keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim17/06/2000 Documentcode: a090012
Eerstelijnsgezondheidszorg in België

In een brief aan de Nationale Raad deelt mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, mee dat één van de belangrijke prioriteiten in het gezondheidsbeleid van de regering de verdere ontwikkeling, versterking en promotie van de eerstelijnszorg is, met hieraan gekoppeld een voor iedereen vlotte toegang tot de gezondheidszorg. In dit verband maakt de minister de conceptnota "Ondersteuning en Structurering van de Eerste lijn : de essentiële component in de gezondheidszorgorganisatie – 6/12/99" aan de Nationale Raad over met het verzoek zijn standpunt hieromtrent te doen kennen.

Bedenkingen van de Nationale Raad bij deze nota :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 17 juni 2000 de nota “Ondersteuning en structurering van de eerste lijn” die u op 17 februari deed geworden. De Nationale Raad herinnert u aan zijn antwoord van 10 mei 2000 op de nota “Visie omtrent gezondheids-, gezondheidszorg-, en gezondheidszorgverzekeringsbeleid” gericht aan uzelf en aan minister F. Vandenbroucke.

Wat betreft de structurering van de eerste lijn, vindt de Nationale Raad het nodig het principe in herinnering te brengen van de vrije keuze van de arts door de patiënt. De inschrijving van de patiënt in een eerstelijnsstructuur moet zijn recht op deze vrije keuze waarborgen. De patiënt moet iedere arts kunnen raadplegen, een tweede advies kunnen vragen en rechtstreekse toegang hebben tot de arts zonder te moeten passeren langs de filter van een niet-arts, lid van de structuur. De structuur mag de personen die haar samenstellen niet domineren. In dit opzicht zou de “aanmeldingsverantwoordelijkheid” een risico kunnen vormen voor de patiënt en de algemene verantwoordelijkheid van de geïntegreerde arts in het gedrang kunnen brengen.

De Nationale Raad is zich bewust van de evolutie van de geneeskunde in haar sociaal-economische aspecten en van de noodzakelijke aanpassing van de geneeskundige praktijk. De Nationale Raad heeft sedert geruime tijd initiatieven genomen om deze evolutie in de hand te werken. Men kan zich niet langer een alleenstaande geneeskundige praktijk voorstellen die geen rekening houdt met de huidige context. Terwijl intra- en interdisciplinaire samenwerking aangemoedigd dient te worden, moet het multidisciplinaire karakter van de voorgestelde structuur collusie en belangenvermenging vermeden worden.

Het behoud van een doeltreffende continuïteit van de verzorging is een constante bezorgdheid van de Raad. De permanente beschikbaarheid van een bekwaam arts is onontbeerlijk. De organisatie van de medische wachtdienst volgens de vigerende wetsbepalingen heeft haar doeltreffendheid bewezen.

Het is belangrijk eraan te herinneren dat de holistische benadering van de patiënt geen exclusief voorrecht is van de eerstelijnsverzorging, maar een voorwaarde vormt voor de therapeutische doeltreffendheid van iedere arts.

Iedere patiënt moet de waarborg hebben dat zijn vertrouwelijke mededelingen geheim gehouden worden. In het kader van medische eerstelijnsstructuren zoals voorgesteld waarvan niet-artsen deel uitmaken, zijn de regels uitgevaardigd door de Nationale Raad van bijzonder belang. De gegevens mogen inderdaad slechts gedeeld worden :

  • met de personen die de patiënt werkelijk verzorgen,
  • tijdens de duur van deze behandeling,
  • in de mate dat deze gegevens noodzakelijk zijn voor het toedienen van de verzorging.

Bovendien moet de verzorging in elk geval in overeenstemming blijven met de huidige stand van de medische wetenschap.

De structuur mag de volledige onafhankelijkheid en de autoriteit van de arts op medisch vlak niet op de helling plaatsen.

Het recht van de patiënt op de vrije keuze van zijn arts, op de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, op objectieve informatie, op de mogelijkheid toegang te hebben tot gespecialiseerde verzorging, zowel buiten als binnen het ziekenhuis, mag dus niet in gevaar gebracht worden door andere dan medische beschouwingen. Een veelvuldigheid aan bewakings- en evaluatiestructuren houdt het risico in dat de toegang van de patiënt tot een kwaliteitsgeneeskunde ingewikkeld wordt. Het belang van de lijdende mens blijft de hoofdbekommernis van de arts.

