medisch dossier, de vertrouwenspersoon en de vertegenwoordiger van de patiënt, de wilsuiting van de patiënt en het gewijzigde artikel 95 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. Over de ombudsfunctie zal de Nationale Raad zijn standpunt bepalen na publicatie van het besluit in uitvoering van art. 11, §3, van de wet patiëntenrechten.

HET MEDISCH DOSSIER

In zijn advies van 16 februari 2002 stelde de Nationale Raad dat artsen en patiënten in het omgaan met het medisch dossier tot een juiste attitude dienen te komen. Zij moeten er zich van bewust zijn dat het medisch dossier in de eerste plaats een essentieel werkinstrument dient te blijven voor de diagnostiek, de kwaliteit en de continuïteit van de zorg. Daarnaast dienen artsen te beseffen dat bij het samenstellen van het medisch dossier en bij het noteren van hun bevindingen de patiënt er vanaf nu kennis kan van nemen. Dit zal voor de artsen ongetwijfeld een aanpassingsperiode vergen, maar na verloop van tijd zal de gewijzigde attitude een automatisme worden.

Samenstelling

In zijn advies van 16 februari 2002 geeft de Nationale Raad een opsomming van de gegevens die in het medisch dossier dienen opgenomen te worden. In dit verband stelt zich de vraag wat dient te gebeuren met gegevens die door derden buiten het medeweten van de patiënt aan de behandelaar worden toevertrouwd. De Nationale Raad is van mening dat alle gegevens die belangrijk zijn voor de diagnostiek, de kwaliteit en de continuïteit van de zorg in het medisch dossier moeten terug te vinden zijn. Al deze gegevens zijn immers, wat ook hun herkomst mag zijn, niet alleen belangrijk voor het behandelbeleid maar desgevallend ook voor het verantwoorden ervan.

Dit geldt zowel voor gegevens die beroepsbeoefenaars in het kader van de continuïteit en de kwaliteit van de zorg onderling uitwisselen als voor belangrijke gegevens die door derden overgemaakt worden.

Zo is het essentieel dat bij verwijzing van een patiënt alle noodzakelijke informatie overgemaakt wordt. Als dit buiten het medeweten van de patiënt gebeurt, dient de vermelding in het medisch dossier met de nodige behoedzaamheid en tact te gebeuren zodat de relatie van de verwijzer met de patiënt niet verstoord wordt bij eventuele latere inzage van het dossier. Zo kan het bijv. volstaan zonder meer te vermelden dat de omgeving vermoedt dat de patiënt clandestien drinkt.

Hetero-anamnestische gegevens worden in de regel in het bijzijn van de patiënt of met zijn akkoord ingewonnen. Wanneer ze buiten zijn medeweten worden verstrekt en belangrijk zijn voor het behandelbeleid dienen ze met de nodige bedachtzaamheid en, behoudens bijzondere noodzaak, zonder precieze vermelding van de bron in het medisch dossier opgenomen te worden.

Al deze gegevens op grond van artikel 9, §2, derde alinea, van de wet van het recht op inzage uitsluiten als zijnde “gegevens die betrekking hebben op derden” zou meebrengen dat een behandelbeleid ondoorzichtig en derhalve moeilijk te begrijpen wordt.

Persoonlijke notities

Volgens de Memorie van Toelichting zijn persoonlijke notities “aantekeningen die door de beroepsbeoefenaars afzonderlijk werden opgeborgen” en “zelfs voor medebetrokkenen van de zorgverleningsequipe nooit toegankelijk zijn” en hun karakter van persoonlijke notities verliezen vanaf het ogenblik dat zij spontaan voorgelegd worden aan een collega. Hieruit kan worden afgeleid dat zij van geen belang zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van de zorg en geen deel uitmaken van het patiëntendossier. Volgens de Memorie van Toelichting zijn het aantekeningen “die nodig zijn voor het persoonlijk gebruik van de zorgverlener”. Hieruit volgt dat de zorgverlener oordeelt of persoonlijke notities voor hem nodig zijn.

In zijn advies van 16 februari 2002 heeft de Nationale Raad zich vruchteloos verzet tegen de inzage van de persoonlijke notities door een aangewezen beroepsbeoefenaar. In de ons omliggende landen waar de wetgeving ook indirecte inzage van de persoonlijke notities voorziet, werd vastgesteld dat de persoonlijke notities snel verdwenen zodat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gezegd dat dit ook in België het geval zal zijn.

Recht op inzage

Uit de wet blijkt dat de patiënt zijn vraag tot inzage dient te richten tot de beroepsbeoefenaar die het dossier aanlegde. Bij een vraag tot inzage in de loop van een behandeling of bij het afsluiten ervan ligt het recht op inzage in het verlengde van de informatieplicht. Het is aangewezen in deze gevallen samen met de patiënt het dossier door te nemen zodat er zo nodig toelichting kan worden verstrekt.

