Resultaten
Resultaten
Inschrijving van een buitenlandse arts op de Lijst van de Orde
De Nationale Raad besprak de problemen die rijzen met betrekking tot het moraliteitsonderzoek bij het verzoek tot inschrijving van bepaalde buitenlandse artsen op de Lijst van de Belgische Orde der geneesheren.
Brief van de Nationale Raad aan de voorzitters van de provinciale raden :
De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 21 april 2001 bovenstaande problematiek. Bijgaand doet hij u een door de Raad goedgekeurde nota [van de studiedienst] hieromtrent geworden.
Als een buitenlandse arts zich in België wenst te vestigen om er de geneeskunde uit te oefenen, dient hij bepaalde formaliteiten te vervullen. Deze zijn verschillend naargelang de nationaliteit van de betrokken arts, het land waar hij zijn diploma behaalde e.d. .
Aan het eind van de procedure moet iedere arts zijn inschrijving vragen op de Lijst van de Orde der geneesheren (art. 7, §1, al. 1, KB nr. 78 van 10 november 1967), meer bepaald van de provincie waar hij zijn voornaamste medische activiteit zal uitoefenen (art. 2, al. 1, KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren).
Bij de aanvraag tot inschrijving dient de betrokken arts aan te geven of hij reeds ingeschreven is/was bij een andere provinciale raad en desgevallend onder welk nummer. Bepaalde provinciale raden (de inschrijvingsformulieren van de verschillende provinciale raden zijn op dit vlak niet uniform) vragen daarnaast of een onderzoek tegen de arts lopende is dan wel of een veroordeling - andere dan strafrechtelijke want deze laatste moet blijken uit de over te leggen verklaring omtrent het gedrag - tegen hem werd uitgesproken.
De provinciale raad heeft deze inlichtingen nodig in het kader van het "moraliteitsonderzoek" dat hij instelt ten opzichte van alle artsen die hun inschrijving op de Lijst van de Orde vragen. Dit moraliteitsonderzoek is noodzakelijk omdat wettelijk bepaald wordt dat de provinciale raden "de inschrijving op de Lijst kunnen weigeren of uitstellen, ofwel wanneer de aanvrager zich schuldig heeft gemaakt aan een zo zwaarwichtig feit dat het voor een lid van de Orde de schrapping van de Lijst tot gevolg zou hebben of aan een zware fout die afbreuk doet aan de eer of de waardigheid van het beroep, ofwel op grond van inlichtingen meegedeeld door de Lid-Staat van oorsprong of herkomst wanneer het een onderdaan betreft van een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap die zich in het ambtsgebied van de Provinciale Raad wenst te vestigen" (art. 6, 1°, al. 1, KB nr. 79). "De beslissing waarbij een inschrijving op de Lijst wordt geweigerd of uitgesteld […] moet met redenen omkleed zijn" (art. 6, 1°, laatste al., KB nr. 79).
Voor bepaalde categorieën van artsen bestaat er geen twijfel over de documenten die voor dit moraliteitsonderzoek dienen overgelegd te worden : een arts die voorheen nog nooit ingeschreven is of was bij de Belgische Orde der geneesheren of bij een gelijkwaardig buitenlands organisme dient dit op zijn eer te bevestigen en kan verder geen hiervoor dienstige documenten voorleggen; indien een arts reeds ingeschreven is of was bij een andere provinciale raad, stuurt het Bureau van de provinciale raad waar de aanvrager ingeschreven is of was zijn dossier aan de raad tot wie de aanvraag tot inschrijving is gericht (art. 21, §2, laatste al., KB van 6 februari 1970 tot regeling van de organisatie en de werking der raden van de Orde der geneesheren); een Belgische arts of een arts die Europees onderdaan (1) is en een Europees diploma (2) heeft en de geneeskunde reeds heeft uitgeoefend in een andere lidstaat van de Europese Unie, dient een document over te leggen "dat niet ouder is dan drie maand en dat is afgeleverd door de bevoegde instantie van die Lid-Staat, en met een overzicht van de tuchtrechtelijke of administratieve maatregelen of sancties genomen ten opzichte van de betrokkene en van de strafrechtelijke sancties die betrekking hebben op de uitoefening van het beroep in die Lid-Staat"(art. 21bis, 4°, KB van 6 februari 1970).
Op basis van bovenstaande, wettelijk verplicht over te leggen documenten en te volgen procedures kunnen de provinciale raden de disciplinaire toestand van de aanvragende arts beoordelen.
Voor andere categorieën van artsen stellen zich echter problemen omdat niet bij wet vastgelegd is dat zij met het oog op een moraliteitsonderzoek door de provinciale raad bepaalde documenten dienen over te leggen.
