Weglating van de Lijst van de Orde
Mag de naam van een arts, op diens verzoek en met het oog op zijn overplaatsing naar een andere EEG‑Lidstaat, door een provinciale raad van de lijst worden weggelaten, wanneer door de Raad een onderzoek tegen deze arts werd geopend ?
***
I. BEVOEGDHEID VAN DE RADEN VAN DE ORDE VAN GENEESHEREN OM UITSPRAAK TE DOEN OVER DISCIPLINAIRE FOUTEN GEPLEEGD DOOR ARTSEN VOOR ZIJ OP EIGEN VERZOEK VAN DE LIJST VAN DE ORDE WERDEN WEGGELATEN.
Het is algemeen aanvaard dat de disciplinaire rechtsmachten bevoegd blijven om uitspraak te doen over tuchtrechtelijke vervolgingen die werden ingesteld wegens feiten gepleegd voor de beslissing waarbij de betrokkene werd weggelaten van de lijst van de Orde waartoe hij behoorde.
Deze regel die door de rechtspraak werd vastgesteld voor de Raden van de Orde van Advokaten (zie Cass. 9 februari 1891, Pasicrisie 1891‑I‑72, op impliciete wijze althans) werd onlangs in het Gerechtelijk Wetboek opgenomen onder de beschikkingen inzake de tucht van de advokaten.
In artikel 461 van dit Wetboek wordt met name bepaald:
«De raad van de Orde is bevoegd om uitspraak te doen over tuchtrechtelijke vervolgingen die ingesteld zijn wegens feiten gepleegd voor de beslissing waarbij de verdachte uit het tableau van de Orde of de lijst van stagiairs is weggelaten, indien het onderzoek uiterlijk drie maanden na die beslissing is geopend.»
De provinciale raden van de Orde van Geneesheren kunnen zich door deze regel laten inspireren. Zij moeten evenwel beslissen of het al dan niet opportuun is, na de weglating, een tuchtrechtelijke procedure in te stellen of voort te zetten.
Voor minder ernstige feiten is dat wellicht zonder belang. Indien het daarentegen om ernstige tekortkomingen gaat die bijvoorbeeld een schrapping tot gevolg kunnen hebben, zal het meestal wenselijk zijn de procedure voort te zetten.
In 1886 werd door de raad van de Orde van Advokaten van Brussel de tuchtstraf uitgesproken van de schrapping inzake een advokaat die reeds van het tableau was weggelaten. (Pandectes belges, vol. 127 quinter, cf. Usages corporatifs des avocats, n° 938.)
Wanneer ten opzichte van een arts, onder dergelijke omstandigheden, een schrapping wordt uitgesproken, kan dat van groot belang zijn omdat die arts niet opnieuw kan worden ingeschreven aangezien rehabilitatie niet mogelijk is.
Zelfs wanneer naar aanleiding van de feiten geen schrapping maar slechts een schorsing gerechtvaardigd is, kan het van belang zijn de tuchtrechtelijke procedure voort te zetten en wel om twee redenen:
Ten eerste, wanneer de arts naderhand verzoekt om opnieuw bij de orde van België te worden ingeschreven, zal de bevoegde provinciale raad gemakkelijker kunnen nagaan of aan dit verzoek gevolg kan worden gegeven door kennis te nemen van de beslissing waarbij een disciplinaire sanctie werd opgelegd dan wel wanneer hij zelf opnieuw de oude feiten moet gaan onderzoeken.
Indien anderzijds, de arts om zijn inschrijving verzoekt in een andere lidstaat van de EEG, zal de bevoegde overheid van die staat beter ingelicht zijn door de beslissing waarbij in België een disciplinaire sanctie werd uitgesproken dan wel door de eenvoudige mededeling van inlichtingen omtrent aan de arts ten laste gelegde feiten.
***
Il. BESLISSING TE NEMEN DOOR DE PROVINCIALE RAAD VAN DE ORDE VAN GENEESHEREN WANNEER EEN ARTS, TEGEN WIE EEN TUCHTRECHTELIJKE VERVOLGING IS INGESTELD, OM ZIJN WEGLATING VAN DE LIJST VERZOEKT.
In het algemeen wordt aangenomen dat de weglating moet worden uitgesproken.
In de eerste plaats omdat er geen enkele tekst bestaat waaruit blijkt dat de weglating kan worden geweigerd of uitgesteld.
Anderzijds, omdat het niet in het belang is van de Orde en evenmin in het algemeen belang, dat een arts die disciplinair wordt vervolgd op de lijst van de orde ingeschreven blijft en bovendien als hij op de lijst ingeschreven blijft, nog disciplinaire fouten kan plegen.
In dat geval is het echter wel aangewezen dat de provinciale raad, zoals dat bij de raden van de Orden van Advokaten gebeurt, op het ogenblik van de beslissing tot weglating, preciseert dat hij zich het recht voorbehoudt om naderhand uitspraak te doen over de tuchtrechtelijke vervolgingen die bij hem aanhangig zijn. De arts moet van dit voorbehoud op de hoogte worden gesteld op het ogenblik van zijn weglating.
Wanneer zij menen dat de tuchtrechtelijke procedure ten laste van een advokaat die om zijn weglating heeft verzocht, niet dient te worden voortgezet, eigenen sommige raden van de Orde van Advokaten zich uitdrukkelijk het recht toe, in geval van verzoek om herinschrijving door die advokaat, opnieuw de feiten die bij hen aanhangig zijn te onderzoeken. Dit voorbehoud lijkt van minder belang te zijn dan het voorgaande. De provinciale raden moeten nu, naargelang de omstandigheden van het geval, nagaan of dit voorbehoud enig nut heeft.
***