Vragen tot inzage, soms jaren na het afsluiten van het dossier, kunnen vooral in de ziekenhuizen tot moeilijkheden leiden. Deze dossiers worden met een uniek nummer per patiënt bewaard in een medisch archief dat onder de verantwoordelijkheid van de hoofdgeneesheer wordt beheerd. Deze kan echter geen inzage in het patiëntendossier toestaan daar de vraag tot inzage dient te worden gericht tot de beroepsbeoefenaar die het dossier samenstelde of tot zijn opvolger. Elkeen die vertrouwd is met de soms volumineuze patiëntendossiers en het aantal samenstellers ervan weet tot welke moeilijkheden het vragen van een afschrift van dergelijke dossiers kan leiden.

De Nationale Raad acht het aangewezen dat in elk ziekenhuis de hoofdgeneesheer, de diensthoofden, de leden van de medische staf en alle artsen waarvan patiëntendossiers in het ziekenhuis worden bewaard tot een aantal pragmatische afspraken komen die de inzage van het dossier en het eventueel afschrift van het geheel of een gedeelte ervan voor de patiënt vergemakkelijken. Het is duidelijk dat deze afspraken de wetgeving betreffende het patiëntendossier dienen te respecteren en de rechten van de patiënt en van de beroepsbeoefenaars niet mogen beperken. Het zou goed zijn wanneer artsen met de directie en de andere beroepsbeoefenaars tot een uniforme regeling mochten komen betreffende inzage en afschrift van de dossiers en de daarmee verband houdende modaliteiten als o.m. de kostprijs voor het afschrift.

Indien jaren na het laatste contact met de behandelaar inzage van het medisch dossier gevraagd wordt door een vertrouwenspersoon kan het nuttig zijn na te gaan of de aanwijzing nog geldig is en de patiënt nog bekwaam is zijn rechten uit te oefenen.

Recht op afschrift

In zijn advies van 17 februari 2001 oordeelde de Nationale Raad dat, wanneer men direct inzagerecht accepteert er vanuit deontologisch oogpunt geen argumenten zijn om een patiënt een afschrift van zijn dossier te ontzeggen. Om te voorkomen dat een patiënt door derden onder druk wordt gezet om een afschrift te bekomen stelde de Nationale Raad in zijn advies van 16 februari 2002 naast een direct inzagerecht, een indirect recht op afschrift voor. Dit voorstel werd door de wetgever niet weerhouden die wel voorzag dat op elk afschrift moet vermeld worden dat het “persoonlijk en vertrouwelijk” is. Hieruit kan niet afgeleid worden dat een patiënt om zijn belangen te behartigen geen afschrift aan derden zou mogen overmaken. Het recht op afschrift kan uitgeoefend worden zonder voorafgaande inzage van het medisch dossier al is het aan te raden eerst het dossier in te kijken om in functie daarvan te bepalen van welke stukken men een afschrift wil.

Uit de gezamenlijke lezing van §2 en §3 van artikel 9 van de wet blijkt dat het recht op afschrift zich niet beperkt tot de patiënt zelf maar ook geldt voor de vertrouwenspersoon, die namens de patiënt dit recht op afschrift kan uitoefenen. Wel meent de Nationale Raad dat een schriftelijke toestemming van de patiënt noodzakelijk is wanneer de vertrouwenspersoon een afschrift wenst. Daaruit moet blijken dat de patiënt niet onder druk wordt gezet om het afschrift aan derden mee te delen. Dit geldt des te meer wanneer jaren verstrijken tussen de afsluiting van het dossier en het verzoek tot afschrift.

Inzage na overlijden

Artikel 9, §4, voorziet dat een patiënt inzage van zijn dossier na overlijden kan beletten door zich daartegen uitdrukkelijk te verzetten. De behandelaar dient zijn patiënt op deze mogelijkheid attent te maken wanneer hij weet dat zijn patiënt dit wil voorkomen. Het is duidelijk dat een patiënt zich enkel kan verzetten tegen inzage wanneer hij nog bekwaam is om zijn rechten uit te oefenen.

Het recht tot inzage behoort toe aan “de echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner, de partner en de bloedverwanten tot en met de tweede graad”. Eén enkele van de opgesomde personen als verzoeker volstaat en desgevallend kan elke verzoeker een beroepsbeoefenaar voor inzage aanwijzen.

Indien het verzoek tot inzage van het dossier na overlijden van de patiënt onvoldoende gemotiveerd en gespecificeerd is kan de aangezochte arts zich verzetten tegen inzage. De Nationale Raad is van mening dat een arts zich wegens vermoeden van een medische fout niet tegen inzage kan verzetten. Daartegenover meent de Nationale Raad dat een betwisting van een testament geen reden kan zijn om een medisch dossier vrij te geven. Door dit toe te staan wordt het vertrouwen van bejaarden in de geneeskunde schromelijk geschaad. Betwistingen omtrent de geldigheid van een testament dienen te worden beslecht zonder de vertrouwelijkheid van medische gegevens te schenden.

