keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Lijst van de Orde20/04/2002 Documentcode: a097001
Grensoverschrijdende samenwerking

Een provinciale raad legt een waarnemingsovereenkomst voor tussen een Nederlandse en een Vlaamse huisartsenvereniging, beiden vlak bij elkaar gesitueerd in de grensstreek. Meer bepaald wordt het advies van de Nationale Raad gevraagd over de implicaties op disciplinair gebied van dergelijke overeenkomst, in het bijzonder artikel 10 dat luidt als volgt : "Ingeval de uitvoering van deze waarnemingsovereenkomst aan (één der) partijen aanleiding geeft tot het indienen van een klacht, dan dient dit conform artikel 627 van het Huishoudelijk Reglement van de KNMG te geschieden bij de Raad (van Tuchtzaken) in eerste aanleg".

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren besprak in o.m. zijn vergaderingen van 16 maart en 20 april 2002 uw brief van 31 oktober 2000 betreffende een “waarnemingsovereenkomst tussen de Huisartsenpost X (Nederland) en Y Huisartsen (België)”, meer bepaald wat Belgische artsen betreft die in Nederland de wachtdienst gaan verzekeren vanuit een huis¬artsen¬post. Tevens had een gedachtewisseling plaats betreffende de ruimere problematiek van disciplinaire sancties van “buitenlanders” waarmee de in Nederland werkende Belgische artsen dienen gelijkgesteld te worden.

De betreffende artsen dienen zich in te schrijven in het BIG - register (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) om in Nederland medische activiteiten te mogen verrichten en dienen dan uiter¬aard de Nederlandse wetgeving en reglementeringen inzake de uitoefening van de geneeskunde na te leven. Zij ressorteren wat hun activiteiten in Nederland betreft onder de disciplinaire bevoegdheid van de Nederlandse Tuchtkamer (Nederlands ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport).

De Nederlandse overheden hebben (vooralsnog), evenals de Belgische overheden, geen verplichting tot het mededelen van tuchtrechtelijke beslissingen aan buitenlandse instanties.

Tijdens de vergadering van 10 december 2001 van de CIO (Conférence Inter-nationale des Ordres et des Organismes d’Attributions Similaires) te Parijs werd, bij ontstentenis voor meerdere landen van de mogelijkheid tot het systematisch mededelen van alle tuchtrechtelijke beslissingen aan buitenlandse overheden, een gentlemen’s agreement afgesloten dat zal toelaten aan de zich voordoende noodzaken inzake mededeling en ontvangst van tuchtrechtelijke sancties tegemoet te komen (Tijdschrift Nationale Raad nr. 95, maart 2002, p.14).

Hierbij is op te merken dat, waar de Nationale Raad voor België daartoe reeds de nodige schikkingen heeft genomen, de personen die vanuit Nederland deelnemen aan de vergaderingen van de C.I.O., deel uitmaken van de KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst) die op tuchtrechtelijk vlak niet tussenkomt en zich dus strikt genomen in de naam van Nederland voor de kwestieuze aangelegenheid tot geen maatregel kunnen verbinden maar daartoe alleen bepaalde stappen kunnen aanwenden.

Wat artikel 10 van de waarnemingsovereenkomst betreft, moet gezegd dat dit artikel niet van toepassing kan zijn. De Raad van tuchtzaken in eerste aanleg van de KNMG kan enkel optreden ten aanzien van zijn leden. Er mag aangenomen worden dat noch de Y Huisartsen (België) als vereniging noch al zijn aangesloten leden lid zijn van de KNMG zodat de Raad van tuchtzaken een aanhangig gemaakte klacht niet kan behandelen en dit ook niet zal doen.

Wanneer partijen bij klacht, d.w.z. bij conflict, een niet-gerechtelijke procedure willen inbouwen kunnen zij in het huishoudelijk reglement een arbitrageformule voorzien. In Nederland is dit gebruikelijk en meestal wordt de voorzitter van de Landelijke Huisartsen Vereniging in de overeenkomst tussen partijen met de arbitrage belast. De vereniging Y Huisartsen dient in overleg met de [betrokken] Provinciale Raad [...] na te gaan in hoever een dergelijke formule contractueel dient vastgelegd te worden.

Informatica19/05/2001 Documentcode: a093009
Kadaster van de artsen

Naar aanleiding van het begin 2001 in het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies ingevoegde art. 35 quaterdecies, bespreekt de Nationale Raad twee projecten uitgaande van het ministerie van Volksgezondheid :

  1. de creatie van een centrale server voor de inschrijving van de artsen langs elektronische weg;
  2. de creatie van een artsenkadaster waarin bepaalde karakteristieken van hun beroepsactiviteit zullen worden opgenomen.
    Dit alles zal bewaard worden in een federale databank van de beoefenaars van de gezondheidsberoepen.

De Nationale Raad richt hieromtrent volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu :

De Nationale Raad werd in het bezit gesteld van een document over de verzameling en de registratie van gegevens betreffende artsen.