Huisarts25/03/2000 Documentcode: a088018
Jaarlijkse uitnodiging vanwege de huisartsen tot griepvaccinatie van hun patiënten met verhoogd risico

Twee provinciale raden wensen het standpunt van de Nationale Raad te kennen betreffende een verzoek om advies van de Taakgroep Preventie van de Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen vzw (WVVH) in verband met een door de huisartsen te versturen jaarlijkse actieve uitnodiging tot griepvaccinatie van hun patiënten met verhoogd risico. De WVVH vraagt tevens welke van zijn vier als bijlage gevoegde typebrieven de goedkeuring van de Nationale Raad wegdraagt.

Op 11 december 1999 bracht de Nationale Raad onderstaand advies uit :

De Nationale Raad is overtuigd van de opportuniteit om de hiervoor in aanmerking komende risicopatiënten preventief uit te nodigen tot jaarlijkse griepvaccinatie, dit ten bate van de volksgezondheid in het algemeen en van de gezondheid van die patiëntenpopulatie in het bijzonder.

Naar praktische implementatie toe verwijst de Nationale Raad dan ook naar zijn daaromtrent uitgebrachte adviezen van 20 januari 1990 en 20 april 1996.

Ter maximale vrijwaring van de vrije keuze van arts door de patiënt vindt de Nationale Raad het aangewezen dat dergelijke uitnodiging zou uitgaan van de kring van disciplinegenoten uit de regio en dit in naam van al deze disciplinegenoten.

Geen enkele van de vier voorgestelde typebrieven voldoet aan de hierboven gestelde voorwaarden.

Een kopie van dit advies wordt overgemaakt aan de andere provinciale raden.

Advies van de Nationale Raad van 20 januari 1990 :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 januari 1990 kennisgenomen van uw brief van 20 december 1989 met betrekking tot geneesheren-specialisten die hun patiënten oproepen voor een preventief onderzoek.

Het is aangewezen dat bij de planning van noodzakelijk preventieve onderzoeken huisarts en specialist samenwerken.

Oproepingen voor preventieve doeleinden kunnen enkel mits vermelding dat de patiënt eveneens in deze omstandigheid zich kan richten tot de geneesheer van zijn keuze.

Advies van de Nationale Raad van 20 april 1996 :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 april 1996 kennis genomen van uw brief van 26 maart 1996 betreffende het advies van de Nationale Raad van 20 januari 1996 aangaande de vraag of een huisarts patiënten mag aanschrijven of opbellen om hen aan te sporen tot preventie.

Het advies van 20 januari 1990 (Tijdschrift nr. 48 - Juni 1990, blz. 19) geldt zowel voor huisartsen als voor specialisten.

In het kader van algemene preventiecampagnes mag de geneesheer de patiënt individueel aansporen tot preventie in zoverre de vrije keuze van de arts door de patiënt is gewaarborgd. Het komt de Provinciale Raad toe daarop toe te zien en in voorkomend geval de nodige maatregelen te treffen.

In een reactie op dit advies, stelt de WVVH "dat de implementatie via een brief die uitgaat van de regionale kring niet praktisch haalbaar zal zijn en dat een belangrijk deel van de risicopopulatie de nuttige vaccinatie daardoor niet zal krijgen". Volgende werkwijze wordt daarom ter advies voorgelegd : "De Orde der geneesheren stelt voor gans Vlaanderen een uniforme uitnodigingsbrief op, [...]. De huisarts stuurt deze brief, door hem ondertekend [...], naar zijn patiënten met verhoogd risico."

Antwoord van de Nationale Raad :

Naar praktische haalbaarheid en optimale opvolging toe, stelt de Nationale Raad volgende strategie voor.

Onder hoofding van de lokale huisartsen(wacht)kring wordt ter attentie van de risicopatiënten door de kring een uitnodiging tot griepvaccinatie door een arts van hun keuze, opgesteld en ondertekend door de bestuursleden van de kring.