Inzage door de beroepsbeoefenaar

Naast de inzage van het medisch dossier door de patiënt zelf of zijn vertrouwenspersoon kent de wet in bepaalde gevallen een exclusieve inzagebevoegdheid toe aan een beroepsbeoefenaar. Dit betreft inzage van de persoonlijke notities (artikel 9, §2, vierde alinea), inzage wanneer aan de patiënt bepaalde informatie onthouden wordt (artikel 9, §2, vijfde alinea en artikel 7, §4, tweede alinea), inzage van het dossier na overlijden (artikel 9, §4) en inzage op vraag van de vertegenwoordiger van de patiënt (artikel 15, §1).

De Nationale Raad is van mening dat in al deze bij wet bepaalde concrete situaties enkel artsen als beroepsbeoefenaars kunnen aangewezen worden om medische dossiers in te kijken. Artikel 4 van de wet zegt trouwens dat de beroepsbeoefenaar de bepalingen van de wet dient na te leven “binnen de perken van de hem door of krachtens de wet toegewezen bevoegdheden”. Deze bevoegdheden worden bepaald in het KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Artikel 2, §1, van dat KB bepaalt dat het tot de uitsluitende bevoegdheid van artsen behoort de gezondheidstoestand te onderzoeken, ziekte op te sporen, een diagnose te stellen en een behandeling in te stellen. Het is dan ook niet aanvaardbaar dat niet-artsen op grond van de stukken van een medisch dossier een second opinion betreffende de gezondheidstoestand, de ziekte, de diagnose of de behandeling van een patiënt aan hun opdrachtgever verstrekken.

DE VERTROUWENSPERSOON EN DE VERTEGENWOORDIGER VAN DE PATIENT

Er zou verwarring bestaan tussen de bevoegdheden van de vertrouwenspersoon en de vertegenwoordiger van de patiënt. De wet is in dat vlak nochtans duidelijk. De vertrouwenspersoon kan alleen optreden samen met of in naam van de patiënt die op dat ogenblik bekwaam is zelf zijn rechten uit te oefenen; de vertegenwoordiger treedt alleen op wanneer een patiënt zijn rechten zelf niet kan uitoefenen. Daarnaast voorziet de wet alleen een taak voor de vertrouwenspersoon bij de uitoefening van het recht op informatie en het recht op inzage van het dossier door de patiënt; de vertegenwoordiger oefent in principe alle door de wet aan de patiënt toegekende rechten uit.

De vertrouwenspersoon

De wet voorziet dat een patiënt die bekwaam is zijn rechten uit te oefenen, een vertrouwenspersoon kan aanwijzen voor het inwinnen van informatie over zijn gezondheidstoestand en dit al dan niet met het oog op een tussenkomst van de beroepsbeoefenaar (artikel 7, §2, derde alinea en artikel 8, §3). Daarnaast voorziet de wet dat de vertrouwenspersoon wordt gehoord wanneer de patiënt verzoekt dat hem geen informatie wordt verstrekt (artikel 7, §3) en dat hij wordt ingelicht wanneer de beroepsbeoefenaar bepaalde informatie uitzonderlijk aan de patiënt onthoudt als het meedelen ervan klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de gezondheid van de patiënt meebrengt (artikel 7, §4, eerste alinea) Dit wordt doorgaans “therapeutische exceptie” genoemd. Artikel 9, §2, vierde alinea, voorziet dat een patiënt zich bij de uitoefening van zijn recht op inzage van het dossier kan laten bijstaan door een vertrouwenspersoon of dit recht via hem kan uitoefenen. Dit geldt ook voor het recht op afschrift (artikel 9, §3) onder de eerder in dit advies vermelde voorwaarde.

De wetgever voorziet geen voorwaarden waaraan een vertrouwenspersoon bij zijn aanwijzing moet voldoen, wat niet wil zeggen dat een beroepsbeoefenaar zonder meer de door de patiënt gemaakte keuze dient te aanvaarden. In zijn advies van 16 februari 2002 stelt de Nationale Raad dat er niet alleen een vertrouwensrelatie dient te zijn tussen de patiënt en de aangewezen persoon maar dat er ook een vertrouwensrelatie moet kunnen ontstaan tussen deze persoon en de beroepsbeoefenaar. Van een beroepsbeoefenaar kan niet worden verwacht dat hij confidentiële informatie over een patiënt meedeelt aan een persoon die hij niet vertrouwt. Wanneer dit zich voordoet dient de arts dit met zijn patiënt te bespreken en indien zij tot geen vergelijk komen kan dit voor de arts een reden zijn om de relatie met zijn patiënt te beëindigen.

De Nationale Raad is van mening dat alleen natuurlijke personen die in eigen naam handelen als vertrouwenspersoon kunnen aangewezen worden. Zo kunnen geen bedienden van openbare besturen of ziekenfondsen noch personen die in naam van een vzw of een vennootschap handelen als vertrouwenspersoon aangeduid worden. Hoewel de door de vrederechter aangestelde voorlopige bewindvoerder van de goederen uit hoofde van die functie niet als vertrouwenspersoon kan optreden is het niettemin mogelijk dat een patiënt die niet bekwaam is zijn goederen te beheren wel bekwaam is zijn rechten als patiënt uit te oefenen en de voorlopige bewindvoerder van zijn goederen als zijn vertrouwenspersoon aanwijst.