De Nationale Raad maakt zich ongerust over het belang en de hoeveelheid van de te registreren gegevens. Dergelijke verzameling van persoonlijke gegevens, waarvan sommige vrijwillig toevertrouwd werden, baart hem zorgen gezien het grote aantal structuren dat er toegang toe zal kunnen hebben. Hij vraagt zich af of deze gegevens in verhouding staan tot de doelstellingen van de voorgenomen registratie.

Zo kan, naast andere voorbeelden, de toegang tot de beroepstitels van de artsen voor het publiek, zoals voorzien in § 5 van het document in kwestie, het publiek misleiden aangezien deze titels niet altijd overeenstemmen met de werkelijke bekwaamheden en activiteiten van de arts.

Wij zijn ervan overtuigd dat u de bezorgdheid van de Raad deelt en dat u hem op de hoogte zult houden van de evolutie van dit project.

Wij danken u bij voorbaat.

c.c. dokter Dercq, algemeen adviseur, ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, bestuur Geneeskundepraktijk.

Arts (Buitenlandse-) (EU en andere)21/04/2001 Documentcode: a093004
Inschrijving van een buitenlandse arts op de Lijst van de Orde

De Nationale Raad besprak de problemen die rijzen met betrekking tot het moraliteitsonderzoek bij het verzoek tot inschrijving van bepaalde buitenlandse artsen op de Lijst van de Belgische Orde der geneesheren.

Brief van de Nationale Raad aan de voorzitters van de provinciale raden :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 21 april 2001 bovenstaande problematiek. Bijgaand doet hij u een door de Raad goedgekeurde nota [van de studiedienst] hieromtrent geworden.

Als een buitenlandse arts zich in België wenst te vestigen om er de geneeskunde uit te oefenen, dient hij bepaalde formaliteiten te vervullen. Deze zijn verschillend naargelang de nationaliteit van de betrokken arts, het land waar hij zijn diploma behaalde e.d. .
Aan het eind van de procedure moet iedere arts zijn inschrijving vragen op de Lijst van de Orde der geneesheren (art. 7, §1, al. 1, KB nr. 78 van 10 november 1967), meer bepaald van de provincie waar hij zijn voornaamste medische activiteit zal uitoefenen (art. 2, al. 1, KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren).

Bij de aanvraag tot inschrijving dient de betrokken arts aan te geven of hij reeds ingeschreven is/was bij een andere provinciale raad en desgevallend onder welk nummer. Bepaalde provinciale raden (de inschrijvingsformulieren van de verschillende provinciale raden zijn op dit vlak niet uniform) vragen daarnaast of een onderzoek tegen de arts lopende is dan wel of een veroordeling - andere dan strafrechtelijke want deze laatste moet blijken uit de over te leggen verklaring omtrent het gedrag - tegen hem werd uitgesproken.

De provinciale raad heeft deze inlichtingen nodig in het kader van het "moraliteitsonderzoek" dat hij instelt ten opzichte van alle artsen die hun inschrijving op de Lijst van de Orde vragen. Dit moraliteitsonderzoek is noodzakelijk omdat wettelijk bepaald wordt dat de provinciale raden "de inschrijving op de Lijst kunnen weigeren of uitstellen, ofwel wanneer de aanvrager zich schuldig heeft gemaakt aan een zo zwaarwichtig feit dat het voor een lid van de Orde de schrapping van de Lijst tot gevolg zou hebben of aan een zware fout die afbreuk doet aan de eer of de waardigheid van het beroep, ofwel op grond van inlichtingen meegedeeld door de Lid-Staat van oorsprong of herkomst wanneer het een onderdaan betreft van een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap die zich in het ambtsgebied van de Provinciale Raad wenst te vestigen" (art. 6, 1°, al. 1, KB nr. 79). "De beslissing waarbij een inschrijving op de Lijst wordt geweigerd of uitgesteld […] moet met redenen omkleed zijn" (art. 6, 1°, laatste al., KB nr. 79).

Voor bepaalde categorieën van artsen bestaat er geen twijfel over de documenten die voor dit moraliteitsonderzoek dienen overgelegd te worden : een arts die voorheen nog nooit ingeschreven is of was bij de Belgische Orde der geneesheren of bij een gelijkwaardig buitenlands organisme dient dit op zijn eer te bevestigen en kan verder geen hiervoor dienstige documenten voorleggen; indien een arts reeds ingeschreven is of was bij een andere provinciale raad, stuurt het Bureau van de provinciale raad waar de aanvrager ingeschreven is of was zijn dossier aan de raad tot wie de aanvraag tot inschrijving is gericht (art. 21, §2, laatste al., KB van 6 februari 1970 tot regeling van de organisatie en de werking der raden van de Orde der geneesheren); een Belgische arts of een arts die Europees onderdaan (1) is en een Europees diploma (2) heeft en de geneeskunde reeds heeft uitgeoefend in een andere lidstaat van de Europese Unie, dient een document over te leggen "dat niet ouder is dan drie maand en dat is afgeleverd door de bevoegde instantie van die Lid-Staat, en met een overzicht van de tuchtrechtelijke of administratieve maatregelen of sancties genomen ten opzichte van de betrokkene en van de strafrechtelijke sancties die betrekking hebben op de uitoefening van het beroep in die Lid-Staat"(art. 21bis, 4°, KB van 6 februari 1970).