Deze typebrief wordt in veelvoud aan alle huisartsen van de regio (al dan niet kringleden) bezorgd, die hem op hun beurt toesturen, zonder persoonlijke identificatie, aan alle hen bekende risicopatiënten.

Beroepsgeheim25/03/2000 Documentcode: a088019
Deelneming van geneesheren-officieren aan de werkzaamheden van het militaire gerecht

Na vergelijking van de Franse en de Nederlandse versie van het advies van de Nationale Raad van 12 december 1998 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 84 p. 15) meent de stafchef van de medische dienst van de Belgische Krijgsmacht dat volgende passage verwarring zou kunnen stichten en een bron van geschillen zou kunnen vormen :
"De Nederlandse tekst luidt als volgt : ... "Zo zal hij zich, ..., spontaan moeten onthouden als de verdachte of beklaagde zijn patiënt is of was of wanneer hij als arts feiten of omstandigheden te weten kwam die de verdachte of beklaagde betreffen." ...
De Franse tekst is als volgt verwoord : ... "Ainsi, ..., il devra spontanément s'abstenir lorsque l'inculpé ou le prévenu sera ou aura été son patient ou lorsqu'en qualité de médecin, il aura eu connaissance de faits ou de circonstances concernant l'inculpé ou le prévenu." ...
De stafchef verzoekt na te gaan of de Franse versie niet geschikter is, gezien de niet-geringe kans voor om het even welke geneesheer-officier een later therapeutisch contact te hebben met iemand waarover hij zich zal hebben moeten uitspreken in het kader van het militaire gerecht. Hij besluit zijn brief met de vraag of een geneesheer-officier er zich niet in alle omstandigheden moet van onthouden deel te nemen aan de werkzaamheden van het militaire gerecht.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 25 maart 2000 het onderzoek van voornoemde kwestie verdergezet en beëindigd.

Zijn conclusie was dat de juiste formulering van het standpunt van de Nationale Raad verwoord in het advies van 12 december 1998 (Tijdschrift nr. 84, p. 15) die was van de Nederlandse tekst van dit advies.

Bijgevolg heeft de Nationale Raad in zijn vergadering van 25 maart 2000 beslist dat in de Franse versie van dit advies de term “sera” vervangen moet worden door “est” : “…il devra spontanément s’abstenir lorsque l’inculpé ou le prévenu est ou aura été son patient …”.

Voor het overige wordt het advies van 12 december 1998 bevestigd. Deontologisch bestaat er geen bezwaar tegen het feit dat een geneesheer-officier, die ooit meebeslist heeft in een gerechtszaak, deze persoon later op zijn aanvraag als patiënt behandelt : elke patiënt –militair of niet- kiest vrij zijn arts en de gekozen arts dient elke patiënt gewetensvol te verzorgen, ongeacht met name de reputatie van de patiënt of zijn persoonlijke gevoelens tegenover de patiënt (artikel 5 van de Code van geneeskundige Plichtenleer).

Getuigschrift16/11/1996 Documentcode: a076002
De arts en de kinderen van niet-samenwonende ouders en de gewijzigde wetgeving terzake

De arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders en de gewijzigde wetgeving terzake

Naar aanleiding van een klacht in verband met het beroepsgeheim en het hoederecht over de kinderen van gescheiden ouders vraagt een provinciale raad aan de Nationale Raad of zijn adviezen terzake, die dateren van vóór de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, nog op alle punten overeenstemmen met de nieuwe wetgeving.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 16 november 1996 advies uitgebracht over "de arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders en de gewijzigde wetgeving ter zake".

U vindt als bijlage de tekst van dit advies dat het advies van 16 april 1988 vervangt.

De arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders en de gewijzigde wetgeving terzake :

Een advies van de Nationale Raad van 16 april 1988 (Officieel Tijdschrift nr 41, september 1988) behandelt de deontologische verplichtingen van de arts met betrekking tot de kinderen van niet samenlevende ouders. De wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag wijzigt de juridische aspecten van de ouder-kindrelatie fundamenteel. Derhalve brengt de Nationale Raad betreffende deze problematiek een advies uit dat het hoger geciteerde advies vervangt. Te noteren valt dat dit advies de problematiek van kindermishandeling en de daarbij aansluitende wetgeving buiten beschouwing laat.