De vertegenwoordiger

Zoals gezegd oefent de vertegenwoordiger in principe de door de wet aan de patiënt toegekende rechten uit wanneer deze niet in staat is zelf zijn rechten uit te oefenen.

In de mate dat een minderjarige niet bekwaam is zelfstandig zijn rechten uit te oefenen treden de ouders als zijn vertegenwoordiger op. Zij dienen dit te doen in het belang van het kind. De wet voorziet in artikel 15, §2, dat zij zich niet kunnen verzetten tegen levensnoodzakelijk geachte tussenkomsten als bijv. bloedtransfusies terwijl zij evenmin uit eigenbelang inzage of afschrift van stukken van het dossier kunnen bekomen. Artikel 15, §1, van de wet zegt expliciet dat dit aan elke vertegenwoordiger kan geweigerd worden en het ligt voor de hand dat een door een ouder aangewezen beroepsbeoefenaar dit evenmin zal bekomen wanneer eigenbelang van de betrokken ouder wordt vermoed.

Een van de belangrijke innovaties van de nieuwe wet is de wettelijke regeling voor de vertegenwoordiging van de meerderjarige die zijn rechten niet meer kan uitoefenen. Vroeger werd bij de behandeling van dergelijke patiënten vanuit de medische deontologie voorgestaan de naaste verwanten als feitelijke vertegenwoordiger bij de besluitvorming te betrekken maar deze feitelijke vertegenwoordiger had geen rechten. Nu kan een meerderjarige op het ogenblik dat hij nog bekwaam is zijn rechten uit te oefenen een “benoemde vertegenwoordiger” aanstellen die zijn rechten zal uitoefenen vanaf het ogenblik dat de meerderjarige daartoe niet meer bekwaam is. Deze aanwijzing dient te gebeuren bij een gedagtekend en door beide betrokkenen ondertekend bijzonder schriftelijk mandaat. De wetgever gaat ervan uit dat de meerderjarige zelf de nodige voorzorgsmaatregelen treft “teneinde ervoor te zorgen dat het mandaat bij de beroepsbeoefenaar bekend is op het ogenblik dat het moet uitgeoefend worden” (Memorie van Toelichting).

De Nationale Raad benadrukt dat het niet alleen aangewezen is de patiënten erop attent te maken dat zij tijdig van deze mogelijkheid gebruik moeten maken maar dat zij ook gelijktijdig een voldoende aantal personen waaronder hun huisarts of behandelaar moeten in kennis stellen van de aanwijzing van een “benoemde vertegenwoordiger”.

Hierbij dient gezegd dat eenzelfde persoon als vertrouwenspersoon en als benoemde vertegenwoordiger kan aangewezen worden maar dat de specifieke modaliteiten voor deze afzonderlijke aanwijzingen dienen nageleefd te worden.

Indien de meerderjarige geen vertegenwoordiger heeft aangewezen, voorziet de wet in een cascade van naaste verwanten die als vertegenwoordiger optreden wanneer de meerderjarige zijn rechten niet meer kan uitoefenen.

Zoals bepaald voor de vertegenwoordiger van de minderjarige, geldt ook dat aan om het even welke vertegenwoordiger van een wilsonbekwame meerderjarige inzage of afschrift van het dossier van de meerderjarige kan geweigerd worden om zijn persoonlijke levenssfeer te beschermen.

Zowel de vertegenwoordiger van de wilsonbekwame meerderjarige als de vertegenwoordiger van de minderjarige heeft recht op volledige informatie over de gezondheidstoestand van de patiënt die hij vertegenwoordigt en de beroepsbeoefenaar dient voor elke tussenkomst van hem toestemming te bekomen alsof hij de patiënt zelf is. Indien de beroepsbeoefenaar met de vertegenwoordiger tot geen akkoord komt over een behandeling staat het hem vrij, mits de nodige maatregelen in het vlak van de continuïteit van de zorg, de behandeling te beëindigen zoals ook de behandeling van een patiënt kan beëindigd worden wanneer arts en patiënt het niet eens geraken omtrent een behandelplan.

Daar in spoedgevallen de nodige tijd voor uitvoerig overleg dikwijls ontbreekt voorziet artikel 8, §5, van de wet dat bij urgenties in het belang van de gezondheidstoestand van de patiënt onmiddellijk iedere noodzakelijke tussenkomst gebeurt wanneer er geen duidelijkheid aanwezig is “omtrent de al dan niet voorafgaande wilsuitdrukking van de patiënt of zijn vertegenwoordiger”. Hieruit volgt dat bij een spoedgeval de noodzakelijke tussenkomst in de regel niet kan doorgaan wanneer er wel degelijk duidelijkheid is over de strijdige wil van de patiënt of zijn vertegenwoordiger. Maar bij een levensbedreigend spoedgeval is artikel 15, §2, van toepassing. Dit bepaalt dat de beroepsbeoefenaar wel kan afwijken van de beslissing van de vertegenwoordiger “in het belang van de patiënt en teneinde een bedreiging van diens leven of een ernstige aantasting van diens gezondheid af te wenden”.