Op basis van bovenstaande, wettelijk verplicht over te leggen documenten en te volgen procedures kunnen de provinciale raden de disciplinaire toestand van de aanvragende arts beoordelen.

Voor andere categorieën van artsen stellen zich echter problemen omdat niet bij wet vastgelegd is dat zij met het oog op een moraliteitsonderzoek door de provinciale raad bepaalde documenten dienen over te leggen.
Zo werd de Nationale Raad laatst geconfronteerd met vragen vanuit verschillende provinciale raden in verband met artsen die :

  • de Nederlandse nationaliteit hebben maar een Belgisch diploma, nooit eerder bij de Belgische Orde der geneesheren ingeschreven zijn en reeds jaren in Nederland werken, en daar ook ingeschreven zijn, en nu een, andere dan occasionele, medische activiteit willen uitoefenen in België;

  • de Belgische nationaliteit en een Belgisch diploma hebben, maar steeds in Nederland gewerkt hebben zonder ooit bij de Belgische Orde der geneesheren ingeschreven te zijn geweest en zich nu in België wensen te vestigen;

  • de Indonesische nationaliteit hebben en een Duits diploma en in het kader van een opleiding tot geneesheer-specialist een aantal jaren de geneeskunde in België wensen uit te oefenen.

Voor geen enkele van deze categorieën van artsen bepaalt de wet dat een of ander "moraliteitsdocument" dient overgelegd te worden. Nochtans is de provinciale raad zoals gezegd wettelijk bevoegd om een gevraagde inschrijving op de Lijst ofwel toe te staan, ofwel te weigeren, ofwel uit te stellen, en dient hij een gebeurlijke weigering of een uitstel te motiveren. De vraag rijst dan: hoe kan de provinciale raad zich een oordeel vormen over de tuchtrechtelijke situatie van de arts die een inschrijving vraagt en waarop kan de raad zich baseren om een inschrijving desgevallend te weigeren of uit te stellen?

De enige oplossing hiervoor lijkt te zijn dat de provinciale raad, vooraleer hij een arts inschrijft waarvoor noch op basis van een verklaring van niet-inschrijving uitgaande van de betrokkene zelf, noch op grond van het dossier van een andere provinciale raad, noch op grond van een attest van een bevoegde instantie van een andere EU-lidstaat, enig inzicht te verkrijgen is in zijn tuchtrechtelijk verleden, aan de betrokken arts zou vragen een verklaring opgesteld door de bevoegde buitenlandse overheid over te leggen waaruit zijn disciplinaire situatie blijkt.

Indien dit voor een arts niet mogelijk is, kan hem gevraagd worden een bewijs voor te leggen dat hij tot op het ogenblik van aanvraag om inschrijving op de Lijst van de provinciale raad de geneeskunde uitoefende in zijn land van herkomst.

Aangezien het inlichtingen betreft die de provinciale raad nodig heeft om te kunnen oordelen over de al dan niet inschrijving van een bepaalde arts en aangezien de wet in deze - in tegenstelling tot de procedure voor Belgen of Europese onderdanen met een Europees diploma - nergens enige tussenkomst van de Nationale Raad voorziet, is het de provinciale raad zelf die bedoelde documenten van de betrokken arts dient te vragen.

M. VAN LIL
7 maart 2001

(1) Onder "Europees onderdaan" wordt verstaan:
- onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Unie;
- onderdaan van Noorwegen, IJsland of het Vorstendom Liechtenstein;
- onderdaan van een Staat waarmee de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten een Associatieovereenkomst gesloten hebben die in werking is getreden en waarin bepaald wordt dat deze onderdaan, voor wat betreft de toegang tot en de uitoefening van een beroepsactiviteit, niet mag gediscrimineerd worden op grond van zijn nationaliteit. (Het betreft volgende landen: Polen, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Slowaakse Republiek, Letland, Litouwen en Estland.)
(art. 1bis KB nr. 78 van 10 november 1967)
(2) Een "Europees diploma" is "een diploma, certificaat of andere titel, afgeleverd door de bevoegde autoriteiten van een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap dan België, van Noorwegen, van IJsland of van het Vorstendom Liechtenstein, en vallend onder het toepassingsgebied van de Eerste of van de Tweede Algemene Richtlijn, en waarmee men beroepsactiviteiten wenst uit te oefenen die gereglementeerd zijn in het kader van dit besluit [het KB nr. 78 van 10 november 1967]" (art. 44bis KB nr. 78).

Arts (Buitenlandse-) (EU en andere)16/12/2000 Documentcode: a091011
Inschrijving op de Lijst van een arts, niet-Europees onderdaan, met een Europees diploma

Brief van de Nationale Raad aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu :

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren stelt vast dat het soms misloopt met de toekenning van het recht de geneeskunde in België uit te oefenen aan buitenlandse artsen, andere dan Europese onderdanen.