Inleiding
Dagelijks worden artsen geraadpleegd voor kinderen waarvan de ouders niet samenwonen. Zolang de ouders nog tot dialoog en overleg komen betreffende de opvoeding en de gezondheid van hun kinderen stellen zich voor de arts zelden specifieke deontologische problemen. Deze ontstaan pas wanneer dit overleg tussen de ouders moeilijk of onmogelijk wordt.

Algemeen principe
De taak van de arts beperkt zich tot het arts zijn. Hij is geen rechter, geen advocaat en geen gerechtsdeurwaarder. Hij zal zich bovendien, zoals bepaald in artikel 31 van de Code van geneeskundige Plichtenleer, "onthouden van elke inmenging in familiale aangelegenheden, behalve in gevallen met een duidelijke therapeutische weerslag". Dat spanningen tussen de ouders een weerslag kunnen hebben op de gezondheid van het kind staat vast en dit geldt des te meer wanneer de relatie tussen de ouders leidt tot een wijziging van hun samenlevingsverband. De arts kan op dat ogenblik geconfronteerd worden met een reeks specifieke situaties.

Specifieke situaties

1. De artsenkeuze

a. De Nationale Raad acht het belangrijk dat ook kinderen van niet samenlevende ouders door één en dezelfde huisarts worden begeleid. Wanneer dit niet mogelijk is, zullen de ingeschakelde artsen collegiaal overleg plegen en de nodige informatie uitwisselen in functie van het belang van het kind.

Sinds de vermelde wet van 13 april 1995 oefenen beide ouders - al dan niet samenlevend - samen het ouderlijk gezag uit over hun kind(eren) tenzij een gerechtelijke beslissing de uitoefening ervan geheel of gedeeltelijk aan één van hen heeft toevertrouwd.

De vroegere regel waarbij in geval van feitelijke beëindiging van het samenleven de ouder bij wie het kind verblijft alleen besliste over de zorgverlening en behandeling van het kind geldt niet langer. De andere ouder behoudt nu wettelijk dezelfde rechten als de ouder bij wie het kind verblijft. Zoals de niet met het kind samenlevende ouder zich kan verzetten tegen de schoolkeuze, zo kan hij zich ook verzetten tegen de artsenkeuze van de met het kind samenlevende ouder.

Het is dan ook belangrijk dat de artsen maximaal investeren in het behoud van het vertrouwen van beide ouders. Wanneer zij daar niet in slagen, dienen zij samen met de ouders te zoeken naar een alternatief dat de belangen van het kind dient.

Wanneer niettegenstaande alle inspanningen van de geconsulteerde artsen geen consensus over de artsenkeuze tot stand komt, kan elke ouder het meningsverschil voorleggen aan de jeugdrechter.

b. Wanneer een gerechtelijke beslissing de uitoefening van het ouderlijk gezag exclusief aan één ouder heeft toevertrouwd, heeft deze het recht te beslissen over de artsenkeuze. Dit neemt niet weg dat het voor het kind belangrijk kan zijn dat ook de andere ouder kan instemmen met de gemaakte artsenkeuze.

2. De zorgverlening

a. Van een arts kan niet worden verwacht dat hij alvorens hulp te verlenen informeert naar de juridische aspecten van de ouder-kindrelatie. Het is normaal dat hij ervan uitgaat dat de ouder die voor zijn kind raad en hulp vraagt, in naam van het kind beslist. De wet van 13 april 1995 heeft deze zienswijze bekrachtigd. Zelfs wanneer de arts op de hoogte is van het feit dat de ouders van het kind niet samenleven, geldt sinds deze wet het vermoeden van instemming van de niet-aanwezige ouder.