Deze bepaling geldt niet enkel in levensbedreigende spoedgevallen maar in alle gevallen waarin het verzaken aan een voor de hand liggende medische beslissing ernstige nadelige consequenties heeft voor de patiënt. Volledigheidshalve moet worden gezegd dat artikel 15, §2, voorziet dat de benoemde vertegenwoordiger en niet de andere vertegenwoordigers, zich wel tegen de beslissing van de beroepsbeoefenaar kan verzetten indien hij kan aantonen dat de geplande tussenkomst indruist tegen de uitdrukkelijke wil van de patiënt.

Daar het voor de beroepsbeoefenaar onmogelijk is zelf uit te zoeken of een wilsonbekwame patiënt een vertegenwoordiger aanstelde ligt het voor de hand dat de benoemde vertegenwoordiger zelf contact neemt met de beroepsbeoefenaar en hem in kennis stelt van het bijzonder mandaat. Normaliter gaat de beroepsbeoefenaar ervan uit dat de met de patiënt samenwonende echtgenoot of partner als vertegenwoordiger optreedt. Indien deze ontbreekt of dit niet wenst te doen zal uit het contact met de naaste verwanten blijken wie van hen als vertegenwoordiger zal optreden. Bij onenigheid onder hen zal de beroepsbeoefenaar zoals bepaald in artikel 14, §2, de belangen van de patiënt in voorkomend geval in multidisciplinair overleg behartigen zoals hij dit ook zal doen als een vertegenwoordiger ontbreekt of niet wenst op te treden.

DE WILSUITING VAN DE PATIENT

De wet patiëntenrechten voorziet dat bij het nemen van beslissingen omtrent een patiënt die zijn rechten niet meer kan uitoefenen rekening dient te worden gehouden met de wil van de patiënt voor zover deze zijn wil duidelijk kenbaar maakte toen hij daartoe nog bekwaam was.

Artikel 8, §4, vierde alinea, bepaalt dat de beroepsbeoefenaar een schriftelijke weigering tot toestemming betreffende een welomschreven tussenkomst, die door de patiënt opgesteld werd op een ogenblik dat hij nog in staat was de rechten zoals bepaald in de voornoemde wet uit te oefenen, dient te eerbiedigen.

De wetgever bepaalde geen voorwaarden waaraan deze schriftelijke weigering tot toestemming moet voldoen. Om betwistingen omtrent eventuele onduidelijkheden betreffende de wil van de patiënt te voorkomen, is het aangewezen dat uit het document met de weigering van de tussenkomst blijkt dat de wilsverklaring met kennis van zaken werd opgesteld op een ogenblik dat de patiënt in staat was zijn rechten uit te oefenen. Het is aan te bevelen de weigering in aanwezigheid van en met de raad van een arts op te stellen. Belangrijk is dat de patiënt ervoor zorgt dat zijn behandelaars tijdig in kennis gesteld worden van zijn weigering tot toestemming zodat de behandelaars de inhoud van de verklaring nog met hem kunnen bespreken en zonodig actualiseren. Hierbij is het onder meer aangewezen na te gaan of de weigering niet onder externe druk tot stand kwam.

Een duidelijk geformuleerde en met kennis van zaken opgestelde weigering tot toestemming zal door de behandelaars meestal probleemloos aanvaard worden; zij kan zelfs doorslaggevend zijn bij twijfels omtrent abstineren of interveniëren. Wel stelt zich een probleem wanneer een schriftelijke weigering een ingreep verbiedt die levensreddend kan zijn en/of een ernstige aantasting van de gezondheidstoestand kan verhinderen. Wanneer het voor de behandelaar vaststaat dat de weigering strookt met de vaste overtuiging van de patiënt dient hij deze te respecteren zoals hij ook moet aanvaarden dat patiënten die hun rechten kunnen uitoefenen, soms aan ingrepen verzaken die voor hun gezondheid belangrijk kunnen zijn. Wanneer een behandelaar denkt dat de letterlijke tekst van de wilsuiting niet de bedoeling van de patiënt kan geweest zijn, dient hij in ieder geval met de vertegenwoordiger van de patiënt en de betrokken hulpverleners te overleggen en advies in te winnen van een collega. Indien hij op gewetensgronden mocht beslissen de weigering niet te respecteren, moet hij er zich van bewust zijn dat hij zijn beslissing, desgevallend voor een rechtbank, zal moeten verantwoorden.