Artikel 49bis van het K.B. nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies handelt over deze artsen en stelt onder meer dat zij in België "hun beroep pas kunnen uitoefenen nadat zij hiertoe door de Koning toegelaten werden en nadat zij bovendien de andere voorwaarden voor het uitoefenen van hun beroep, vermeld in dit besluit, vervuld hebben".

Om misverstanden te voorkomen zou het goed zijn dat de Provinciale Geneeskundige Commissies aan deze artsen slechts een visum zouden verstrekken nadat ook de toelating van de Koning werd voorgelegd. Het gebeurt immers dat deze artsen zich met een visum van de Provinciale Geneeskundige Commissie voor inschrijving bij een provinciale raad aanmelden zonder dat zij de hogervermelde toelating hebben.

Kopie van deze brief wordt overgemaakt aan de provinciale raad die de vraag aan de Nationale Raad voorlegde.

(1) KB van 6 februari 1970, BS van 14 februari 1970.
Art. 21, § 1 :De aanvraag tot inschrijving op de Lijst van de Orde wordt gericht aan de voorzitter van de provinciale raad van de woonplaats van de aanvrager.
Volgende stukken worden bij deze aanvraag gevoegd :
1. Het wettelijk of ermede gelijkgesteld diploma van doctor in de genees-, heel en verloskunde of het bewijs van vrijstelling, door de bevoegde geneeskundige commissie geviseerd.
2. Een verklaring van de aanvrager waarin hij de plaats aanduidt waar hij zijn voornaamste bedrijvigheid uitoefent of zal uitoefenen.
3. Een getuigschrift van goed zedelijk gedrag dat van niet meer dan drie maanden terug gedagtekend is.

Informatica21/10/2000 Documentcode: a091001
report_problem cf. advies NR 21 september 2019, a166007
Uitoefening van de geneeskunde door een Amerikaanse arts aan boord van een schip varend onder Belgische vlag - Adviesverlening via telefoon of internet door een buitenlandse arts

Uitoefening van de geneeskunde door een Amerikaanse arts aan boord van een schip varend onder Belgische vlag – Adviesverlening via telefoon of internet door een buitenlandse arts

De Amerikaanse ambassade te Brussel legt volgende vragen voor aan de Nationale Raad :

  1. kan een Amerikaanse arts de geneeskunde uitoefenen aan boord van een schip dat onder Belgische vlag vaart en verschillende buitenlandse havens aandoet als hij voldoet aan de voorwaarden voor erkenning van zijn diploma en inschrijving op de Lijst van de Orde der geneesheren;
  2. hoe staat België tegenover het geven van advies via telefoon of internet, door een buitenlandse arts ?

Advies van de Nationale Raad :

1. Uitoefening van de geneeskunde door een Amerikaanse arts aan boord van een schip varend onder Belgische vlag.

Een Amerikaanse arts die, op niet-occasionele wijze, als arts wenst tewerkgesteld te worden aan boord van een schip varend onder Belgische vlag, dient te voldoen aan de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van de geneeskunde in België, waaronder ingeschreven zijn op de Lijst van de Orde der geneesheren.
De specifieke overeenkomst die de betrokken arts voor deze tewerkstelling dient te sluiten moet, overeenkomstig art. 173 van de Code van geneeskundige plichtenleer, schriftelijk vastgelegd worden en mag slechts ondertekend worden nadat het ontwerp ervan op deontologisch vlak goedgekeurd werd door de provinciale raad waarbij de arts ingeschreven is.

2. Adviesverlening via telefoon of internet door een buitenlandse arts.

Algemeen gezien kan het gewoonlijk verlenen van mondeling of schriftelijk medisch advies in België beschouwd worden als uitoefening van de geneeskunde wanneer dit :

  • betrekking heeft op een bepaalde therapie;
  • strekt tot behandeling of voorkoming van een welomschreven ziekte;
  • gericht is tot één bepaald individu of een herkenbare groep patiënten;
  • de wijze preciseert waarop de therapie moet worden aangewend.

Indien een bepaalde vorm van adviesverlening door een buitenlandse arts aan deze voorwaarden voldoet - en dus kan beschouwd worden als uitoefening van de geneeskunde - en voor zover deze adviesverlening gebeurt door een arts die zijn medische woonplaats in België heeft, dient de betrokken arts te voldoen aan de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van de geneeskunde in België.

Wat specifiek het medisch consult via internet betreft, verwijst de Nationale Raad bovendien naar zijn advies van 19 augustus 2000. Daarin wordt onder meer bepaald dat "een geneeskundige raadpleging een ondervraging en een klinisch onderzoek vergt door een arts die bevoegd is om de geneeskunde uit te oefenen en die de verantwoordelijkheid op zich neemt. Medische raadplegingen houden via internet is in strijd met deze principes. Zij brengen onopgeloste problemen inzake verantwoordelijkheid met zich. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de geneeskundige raadpleging tussen een arts en een patiënt, en de telegeneeskunde. Dit laatste is een gesprek op afstand tussen artsen over een bepaald medisch probleem of tussen een arts en een verre en/of alleenstaande patiënt. In die gevallen mag de geraadpleegde arts slechts een beperkte mening geven."