Wanneer de arts echter op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze verneemt dat de andere ouder een afwijkende mening heeft over de wijze van onderzoek en behandeling, dient hij met dit meningsverschil rekening te houden. Dit geldt nu ook voor samenwonende ouders. Sinds de nieuwe wet immers oefenen beide ouders - samenwonend of niet samenwonend - gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. Alleen wanneer een vonnis de uitoefening van het ouderlijk gezag exclusief aan één ouder heeft toevertrouwd, volstaat bij onenigheid tussen de ouders aangaande een medische verrichting de toelating van deze ouder. In alle andere gevallen van onenigheid tussen de ouders aangaande een bepaalde verrichting, doet de arts er goed aan het akkoord van beide ouders na te streven. Het is evident dat bij urgenties het belang van het kind steeds primeert op een meningsverschil tussen de ouders.

b. Wanneer gedurende de behandeling van een kind blijkt dat een wijziging van het bestaande verblijf of een wijziging van het bestaande persoonlijk contact met de ouders - vroeger bezoekrecht en nu omgangsrecht genoemd - essentieel is voor de behandeling van het kind, zal de behandelende arts dit aan beide ouders voorstellen en zijn advies toelichten.

Wanneer de ouders niet bereid zijn het advies te volgen en elke andere oplossing - als bv. de mening van een andere arts - uitgesloten is, zal de behandelende arts voorstellen het probleem aan de rechter voor te leggen. Het staat de arts op dat ogenblik vrij aan elke ouder hetzelfde attest af te leveren waarin hij verklaart na grondig en herhaald onderzoek aan de ouders de raad te hebben gegeven zich tot de rechter te wenden om in het belang van de gezondheid van het kind de bestaande regeling met betrekking tot het verblijf van het kind en/of het persoonlijk contact met de ouders te herzien.

Dit attest moet zich tot deze formulering beperken. Na de ouders gehoord te hebben zal de bevoegde rechter in de regel over voldoende gegevens beschikken om te kunnen oordelen. Hij kan steeds de attesterende arts horen.

c. In de loop van de behandeling zal de arts alle collega's die bij de zorgverlening van het kind betrokken zijn op de hoogte houden van de behandeling en desgevallend met hen daaromtrent overleggen.

3. Recht op informatie

Bijkomende innovatie is dat beide ouders in elk geval recht hebben op informatie over de gezondheidstoestand van hun kind. Ook de ouder die ingevolge een gerechtelijke uitspraak het ouderlijk gezag niet uitoefent heeft dit recht op informatie.
Op te merken valt dat dit recht op informatie eveneens geldt voor ouders die op grond van een vonnis van vóór de wet van 13 april 1995 enkel bezoekrecht hebben.

4. Occasionele interventies

Soms wordt de arts geconfronteerd met situaties waarbij een regeling met betrekking tot het verblijf van het kind of het persoonlijk contact met een ouder occasioneel niet kan doorgaan wegens de gezondheidstoestand van het kind. Dit stelt enkel een probleem wanneer één ouder zich benadeeld voelt.

Wanneer de arts van oordeel is dat het kind in het kader van de behandeling de woning niet mag verlaten, deelt hij dit mondeling mee aan de ouder bij wie het kind op dat ogenblik verblijft en gaat hij ervan uit dat de ouders dit aan mekaar meedelen. Wanneer beweerd wordt dat de onderlinge communicatie tussen de ouders zo verstoord is dat dit niet mogelijk is, zal de arts de ouder bij wie het kind op dat ogenblik niet verblijft, telefonisch of mondeling informeren over de toestand van zijn kind en over de gevolgen ervan voor de uitvoering van de bestaande regeling. Bij de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag dienen beide ouders akkoord te gaan met de behandeling. Daar mag aangenomen worden dat "het vermoeden van toestemming" van de andere ouder zal ontbreken wanneer hij zich benadeeld voelt, dient de arts zich in te zetten om die ouder correct te informeren.

Wanneer de uitoefening van het ouderlijk gezag exclusief aan één ouder werd toegewezen, behoudt de andere ouder sinds de nieuwe wet steeds het recht op informatie.

De Nationale Raad is er zich van bewust dat van de arts in casu een grote inspanning wordt gevraagd maar is er anderzijds ook van overtuigd dat de gevallen waarin een kind om gezondheidsredenen niet kan worden verplaatst uitzonderlijk zijn. De verplaatsingsmogelijkheden van een ziek kind mogen immers niet beoordeeld worden in functie van de specifieke familiale situatie van het kind. De ervaring heeft geleerd dat bij occasionele interventies alleen mondeling of telefonisch overleg bijdraagt tot een oplossing van de bestaande problematiek. Dit wordt door de nieuwe wetgeving onderstreept.