Ook zonder schriftelijke weigering tot toestemming voor een welomschreven tussenkomst kan het zich voordoen dat een behandelaar de door de benoemde vertegenwoordiger aangetoonde wil van de patiënt dient te eerbiedigen. Zoals eerder uiteengezet voorziet artikel 15, §2, in deze mogelijkheid . Deze situatie zal uitzonderlijk plaatsvinden.

De patiënt doet er goed aan bij de aanwijzing van zijn “benoemde” vertegenwoordiger ook een schriftelijke weigering tot toestemming betreffende een welomschreven tussenkomst op te stellen. Dit is de beste garantie voor de naleving van zijn wil door de behandelaar.

ARTIKEL 95 VAN DE WET OP DE LANDVERZEKERINGSOVEREENKOMST

Artikel 19 van de wet patiëntenrechten wijzigt artikel 95 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. Het nieuwe artikel 95 beperkt de hoeveelheid gegevens die een verzekeraar bij het afsluiten en uitvoeren van een persoonsverzekeringsovereenkomst mag opvragen en verwerken.

In het eerste lid wordt gezegd dat de geneeskundige verklaringen zich dienen te beperken tot de beschrijving van de huidige gezondheidstoestand van de betrokkene. De draagwijdte van “huidige gezondheidstoestand” zal vermoedelijk niet eenduidig geïnterpreteerd worden en dit dient dan ook nader te worden onderzocht.

Het tweede lid van artikel 95 bepaalt dat de verzekerde de geneeskundige verklaringen uitsluitend aan de adviserend arts van de verzekeraar mag bezorgen. Het is voortaan uitgesloten dat de verklaringen op grond van een schriftelijke toestemming van de betrokkene (artikel 7, §4, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens) nog langer kunnen worden overgemaakt aan andere personen werkzaam voor de verzekeraar.

Opvallend is de centrale rol die de wetgever toekent aan de adviserend arts van de verzekeraar. Deze mag aan de verzekeraar enkel de informatie overmaken die pertinent is voor het risico waarvoor de verklaringen werden opgemaakt en deze informatie mag geen betrekking hebben op andere personen dan de verzekerde. Van zodra er geen risico meer is voor de verzekeraar dient de adviserend geneesheer de geneeskundige verklaringen terug te bezorgen aan de betrokkene of in geval van diens overlijden aan de rechthebbenden indien daarom wordt verzocht. Het is duidelijk dat deze bepalingen een belangrijke weerslag zullen hebben op de verwerking van de geneeskundige verklaringen bij de verzekeraars. De Nationale Raad is van mening dat, alvorens een deontologisch advies uit te brengen over de taak van de adviserende artsen, deze complexe problematiek eerst door een werkgroep met deelname van externe experts dient te worden onderzocht.

BESLUIT

Dit aanvullend advies mag de aandacht niet afleiden van de deontologische krachtlijnen binnen de arts-patiëntrelatie zoals deze door de Nationale Raad werden uiteengezet in zijn adviezen van 17 februari 2001 en 16 februari 2002.

Essentieel in deze relatie zijn de plicht tot informatie en het recht tot toestemming van de patiënt. Belangrijk is dat de patiënt niet alleen geïnformeerd wordt over zijn gezondheidstoestand maar dat ook hij verneemt welke nieuwe mogelijkheden de wet patiëntenrechten hem biedt.

In dit aanvullend advies werd er onder meer op gewezen dat een patiënt naast een vertrouwenspersoon ook een vertegenwoordiger kan aanwijzen, dat hij zich kan verzetten tegen inzage van zijn dossier na overlijden en dat hij een schriftelijke weigering tot toestemming voor een welomschreven tussenkomst kan opstellen. Deze mogelijkheden dienen tijdig met hem te worden besproken zodat hij ook tijdig de nodige initiatieven kan nemen.

Door een herinnering aan de principes die werden toegelicht in de hoger geciteerde adviezen en door dit aanvullend advies betreffende enkele knelpunten hoopt de Nationale Raad bij te dragen tot een harmonieuze en op wederzijds vertrouwen gebaseerde arts-patiëntrelatie.

Geneeskunde (Arbeids-)16/11/2002 Documentcode: a099005
Militaire geneesheren en erkende artsen bij het leger - Kosten betreffende medische zorgen als extra-legaal voordeel voor de werknemer

Militaire geneesheren en erkende artsen bij het leger – Kosten betreffende medische zorgen als extra-legaal voordeel voor de werknemer

Naar aanleiding van het advies dat de Nationale Raad op 17 november 2001 uitbracht betreffende de geïntegreerde politie en gezondheidszorg (Tijdschrift Nationale Raad nr. 94, december 2001, p. 7), vraagt een arts