Geneeskunde (Arbeids-)15/04/2000 Documentcode: a089002
Anomalieën - Opvolgingsgedrag militaire geneesheren binnen de rijkswacht

Anomalieën – Opvolgingsgedrag militaire geneesheren binnen de rijkswacht

In een brief aan de Nationale Raad verzet een vakbond er zich met klem tegen dat artsen met enkel militair statuut, zonder de Code van geneeskundige Plichtenleer opgesteld door de Orde der geneesheren te moeten respecteren, ingezet worden om de arbeidsgeneeskunde uit te oefenen ten opzichte van het gedemilitariseerd personeel van de rijkswacht. Bijkomend wordt de vraag gesteld of een arbeidsgeneesheer ten opzichte van eenzelfde personeelslid van de rijkswacht tegelijkertijd ook behandelend arts kan zijn.
De betrokken vakbond maakt de briefwisseling die hij hierover met de directeur-generaal van het personeelsbeheer bij de rijkswacht voerde aan de Nationale Raad over.

Advies van de Nationale Raad van 22 januari 2000 :

Ingevolge uw adviesaanvraag van 4 oktober 1999, heeft de Nationale Raad tijdens zijn vergadering van 22 januari 2000 hieromtrent onderstaande opmerkingen geformuleerd :

- wat uw vraag betreft over de uitoefening van de arbeidsgeneeskunde binnen de rijkswacht door artsen met enkel militair statuut, stelt de Nationale Raad vast dat de rijkswacht sedert 1 januari 1992 geen deel meer uitmaakt van de krijgsmacht. Artikel 13, §3, van het K.B. van 27 maart 1998, volgens hetwelk de medische dienst van de krijgsmacht belast mag worden met opdrachten die verband houden met de arbeidsgeneeskunde en op basis waarvan de medische dienst van de krijgsmacht het medisch toezicht op het personeel van de krijgsmacht uitoefent onder militair gezag, kan ten deze dus niet worden toegepast.
Om de geneeskunde, in het bijzonder de arbeidsgeneeskunde, te beoefenen ten aanzien van het gedemilitariseerd personeel van de rijkswacht dienen ook legerartsen zich in te schrijven op de Lijst van de Orde der geneesheren. Deze artsen worden alsdan beschouwd als artsen die een medische bedrijvigheid uitoefenen "buiten" hun militair ambt en zijn voor deze medische activiteit onderworpen aan de Code van geneeskundige Plichtenleer;

- wat uw opmerking betreft over de onafhankelijkheid van de arbeidsgeneesheer die een personeelslid van de rijkswacht als patiënt heeft (zie uw brief van 27 september 1999 aan de directie personeelsbeheer van de rijkswacht), kan uit verschillende wettelijke bepalingen (1) afgeleid worden dat een arbeidsgeneesheer ten aanzien van dezelfde persoon niet tegelijkertijd arbeidsgeneesheer en behandelend geneesheer kan zijn.
Ook op deontologisch vlak acht de Nationale Raad het uitgesloten dat eenzelfde arts beide functies cumuleert ten aanzien van eenzelfde patiënt. Hiertoe dient art. 121, §§ 1 en 2, van de Code van geneeskundige Plichtenleer naar analogie toegepast te worden.

Bovenstaand advies wordt ook overgemaakt aan de provinciale raad die dezelfde adviesaanvraag aan de Nationale Raad doorstuurde.

Op 15 maart 2000 maakt dezelfde vakbond de reacties over die hij kreeg op bovenstaand advies van de Nationale Raad

1. van de heer A. DUQUESNE, minister van Binnenlandse Zaken. De minister is van mening dat militaire geneesheren, voor eventuele professionele of deontologische fouten in de uitoefening van hun functie binnen de rijkswacht, steeds verantwoording verschuldigd zijn binnen hun eigen hiërarchische structuur en derhalve dus niet onderworpen zijn aan de beslissingen van de Orde der geneesheren;
2. van de directeur-generaal van het personeelsbeheer bij de rijkswacht. Deze verwijst naar het antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken.

Advies van de Nationale Raad aan de vakbond :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 15 april 2000 uw brief van 15 maart 2000 waarin u ons onder meer het commentaar bezorgt van de minister van Binnenlandse Zaken naar aanleiding van de opmerkingen die wij u meedeelden op 25 januari 2000.

De Nationale Raad gaat niet akkoord met het standpunt van de minister van Binnenlandse Zaken en dus de interpretatie die hij geeft aan sommige wettelijke bepalingen die de uitoefening van de geneeskunde door legerartsen buiten hun verrichtingen in het leger regelen.

Hoewel de militaire arbeidsgeneesheren binnen de rijkswacht nog steeds vallen onder het toepassingsgebied van hun eigen militair «statuut» (gewijzigd art. 11, § 3, van de wet van 2 december 1957), verrichten zij in het kader van hun opdrachten die verband houden met de arbeidsgeneeskunde een activiteit ten overstaan van een niet-militair personeelslid. De plichtenleer die deze artsen in deze situatie dienen te eerbiedigen is dan ook de door de Nationale Raad van de Orde der geneesheren opgestelde plichtenleer (2).