Zo werd de Nationale Raad laatst geconfronteerd met vragen vanuit verschillende provinciale raden in verband met artsen die :
de Nederlandse nationaliteit hebben maar een Belgisch diploma, nooit eerder bij de Belgische Orde der geneesheren ingeschreven zijn en reeds jaren in Nederland werken, en daar ook ingeschreven zijn, en nu een, andere dan occasionele, medische activiteit willen uitoefenen in België;
de Belgische nationaliteit en een Belgisch diploma hebben, maar steeds in Nederland gewerkt hebben zonder ooit bij de Belgische Orde der geneesheren ingeschreven te zijn geweest en zich nu in België wensen te vestigen;
de Indonesische nationaliteit hebben en een Duits diploma en in het kader van een opleiding tot geneesheer-specialist een aantal jaren de geneeskunde in België wensen uit te oefenen.
Voor geen enkele van deze categorieën van artsen bepaalt de wet dat een of ander "moraliteitsdocument" dient overgelegd te worden. Nochtans is de provinciale raad zoals gezegd wettelijk bevoegd om een gevraagde inschrijving op de Lijst ofwel toe te staan, ofwel te weigeren, ofwel uit te stellen, en dient hij een gebeurlijke weigering of een uitstel te motiveren. De vraag rijst dan: hoe kan de provinciale raad zich een oordeel vormen over de tuchtrechtelijke situatie van de arts die een inschrijving vraagt en waarop kan de raad zich baseren om een inschrijving desgevallend te weigeren of uit te stellen?
De enige oplossing hiervoor lijkt te zijn dat de provinciale raad, vooraleer hij een arts inschrijft waarvoor noch op basis van een verklaring van niet-inschrijving uitgaande van de betrokkene zelf, noch op grond van het dossier van een andere provinciale raad, noch op grond van een attest van een bevoegde instantie van een andere EU-lidstaat, enig inzicht te verkrijgen is in zijn tuchtrechtelijk verleden, aan de betrokken arts zou vragen een verklaring opgesteld door de bevoegde buitenlandse overheid over te leggen waaruit zijn disciplinaire situatie blijkt.
Indien dit voor een arts niet mogelijk is, kan hem gevraagd worden een bewijs voor te leggen dat hij tot op het ogenblik van aanvraag om inschrijving op de Lijst van de provinciale raad de geneeskunde uitoefende in zijn land van herkomst.
Aangezien het inlichtingen betreft die de provinciale raad nodig heeft om te kunnen oordelen over de al dan niet inschrijving van een bepaalde arts en aangezien de wet in deze - in tegenstelling tot de procedure voor Belgen of Europese onderdanen met een Europees diploma - nergens enige tussenkomst van de Nationale Raad voorziet, is het de provinciale raad zelf die bedoelde documenten van de betrokken arts dient te vragen.
M. VAN LIL
7 maart 2001
(1) Onder "Europees onderdaan" wordt verstaan:
- onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Unie;
- onderdaan van Noorwegen, IJsland of het Vorstendom Liechtenstein;
- onderdaan van een Staat waarmee de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten een Associatieovereenkomst gesloten hebben die in werking is getreden en waarin bepaald wordt dat deze onderdaan, voor wat betreft de toegang tot en de uitoefening van een beroepsactiviteit, niet mag gediscrimineerd worden op grond van zijn nationaliteit. (Het betreft volgende landen: Polen, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Slowaakse Republiek, Letland, Litouwen en Estland.)
(art. 1bis KB nr. 78 van 10 november 1967)
(2) Een "Europees diploma" is "een diploma, certificaat of andere titel, afgeleverd door de bevoegde autoriteiten van een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap dan België, van Noorwegen, van IJsland of van het Vorstendom Liechtenstein, en vallend onder het toepassingsgebied van de Eerste of van de Tweede Algemene Richtlijn, en waarmee men beroepsactiviteiten wenst uit te oefenen die gereglementeerd zijn in het kader van dit besluit [het KB nr. 78 van 10 november 1967]" (art. 44bis KB nr. 78).
Inschrijving op de Lijst van een arts, niet-Europees onderdaan, met een Europees diploma
Een provinciale raad legt een inschrijvingsdossier voor van een arts, niet-Europees onderdaan, met een Europees diploma. Bij controle van de dossierstukken blijkt dat de Provinciale Geneeskundige Commissie het door het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap afgeleverde gelijkwaardigheidsdocument viseerde in plaats van het, in dit dossier ontbrekende, Koninklijk besluit dat de arts toelaat de geneeskunde in België uit te oefenen.
De provinciale raad vraagt nu of hij tot inschrijving van deze arts kan overgaan aangezien formeel is voldaan aan artikel 21, §1, van het KB van 6 februari 1970 tot regeling van de organisatie en de werking der raden van de Orde der geneesheren (1) dan wel of de inschrijving omwille van de genoemde tekortkoming moet worden uitgesteld.