  1. of dit advies mutatis mutandis ook geldt voor de Medische Dienst van het Belgisch Leger. Goede huisartsgeneeskunde wordt immers gehinderd door de kosteloze zorgverlening aan rechthebbenden door legerartsen daar deze legerartsen in veel gevallen de functie van huisarts overnemen en het eveneens moeilijk is voor de huisarts om medische gegevens over militaire patiënten te bekomen;
  2. of genoemd advies mutatis mutandis ook geldt voor andere circuits van gratis (preventieve) geneeskunde zoals deze vaak via de werkgever georganiseerd worden;
  3. waar de grens ligt tussen de arbeidsgeneeskunde, de preventieve geneeskunde en de curatieve geneeskunde, dus wat wel via de werkgever mag georganiseerd worden en wat niet.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren besprak in zijn vergadering van 16 november 2002 uw brief van 14 januari 2002 en uw antwoorden van 3 november 2002 op bijkomende vragen.
Het betreft eerstens de vraag of het advies van de Nationale Raad van 17 november 2001 (Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 94, december 2001, p. 7) betreffende de erkende arts bij de geïntegreerde politie mutatis mutandis ook geldt voor de Medische Dienst van het Belgisch Leger, die ernstige hinder voor goede huisartsgeneeskunde zou teweegbrengen voor de rechthebbenden. Goede huisartsgeneeskunde zou hierdoor immers bemoeilijkt worden daar deze legerartsen in veel gevallen de functie van huisarts overnemen, en het eveneens moeilijk is voor de huisarts om medische gegevens te bekomen via deze dienst betreffende militaire patiënten.

Tevens vraagt u zich af waar de grens ligt tussen arbeidsgeneeskunde, preventieve geneeskunde en curatieve geneeskunde in dit opzicht, gelet op de andere bestaande circuits van gratis geneeskunde georganiseerd door de werkgever.

Vooreerst dient herinnerd dat een militair geneesheer alleen verplicht is tot inschrijving op de Lijst van de Orde der geneesheren indien hij de geneeskunde uitoefent buiten de uitoefening van zijn militair ambt. (KB nr. 79 van 11 november 1967, art. 2, §3). Dit heeft voor gevolg dat een advies van de Nationale Raad van de Orde niet van toepassing kan zijn op deze artsen. Daarentegen zijn burgerartsen bij het leger, Artsen Erkend door de Geneeskundige Dienst van de Krijgsmacht, wel tot inschrijving verplicht, en dient hun contract met de krijgsmacht aldus steeds ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de bevoegde Provinciale Raad van de Orde. Deze Erkende Artsen hebben contractueel een zowel preventieve als curatieve opdracht die beperkt is tot de militairen. (zie Contract art. 4.1) Uiteraard dient hun vrije keuze van de patiënten steeds te worden gewaarborgd. Indien zij een beroep doen op een militair geneesheer of een erkend arts die niet zijn huisarts is, is de militaire geneesheer of erkende arts gehouden, op vraag van de patiënt, de nodige medische informatie aan zijn huisarts, al of niet beheerder van het Globaal Medisch Dossier, te bezorgen.

Uw vraag of de kwestieuze gratis geneeskunde door alle artsen aan militairen mag worden toegediend moet negatief beantwoord worden. Het behoort immers momenteel contractueel alleen tot de bevoegdheid van de Erkende Artsen om aan deze voorwaarden zorg aan te bieden. Aldus kunnen we stellen dat het advies betreffende de Erkende Artsen van de Federale Politie niet mutatis mutandis kan toegepast worden op Erkende Artsen bij de Krijgsmacht.

Omtrent het aanbieden van gratis geneeskundige zorgen, zij het preventief of curatief, heeft elke werkgever de mogelijkheid om aan zijn werknemers bepaalde extra-legale voordelen aan te bieden, uiteraard met respect voor de vrije keuze van de patiënt, met inachtname van de deontologische regels omtrent het onttrekken van patiënten aan een collega (art. 19, §2, Code van geneeskundige plichtenleer) en het ronselen van patiënten (art. 19, §1, Code van geneeskundige plichtenleer). Eveneens moet een geneesheer die binnen een bedrijf bepaalde zorgen verleent, onafhankelijk zorgen kunnen aanbieden. Hij kan in geen geval terzelfdertijd behandelaar en arbeidsgeneesheer zijn.

Op uw vraag of het past dat in een ziekenhuis aan een verpleegkundige gratis medische zorgen worden verleend door een geneesheer verwijst de Nationale Raad naar artikel 79 van de Code van geneeskundige plichtenleer dat bepaalt dat “het gebruikelijk is dat een geneesheer geen ereloon aanrekent voor zijn naaste verwanten en zijn medewerkers".

Tenslotte betreffende de grenzen van preventieve geneeskunde, de curatieve geneeskunde en de arbeidsgeneeskunde kunnen we stellen dat een arbeidsgeneesheer per definitie geen curatieve geneeskunde verstrekt. Zijn taak is essentieel preventief, administratief en adviserend, en ook hier gelden zoals steeds de Codeartikels inzake preventieve geneeskunde (artt. 104-112 Code van geneeskundige plichtenleer).