Dit artikel heeft betrekking op de legerartsen die het medisch toezicht uitoefenen «ten overstaan van het personeel van de krijgsmacht» (en dus niet ten overstaan van de rijkswacht) en die bijgevolg in dat geval onderworpen zouden blijven aan de militaire plichtenleer. (Artikel 13, § 3, vervangt inderdaad artikel 104, § 5, van het ARAB, dat uitdrukkelijk bepaalde dat de medische dienst van de krijgsmacht de arbeidsgeneeskundige dienst kon vervangen «voor het personeel van de krijgsmacht»).

De Nationale Raad bevestigt bijgevolg zijn brief van 25 januari 2000 waarin hij opmerkt dat de rijkswacht sedert 1 januari 1992 geen deel meer uitmaakt van de krijgsmacht en dat de legerartsen om de geneeskunde – in het bijzonder de arbeidsgeneeskunde – te beoefenen ten aanzien van gedemilitariseerd personeel ingeschreven dienen te zijn op de Lijst van de Orde der geneesheren (indien dit niet reeds gebeurd is), zoals geldt voor iedere arbeidsgeneesheer die werkzaam is in België. Deze artsen zijn bijgevolg de facto onderworpen aan de Code van geneeskundige Plichtenleer voor deze activiteit net als voor alle medische activiteiten verricht ten overstaan van niet-militaire patiënten.

Kopie van beide adviezen wordt gestuurd naar de minister van Binnenlandse Zaken.

(1) De Nationale Raad verwijst naar art. 25 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het Werk alsook naar de artikelen 33 en 34 van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de externe diensten voor preventie en bescherming op het werk. Deze artikelen bepalen uitdrukkelijk dat, in toepassing van art. 43 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers op het werk, de preventieadviseurs hun opdrachten vervullen in volledige onafhankelijkheid ten overstaan van de werkgever en de werknemers.
De artikelen 3, 5 en 7 van de wet van 28 december 1977 tot bescherming van de arbeidsgeneesheren maken melding van de technische en morele onafhankelijkheid van arbeidsgeneesheer.
Art. 148quater, al. 1, van het ARAB bepaalt dat de arbeidsgeneesheren in geen geval mogen nagaan of de aanwezigheid van de werknemers om gezondheidsredenen gegrond is. Zij mogen in dit verband wel contact opnemen met de behandelende geneesheer.
(2) Artikel 13, § 3, van het K.B. van 27 maart 1998 betreffende de Interne Dienst voor preventie en bescherming op het Werk (B.S. 31 maart 1998) voorziet uitdrukkelijk in de situatie van de medische dienst van de krijgsmacht (de legerartsen) die bepaalde opdrachten uitvoert die verband houden met de arbeidsgeneeskunde.

Arts (Buitenlandse-) (EU en andere)30/10/1999 Documentcode: a087016
In België geschorste arts - Uitoefening van de geneeskunde in een buurland tijdens de periode van schorsing

Een provinciale geneeskundige commissie legt de Nationale Raad twee vragen voor :

  1. kan een arts zich tegelijkertijd vestigen in twee EU-lidstaten;
  2. kan een in België geschorste arts verder praktiseren in een buurland, i.c. Nederland?

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 30 oktober 1999 de in uw brief vermelde vragen onderzocht en licht u in als volgt :

1. Een geneesheer kan zich tegelijkertijd in twee of meer EU-lidstaten als arts vestigen. U vindt hierbij (bijlagen 1 en 2) kopie van de desbetreffende adviezen van de Nationale Raad van 11 maart 1989 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 44, juni 1989, p. 23) en van 11 december 1993 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 63, maart 1994, p. 35).

2. De mogelijkheid voor een in België geschorste arts om in een ander land, te dezen Nederland, te praktiseren zal door Nederland worden beoordeeld.
Dit vereist uiteraard dat dit land kennis heeft van de schorsing.

In dit verband :

- oordeelde de Nationale Raad in een advies van 20 mei 1995 (bijlage 3) naar aanleiding van een verzoek van de Internationale Conferentie van de Orden en gelijkgestelde organismen dat "hij van oordeel is dat het niet mogelijk is systematisch en regelmatig de lijst mede te delen van de artsen aan wie tuchtrechtelijke sancties opgelegd werden".
Deze algemene mededeling gebeurt wel door Groot-Brittannië, Frankrijk en Ierland. De Nationale Raad heeft omtrent de Belgische toestand de bevoegde minister aangeschreven;

- oordeelde de Nationale Raad in hetzelfde advies dat hij wel gevolg zal geven aan elk verzoek van een bevoegde deontologische overheid;