Vaccinatie16/03/1996 Documentcode: a072018
Preventieve geneeskunde - 'Kind en Gezin'

1. De Nationale Raad wordt door een artsenvereniging om advies verzocht aan-gaande de eerbiediging van de artikels van de Code van Plichtenleer betreffende preventieve geneeskunde in het "Strategisch Plan" van 'Kind en Gezin'.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft, in zijn vergadering van 16 maart 1996, kennis genomen van uw brief van 24 december 1995 betreffende het Nieuw Strategisch Plan van "Kind en Gezin".

In een vorig advies heeft de Nationale Raad gesteld dat het terzelfdertijd uitoefenen van preventieve en curatieve geneeskunde niet mogelijk is in eenzelfde praktijkgebied met uitzondering van de drie grote agglomeraties : Gent, Antwerpen en Brussel.

Wat uw tweede vraag betreft is de Nationale Raad de mening toegedaan dat gegevensuitwisseling noodzakelijk is.

Op de vraag "In hoeverre de verantwoordelijke arts de ouders mag oproepen voor de vaccinatie als zij zich niet aanbieden met hun kleuter" antwoordt de Nationale Raad dat de geneesheer de ouders persoonlijk mag aanschrijven op voorwaarde dat in het schrijven aandacht gevestigd wordt op hun recht op vrije keuze van geneesheer.

2. De Nationale Raad wordt door een andere artsenvereniging om advies verzocht aangaande de deontologische regels die nageleefd dienen te worden door de door "Kind en Gezin" aangeworven artsen.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft, in zijn vergadering van 16 maart 1996, uw adviesaanvraag betreffende de activiteiten van "Kind en Gezin" en de interpretatie van de artikelen 104-112 van de Code van geneeskundige Plichtenleer onderzocht en volgend advies verleend :

1. Wat uw eerste vraag betreft : elke geneesheer moet zijn contract met het individueel consultatiebureau van Kind en Gezin aan zijn Provinciale Raad overleggen.

2. De voorwaarden tot concrete samenwerking met de curatieve sector dienen schriftelijk te worden voorzien in de overeenkomst met Kind en Gezin.

3. De cumulatie van preventieve/curatieve geneeskunde binnen eenzelfde praktijkgebied is niet toegelaten met uitzondering van de drie grote agglomeraties : Gent, Antwerpen en Brussel.

Geneeskunde (Arbeids-)18/02/1995 Documentcode: a068017
Geneeskundige verzorging op het werk

Naar aanleiding van verschillende problemen met huisartsen vraagt een arbeidsgeneesheer of huisartsen die opgeroepen worden voor verzorging van patiënten die onwel worden op het werk verplicht zijn zich te verplaatsen dan wel mogen voorstellen de patiënten naar hun spreekkamer te brengen of een beroep te doen op de dienst 100.

Advies van de Nationale Raad :

Uw brief van 28 december 1994 heeft betrekking op de keuze van de arts bij oproepen voor verzorging van de personeelsleden van een onderneming die onwel worden op het werk. Het gaat noch over de continuïteit van de verzorging van de arbeidsgeneesheer (art. 104 tot 112 van de Code van geneeskundige Plichtenleer) noch over arbeidsongevallen.

De personeelsleden van een onderneming zijn vrij in de keuze van de arts (art. 27-28 van de Code van geneeskundige Plichtenleer) : het is wenselijk hun aan te raden hun behandelend arts te raadplegen. Behalve in uitzonderlijke situaties onderzoekt de vrij gekozen arts zijn patiënt in zijn praktijkruimte (of bij de patiënt thuis). Hij maakt van de verpleeglokalen van de onderneming alleen gebruik in geval van nood (art. 28 van de Code van geneeskundige Plichtenleer) en wanneer de patiënt zich daar bevindt.

In dringende gevallen (art.113-118 van de Code van geneeskundige Plichtenleer) doet de patiënt eventueel een beroep op de medische wachtdienst.

De onderneming kan met de medische ploeg die instaat voor de plaatselijke wachtdienst een overeenkomst opstellen om de betrekkingen in dringende gevallen te vergemakkelijken.