Brief van de Nationale Raad aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu :
De Nationale Raad van de Orde der geneesheren stelt vast dat het soms misloopt met de toekenning van het recht de geneeskunde in België uit te oefenen aan buitenlandse artsen, andere dan Europese onderdanen.
Artikel 49bis van het K.B. nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies handelt over deze artsen en stelt onder meer dat zij in België "hun beroep pas kunnen uitoefenen nadat zij hiertoe door de Koning toegelaten werden en nadat zij bovendien de andere voorwaarden voor het uitoefenen van hun beroep, vermeld in dit besluit, vervuld hebben".
Om misverstanden te voorkomen zou het goed zijn dat de Provinciale Geneeskundige Commissies aan deze artsen slechts een visum zouden verstrekken nadat ook de toelating van de Koning werd voorgelegd. Het gebeurt immers dat deze artsen zich met een visum van de Provinciale Geneeskundige Commissie voor inschrijving bij een provinciale raad aanmelden zonder dat zij de hogervermelde toelating hebben.
Kopie van deze brief wordt overgemaakt aan de provinciale raad die de vraag aan de Nationale Raad voorlegde.
(1) KB van 6 februari 1970, BS van 14 februari 1970.
Art. 21, § 1 :De aanvraag tot inschrijving op de Lijst van de Orde wordt gericht aan de voorzitter van de provinciale raad van de woonplaats van de aanvrager.
Volgende stukken worden bij deze aanvraag gevoegd :
1. Het wettelijk of ermede gelijkgesteld diploma van doctor in de genees-, heel en verloskunde of het bewijs van vrijstelling, door de bevoegde geneeskundige commissie geviseerd.
2. Een verklaring van de aanvrager waarin hij de plaats aanduidt waar hij zijn voornaamste bedrijvigheid uitoefent of zal uitoefenen.
3. Een getuigschrift van goed zedelijk gedrag dat van niet meer dan drie maanden terug gedagtekend is.
Anomalieën - Opvolgingsgedrag militaire geneesheren binnen de rijkswacht
Anomalieën – Opvolgingsgedrag militaire geneesheren binnen de rijkswacht
In een brief aan de Nationale Raad verzet een vakbond er zich met klem tegen dat artsen met enkel militair statuut, zonder de Code van geneeskundige Plichtenleer opgesteld door de Orde der geneesheren te moeten respecteren, ingezet worden om de arbeidsgeneeskunde uit te oefenen ten opzichte van het gedemilitariseerd personeel van de rijkswacht. Bijkomend wordt de vraag gesteld of een arbeidsgeneesheer ten opzichte van eenzelfde personeelslid van de rijkswacht tegelijkertijd ook behandelend arts kan zijn.
De betrokken vakbond maakt de briefwisseling die hij hierover met de directeur-generaal van het personeelsbeheer bij de rijkswacht voerde aan de Nationale Raad over.
Advies van de Nationale Raad van 22 januari 2000 :
Ingevolge uw adviesaanvraag van 4 oktober 1999, heeft de Nationale Raad tijdens zijn vergadering van 22 januari 2000 hieromtrent onderstaande opmerkingen geformuleerd :
- wat uw vraag betreft over de uitoefening van de arbeidsgeneeskunde binnen de rijkswacht door artsen met enkel militair statuut, stelt de Nationale Raad vast dat de rijkswacht sedert 1 januari 1992 geen deel meer uitmaakt van de krijgsmacht. Artikel 13, §3, van het K.B. van 27 maart 1998, volgens hetwelk de medische dienst van de krijgsmacht belast mag worden met opdrachten die verband houden met de arbeidsgeneeskunde en op basis waarvan de medische dienst van de krijgsmacht het medisch toezicht op het personeel van de krijgsmacht uitoefent onder militair gezag, kan ten deze dus niet worden toegepast.
Om de geneeskunde, in het bijzonder de arbeidsgeneeskunde, te beoefenen ten aanzien van het gedemilitariseerd personeel van de rijkswacht dienen ook legerartsen zich in te schrijven op de Lijst van de Orde der geneesheren. Deze artsen worden alsdan beschouwd als artsen die een medische bedrijvigheid uitoefenen "buiten" hun militair ambt en zijn voor deze medische activiteit onderworpen aan de Code van geneeskundige Plichtenleer;
- wat uw opmerking betreft over de onafhankelijkheid van de arbeidsgeneesheer die een personeelslid van de rijkswacht als patiënt heeft (zie uw brief van 27 september 1999 aan de directie personeelsbeheer van de rijkswacht), kan uit verschillende wettelijke bepalingen (1) afgeleid worden dat een arbeidsgeneesheer ten aanzien van dezelfde persoon niet tegelijkertijd arbeidsgeneesheer en behandelend geneesheer kan zijn.