- (zie het reeds vermelde advies van 20 mei 1995 en het advies van 25 april 1998 - bijlage 4) heeft de Nationale Raad tot taak aan geneesheren die de uitoefening van hun beroep in een andere lidstaat van de EU wensen aan te vangen, een verklaring af te geven waaruit blijkt dat aan de voorwaarden inzake goed gedrag en betrouwbaarheid die vereist zijn voor de toegang tot de geneeskundige activiteit, is voldaan. Het laatste lid van het advies van 25 april 1998 stelt vast dat moeten vermeld worden de (disciplinaire) beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan, dat, als een onderzoek aan de gang is, dit moet voortgezet worden en als er een tuchtsanctie volgt deze moet medegedeeld worden aan de vragende lidstaat.
De Nationale Raad verduidelijkte in zijn vergadering van 30 oktober 1999 dat de laatstvermelde mededeling alleszins dient te gebeuren, ook indien de vraag om verklaring uitging van de geneesheer zelf en er geen vraag blijkt van de lidstaat waarvoor de verklaring dienstig was.

In zijn vergadering van 30 oktober 1999 besliste de Nationale Raad dat telkens wanneer hij kennis heeft van een werkzaamheid van een arts in een andere lidstaat en deze arts in België een tuchtstraf oploopt, de in kracht van gewijsde gegane beslissing aan de lidstaat waar de arts werkzaam is zal worden medege¬deeld, ongeacht enig verzoek van die Staat die niet noodzakelijk kennis heeft van het in België gevoerde tuchtrechtelijk proces.

De Nationale Raad zal aldus de door de voorzitter van de Provinciale Raad van X met brief van 3 december 1998 aan de voorzitter van de Provinciale Geneeskundige Commissie van X ter kennis gebrachte tegen dr. X genomen tuchtrechtelijke beslissing van 28 oktober 1998 aan de bevoegde Nederlandse autoriteiten mededelen.

Een kopie van dit antwoord wordt overgemaakt aan de provinciale raad waar de betrokken arts ingeschreven is alsmede aan het Nederlandse ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (BIG-register).

Lijst van de Orde21/08/1999 Documentcode: a086007
Transfer van een arts naar een andere provinciale raad terwijl een disciplinair onderzoek tegen hem lopende is

De Nationale Raad wordt door twee provinciale raden om advies verzocht in verband met de inschrijving op hun Lijst van artsen tegen wie een disciplinair onderzoek door een andere provinciale raad lopende is.

De ene provinciale raad weigert de betrokken arts in te schrijven zolang de disciplinaire zaak niet afgehandeld is en het dossier volledig is.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 21 augustus 1999 uw aanvraag betreffende de transfer van het dossier van een arts van een provinciale raad naar een andere terwijl er tegen de arts die zijn transfer vroeg een disciplinaire procedure liep.

De adviezen van de Nationale Raad van 20.02.93 (O.T. nr. 60, blz 23) en van 23.08.97 (O.T. nr. 79, blz 16) die u in bijlage vindt beschrijven de procedure die hierbij gevolgd moet worden.

Het dossier van de artsen waarnaar u verwijst in uw aanvraag kan naar een andere provincie overgebracht worden waar ze voortaan hun hoofdactiviteit willen uitoefenen. De lopende procedure, gestart door uw raad, moet door deze verdergezet worden.

Advies van de Nationale Raad van 20 februari 1993 :

De Nationale Raad is de mening toegedaan dat alleen de Provinciale Raad waarin de beklaagde ingeschreven is op het ogenblik waarop hij vervolgd wordt, bevoegd is om een oordeel te vellen over de deontologische fouten die een geneesheer begaan heeft, ook al was deze op het ogenblik van de feiten ingeschreven op de Lijst van een andere provinciale raad.

Advies van de Nationale Raad van 23 augustus 1997 :

I. BEVOEGDHEID VAN DE RADEN VAN DE ORDE VAN GENEESHEREN OM UITSPRAAK TE DOEN OVER DISCIPLINAIRE FOUTEN GEPLEEGD DOOR ARTSEN VOOR ZIJ OP EIGEN VERZOEK VAN DE LIJST VAN DE ORDE WERDEN WEGGELATEN.