Advies van de Nationale Raad van 17 november 2001 betreffende geïntegreerde politie en gezondheidszorg, TNR nr. 94, december 2001, p. 7 :

Sinds 1 april 2001 is het nieuwe statuut voor de personeelsleden van de geïntegreerde politie van toepassing. Op enkele uitzonderingen na hebben nu alle leden van het operationeel kader van de geïntegreerde politie recht op kosteloze medische verzorging, op voorwaarde dat zij een arts van de medische dienst of een door de minister of de door hem aangewezen overheid erkende arts raadplegen.
De Nationale Raad ontving de voorbije maanden een aantal reacties op deze nieuwe wettelijke regeling. Telkens wordt de vraag gesteld of dergelijk systeem van zorgverstrekking de vrije artsenkeuze en de therapeutische vrijheid niet ernstig in het gedrang brengt.

Brief van de Nationale Raad aan de heer A. DUQUESNE, minister van Binnenlandse Zaken :

In zijn vergadering van 17 november 2001 besprak de Nationale Raad de deontologische implicaties betreffende de problematiek van de erkende geneesheer bij de geïntegreerde politie .

Het voordeel van de kosteloze medische bescherming werd uitgebreid tot alle leden van de diensten van de geïntegreerde politie ( KB nr. C –2001/0037 van 30 maart 2001, deel X, titel I, artikel X .1.1. tot 1.8., tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten).

De Nationale Raad werd herhaaldelijk, zowel door artsen ingeschreven op de Lijst van de Orde van geneesheren als door niet-artsen, om advies verzocht over de gevolgen, voor sommige regels van de geneeskundige plichtenleer, van het feit dat in het bijzonder vroegere leden van de gemeentepolitie een beroep zullen doen op de kosteloze zorgverlening door erkende artsen (de vroeger geheten aangenomen geneesheren van de rijkswacht).

De Nationale Raad is gevoelig voor de eerbiediging van de vrije artsenkeuze en kan niet aanvaarden dat een werkgever sociale voordelen toekent aan werknemers wanneer zij zich tot bepaalde artsen wenden die door deze werkgever zijn erkend. Dit wekt de vrees dat belangenconflicten kunnen ontstaan en de werkgever druk zou uitoefenen op zijn erkende geneesheren om b.v. streng te zijn bij het toekennen van afwezigheden wegens ziekte op ogenblikken dat alle werknemers best op post zijn.

De beslissing tot werkonderbreking en rust kan een onderdeel zijn van de behandeling zodat ook de therapeutische vrijheid door tussenkomst van de werkgever kan beïnvloed worden.
De meeste personeelsleden van de politiediensten hebben met hun gezin een eigen vrij gekozen vertrouwde huisarts. De bovenvermelde maatregel tast deze zeer belangrijke relatie aan daar sommigen zich gedwongen zullen voelen om naar een erkende geneesheer te gaan en hun vertrouwde huisarts te verlaten.

Dit betekent voor de Nationale Raad een ernstig probleem. Het is niet goed, noch voor deze arts-patiëntrelatie, noch voor de goede collegiale betrekkingen onder artsen.
De Nationale Raad is van mening dat de totstandkoming van de geïntegreerde politie moet aangegrepen worden om het statuut van de erkende geneesheer af te schaffen zodat alle leden van de politie met dezelfde sociale voordelen vrij hun huisarts kunnen blijven kiezen.

Beroepsgeheim16/11/2002 Documentcode: a099008
Relatie artsen met farmaceutische industrie en experimenten

Een provinciale raad stuurt een adviesaanvraag door met betrekking tot een door een farmaceutische firma uitgevoerde opsporing van osteoporose. Deze firma komt de afspraken niet na betreffende het rechtstreeks meedelen van de resultaten van dit opsporingsonderzoek aan de resp. behandelende artsen en maakt reclame voor een door haar geproduceerd geneesmiddel tegen osteoporose.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 16 november 2002 kennis genomen van de wijze waarop een farmaceutische firma onder de verantwoordelijkheid van een universitaire dienst een opsporing van osteoporose organiseerde met overmaking van de resultaten door de medisch afgevaardigde van de firma. De Nationale Raad is van mening dat deze procedure niet aanvaardbaar is.
Hij onderzocht eveneens het nieuw geplande protocol voor deze opsporing in samenwerking met de plaatselijke groepen huisartsen.

Hij dringt erop aan dat dergelijke initiatieven voornamelijk in het belang van de patiënten georganiseerd worden en geen deel uitmaken van een commerciële of reclamecampagne. De vrije keuze van de patiënt en de therapeutische vrijheid van de arts dienen gewaarborgd te zijn. Alle maatregelen moeten genomen worden opdat de onderzoeken uitgevoerd zouden worden door beoefenaars van de geneeskunde of onder hun rechtstreekse verantwoordelijkheid.

Bovendien moet de geheimhouding van de gegevens zo goed mogelijk gewaarborgd worden. Noch de naam van de patiënt, noch deze van zijn behandelend arts mogen aan de organiserende firma meegedeeld worden.

Dergelijk protocol dient voor advies voorgelegd te worden aan een commissie voor ethiek.