Ook op deontologisch vlak acht de Nationale Raad het uitgesloten dat eenzelfde arts beide functies cumuleert ten aanzien van eenzelfde patiënt. Hiertoe dient art. 121, §§ 1 en 2, van de Code van geneeskundige Plichtenleer naar analogie toegepast te worden.
Bovenstaand advies wordt ook overgemaakt aan de provinciale raad die dezelfde adviesaanvraag aan de Nationale Raad doorstuurde.
Op 15 maart 2000 maakt dezelfde vakbond de reacties over die hij kreeg op bovenstaand advies van de Nationale Raad
1. van de heer A. DUQUESNE, minister van Binnenlandse Zaken. De minister is van mening dat militaire geneesheren, voor eventuele professionele of deontologische fouten in de uitoefening van hun functie binnen de rijkswacht, steeds verantwoording verschuldigd zijn binnen hun eigen hiërarchische structuur en derhalve dus niet onderworpen zijn aan de beslissingen van de Orde der geneesheren;
2. van de directeur-generaal van het personeelsbeheer bij de rijkswacht. Deze verwijst naar het antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken.
Advies van de Nationale Raad aan de vakbond :
De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 15 april 2000 uw brief van 15 maart 2000 waarin u ons onder meer het commentaar bezorgt van de minister van Binnenlandse Zaken naar aanleiding van de opmerkingen die wij u meedeelden op 25 januari 2000.
De Nationale Raad gaat niet akkoord met het standpunt van de minister van Binnenlandse Zaken en dus de interpretatie die hij geeft aan sommige wettelijke bepalingen die de uitoefening van de geneeskunde door legerartsen buiten hun verrichtingen in het leger regelen.
Hoewel de militaire arbeidsgeneesheren binnen de rijkswacht nog steeds vallen onder het toepassingsgebied van hun eigen militair «statuut» (gewijzigd art. 11, § 3, van de wet van 2 december 1957), verrichten zij in het kader van hun opdrachten die verband houden met de arbeidsgeneeskunde een activiteit ten overstaan van een niet-militair personeelslid. De plichtenleer die deze artsen in deze situatie dienen te eerbiedigen is dan ook de door de Nationale Raad van de Orde der geneesheren opgestelde plichtenleer (2).
Dit artikel heeft betrekking op de legerartsen die het medisch toezicht uitoefenen «ten overstaan van het personeel van de krijgsmacht» (en dus niet ten overstaan van de rijkswacht) en die bijgevolg in dat geval onderworpen zouden blijven aan de militaire plichtenleer. (Artikel 13, § 3, vervangt inderdaad artikel 104, § 5, van het ARAB, dat uitdrukkelijk bepaalde dat de medische dienst van de krijgsmacht de arbeidsgeneeskundige dienst kon vervangen «voor het personeel van de krijgsmacht»).
De Nationale Raad bevestigt bijgevolg zijn brief van 25 januari 2000 waarin hij opmerkt dat de rijkswacht sedert 1 januari 1992 geen deel meer uitmaakt van de krijgsmacht en dat de legerartsen om de geneeskunde – in het bijzonder de arbeidsgeneeskunde – te beoefenen ten aanzien van gedemilitariseerd personeel ingeschreven dienen te zijn op de Lijst van de Orde der geneesheren (indien dit niet reeds gebeurd is), zoals geldt voor iedere arbeidsgeneesheer die werkzaam is in België. Deze artsen zijn bijgevolg de facto onderworpen aan de Code van geneeskundige Plichtenleer voor deze activiteit net als voor alle medische activiteiten verricht ten overstaan van niet-militaire patiënten.
Kopie van beide adviezen wordt gestuurd naar de minister van Binnenlandse Zaken.
(1) De Nationale Raad verwijst naar art. 25 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het Werk alsook naar de artikelen 33 en 34 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk. Deze artikelen bepalen uitdrukkelijk dat, in toepassing van art. 43 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers op het werk, de preventieadviseurs hun opdrachten vervullen in volledige onafhankelijkheid ten overstaan van de werkgever en de werknemers.
De artikelen 3, 5 en 7 van de wet van 28 december 1977 tot bescherming van de arbeidsgeneesheren maken melding van de technische en morele onafhankelijkheid van arbeidsgeneesheer.
Art. 148quater, al. 1, van het ARAB bepaalt dat de arbeidsgeneesheren in geen geval mogen nagaan of de aanwezigheid van de werknemers om gezondheidsredenen gegrond is. Zij mogen in dit verband wel contact opnemen met de behandelende geneesheer.
(2) Artikel 13, § 3, van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het Werk (B.S. 31 maart 1998) voorziet uitdrukkelijk in de situatie van de medische dienst van de krijgsmacht (de legerartsen) die bepaalde opdrachten uitvoert die verband houden met de arbeidsgeneeskunde.