Het is algemeen aanvaard dat de disciplinaire rechtsmachten bevoegd blijven om uitspraak te doen over tuchtrechtelijke vervolgingen die werden ingesteld wegens feiten gepleegd voor de beslissing waarbij de betrokkene werd weggelaten van de lijst van de Orde waartoe hij behoorde.
Deze regel die door de rechtspraak werd vastgesteld voor de Raden van de Orde van Advocaten (zie Cass. 9 februari 1891, Pasicrisie 1891 I 72, op impliciete wijze althans) werd onlangs in het Gerechtelijk Wetboek opgenomen onder de beschikkingen inzake de tucht van de advocaten. In artikel 461 van dit Wetboek wordt met name bepaald:
"De raad van de Orde is bevoegd om uitspraak te doen over tuchtrechtelijke vervolgingen die ingesteld zijn wegens feiten gepleegd vóór de beslissing waarbij de verdachte uit het tableau van de Orde of de lijst van stagiairs is weggelaten, indien het onderzoek uiterlijk drie maanden na die beslissing is geopend."
De provinciale raden van de Orde van Geneesheren kunnen zich door deze regel laten inspireren. Zij moeten evenwel beslissen of het al dan niet opportuun is, na de weglating, een tuchtrechtelijke procedure in te stellen of voort te zetten.
Voor minder ernstige feiten is dat wellicht zonder belang. Indien het daarentegen om ernstige tekortkomingen gaat die bijvoorbeeld een schrapping tot gevolg kunnen hebben, zal het meestal wenselijk zijn de procedure voort te zetten.
In 1886 werd door de raad van de Orde van Advocaten van Brussel de tuchtstraf uitgesproken van de schrapping inzake een advocaat die reeds van het tableau was weggelaten. (Pandectes belges, vol. 127 quinter, cf. Usages corporatifs des avocats, n° 938.)
Wanneer ten opzichte van een arts, onder dergelijke omstandigheden, een schrapping wordt uitgesproken, kan dat van groot belang zijn omdat die arts niet opnieuw kan worden ingeschreven aangezien rehabilitatie niet mogelijk is.
Zelfs wanneer naar aanleiding van de feiten geen schrapping maar slechts een schorsing gerechtvaardigd is, kan het van belang zijn de tuchtrechtelijke procedure voort te zetten en wel om twee redenen:
Ten eerste, wanneer de arts naderhand verzoekt om opnieuw bij de Orde van België te worden ingeschreven, zal de bevoegde provinciale raad gemakkelijker kunnen nagaan of aan dit verzoek gevolg kan worden gegeven door kennis te nemen van de beslissing waarbij een disciplinaire sanctie werd opgelegd dan wel wanneer hij zelf opnieuw de oude feiten moet gaan onderzoeken.
Indien anderzijds, de arts om zijn inschrijving verzoekt in een andere lidstaat van de EEG, zal de bevoegde overheid van die staat beter ingelicht zijn door de beslissing waarbij in België een disciplinaire sanctie werd uitgesproken dan wel door de eenvoudige mededeling van inlichtingen omtrent aan de arts ten laste gelegde feiten.

II. BESLISSING TE NEMEN DOOR DE PROVINCIALE RAAD VAN DE ORDE VAN GENEESHEREN WANNEER EEN ARTS, TEGEN WIE EEN TUCHTRECHTELIJKE VERVOLGING IS INGESTELD, OM ZIJN WEGLATING VAN DE LIJST VERZOEKT.

In het algemeen wordt aangenomen dat de weglating moet worden uitgesproken.
In de eerste plaats omdat er geen enkele tekst bestaat waaruit blijkt dat de weglating kan worden geweigerd of uitgesteld.
Anderzijds, omdat het niet in het belang is van de Orde en evenmin in het algemeen belang, dat een arts die disciplinair wordt vervolgd op de lijst van de Orde ingeschreven blijft en bovendien als hij op de lijst ingeschreven blijft, nog disciplinaire fouten kan plegen.
In dat geval is het echter wel aangewezen dat de provinciale raad, zoals dat bij de raden van de Orden van Advocaten gebeurt, op het ogenblik van de beslissing tot weglating, preciseert dat hij zich het recht voorbehoudt om naderhand uitspraak te doen over de tuchtrechtelijke vervolgingen die bij hem aanhangig zijn. De arts moet van dit voorbehoud op de hoogte worden gesteld op het ogenblik van zijn weglating.
Wanneer zij menen dat de tuchtrechtelijke procedure ten laste van een advocaat die om zijn weglating heeft verzocht, niet dient te worden voortgezet, eigenen sommige raden van de Orde van Advocaten zich uitdrukkelijk het recht toe, in geval van verzoek om herinschrijving door die advocaat, opnieuw de feiten die bij hen aanhangig zijn te onderzoeken. Dit voorbehoud lijkt van minder belang te zijn dan het voorgaande. De provinciale raden moeten nu, naargelang de omstandigheden van het geval, nagaan of dit voorbehoud enig nut heeft.
Wat het probleem van de overgang van een arts naar een andere provinciale raad tijdens het disciplinair onderzoek betreft, brengt de Nationale Raad zijn advies van 20 februari 1993 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 60, juni 1993, 23) in herinnering. In dit geval zal de zaak disciplinair verder behandeld worden door de provinciale raad die de procedure inzette. Het is immers het tijdstip van de aanvang van de procedure en niet het tijdstip waarop de feiten gepleegd werden dat terzake doorslaggevend is.

De andere provinciale raad schort de inschrijving op omdat hij van oordeel is dat hij geen disciplinaire bevoegdheid heeft voor feiten die zich hebben voorgedaan op het ogenblik dat de betrokken arts ingeschreven was op de Lijst van de provinciale raad die hij nu wenst te verlaten.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 21 augustus 1999 nogmaals de problematiek van de overgang van een arts naar een andere provinciale raad in de loop van de tegen hem lopende disciplinaire procedure.

Een lopende disciplinaire procedure verhindert geenszins het overschrijven van een arts naar de Lijst van een andere provinciale raad.

De Nationale Raad bevestigt de adviezen die hij eerder reeds over dit onderwerp heeft uitgebracht. U vindt een kopie van deze adviezen als bijlage.