keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Persoonlijke levenssfeer05/03/2011 Documentcode: a133013
Vaderschapstests – Wijziging advies van 19 oktober 1996

In zijn vergadering van 5 maart 2011 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren kennis genomen van uw brief van 26 november 2010 betreffende het doorsturen van de kopie van de e-mail van professor X i.v.m. een bericht gepubliceerd door de firma Gendia betreffende vaderschapstesten.

De Nationale Raad verwijst hierover naar zijn advies van 16 juni 2001 en naar de nota van mevr. Hustin-Denies die in dit advies werd opgenomen. Door een tussengekomen wijziging van het Burgerlijk Wetboek diende deze nota te worden aangepast.

Als bijlage vindt u de aangepaste versie van deze nota.

Bijlage :

Door de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan (B.S. 29 december 2006) dient het advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1996, TNR nr. 75, p. 26-30 waarnaar wordt verwezen in het advies van de Nationale Raad van 16 juni 2001, Toenemend en ongeregeld uitvoeren van vaderschapstests, TNR nr. 93, p.11 te worden gewijzigd.

In zijn vergadering van 5 maart 2011 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren het advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1996, TNR nr. 75, p. 26-30 waarnaar wordt verwezen in het advies van de Nationale Raad van 16 juni 2001, Toenemend en ongeregeld uitvoeren van vaderschapstests, TNR nr. 93, p.11 gewijzigd.

Deze wijzigingen worden in cursief gedrukt in de tekst opgenomen.

Het advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1996 wordt als volgt aangepast :

(...)

Nota van mevrouw Hustin-Denies, assistente aan de rechtsfaculteit van de UCL :
(officieuze vertaling)

Nota met betrekking tot het onderzoek naar het biologisch vaderschap van een minderjarige door vergelijking van genetische vingerafdrukken buiten het kader van een gerechtelijke procedure

Bij gebrek aan een nationale en deontologische reglementering aangaande de aanwending van genetische vingerafdrukken met bewijskrachtige doeleinden inzake afstamming is de aanwending ervan met privé-doeleinden, buiten elke gerechtelijke procedure, de laatste jaren flink toegenomen. Zowel in Frankrijk als in België bieden talrijke privé-laboratoria of universitaire ziekenhuizen hun diensten aan privé-personen, advocaten of artsen aan om dubieus vaderschap te bevestigen of te ontkrachten.

Bewust van de afdwalingen die schade kunnen berokkenen aan de vrede in het gezin (door het in twijfel trekken van een afstamming buiten procedures en vaak buiten de bij wet bepaalde termijn) en aan het maatschappelijk belang (aantasting van het gezag van de burgerlijke staat, van de fysieke integriteit en van de intieme persoonlijke levenssfeer van het individu) en die voortvloeien uit de aanwending van deze methode buiten elke procedurele waarborg, heeft de Franse wetgever de aanwending van genetische vingerafdrukken geregeld in de recente wet van 29 juli 1994 betreffende het burgerlijk statuut van het menselijk lichaam. Deze wet beperkt de mogelijkheid om een persoon in burgerlijke zaken te identificeren via genetische vingerafdrukken tot de gevallen waarin deze methode toegepast wordt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkenen en ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel die bevolen werd door de rechter bij wie een vordering aanhangig werd gemaakt tot vaststelling of betwisting van een afstammingsband.

In België daarentegen worden de gevolgen van de aanwending van genetische vingerafdrukken buiten elke gerechtelijke context volkomen genegeerd door de wetgever en de huidige wetgevende leemte terzake werkt de aantasting van de rechten en vrijheden van het individu in de hand.

Het uitblijven van een wetgevende tekst mag echter niet misleidend zijn. De aanwending van genetische vingerafdrukken buiten elke procedurele context situeert zich volgens ons op het vlak van het onwettige. Wij herinneren in dit opzicht aan het adagium volgens hetwelk "alles wat niet verboden is daarom nog niet toegelaten is". De aanwending van genetische vingerafdrukken buiten elke procedurele context doet immers problemen rijzen op meerdere niveaus.

I. In de eerste plaats dienen enkele opmerkingen geformuleerd te worden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de arts die de testen uitvoert of zelfs die zijn patiënt aanraadt er gebruik van te maken.

Ofschoon de afname die nodig is voor de verwezenlijking van een genetische vingerafdruk of de expertise-procedure zelf de tussenkomst van een arts, nu eens practicus, dan weer geneticus, noodzakelijk kunnen maken, lijkt deze ingreep moeilijk ondergebracht te kunnen worden in de categorie van de bij wet gelegaliseerde medische handelingen.

In dit verband brengen wij kort in herinnering binnen welke grenzen de verwezenlijking van een invasieve medische activiteit toegelaten is door de wet en in het bijzonder door artikel 11 van het KB nr. 78 betreffende de geneeskunst.

Deze grenzen dienen enerzijds begrepen te worden als de door de wet of door de jurisprudentie bepaalde cumulatieve voorwaarden voor de formele wettigheid en anderzijds als de zogenaamde voorwaarden voor de elementaire wettigheid van elke handeling.

De voorwaarden voor de formele wettigheid van de medische activiteit eisen dat de handelingen verricht worden door een bevoegd persoon met het therapeutische doel te waken over de gezondheid van de patiënt door hem de beste zorg te verstrekken, na zijn vrijwillige en voorgelichte toestemming verkregen te hebben.

De algemene voorwaarden voor de elementaire wettigheid van elke handeling sluiten aan bij het perspectief van een geneeskunde die eerbied heeft voor de menselijke persoon. Zij impliceren dat de practicus geen maatregel mag nemen die niet nuttig is of niet absoluut noodzakelijk is voor de gezondheid van zijn patiënt of, meer uitzonderlijk, gericht is op de verwezenlijking van een niet-therapeutisch doeleinde. Bovendien mag hij geen enkele maatregel nemen die, ofschoon hij tegemoet komt aan de doelstelling "zo weinig mogelijk kosten", een ander belang, of zelfs een andere waarde, op een buitenmaatse, onevenredige wijze schaadt.

In de veronderstelling dat de afname die bij de ouders en bij het minderjarige kind verricht wordt voor de verwezenlijking van een genetische vingerafdruk niet tot doel heeft te waken over de gezondheid en de veiligheid van de patiënten door hen de beste zorg te verstrekken door het uitvoeren van diagnostische, therapeutische of preventieve handelingen, moeten wij vaststellen dat deze afname niet binnen het klassieke wettige kader van elke medische activiteit valt. Overeenkomstig het algemene beginsel van artikel 70 van het strafwetboek is het evenwel zo dat bepaalde bijzondere wetten medische ingrepen buiten elke therapeutische context rechtvaardigen, onder meer met betrekking tot de orgaantransplantatie of de vrijwillige zwangerschapsafbreking. In de lijn hiervan ligt ongetwijfeld de tekst van artikel 331octies van het burgerlijk wetboek, die door de magistraat de bevoegdheid toe te kennen gelijk welke beproefde wetenschappelijke methode te gelasten in het kader van een vordering betreffende de afstamming, de niet-therapeutische activiteit van de arts onrechtstreeks rechtvaardigt. Van een dergelijke rechtvaardiging is in het onderhavige geval echter geen sprake aangezien de afname gebeurt buiten elke gerechtelijke context en bijgevolg los van het bevel van een magistraat.

Daarnaast blijkt ook de vereiste van de instemming van de patiënt met de medische ingreep geschonden te worden, althans gedeeltelijk. De ouders die, louter ter informatie, een vaderschap waaraan zij twijfelen wensen te bevestigen of te ontkrachten, beschikken natuurlijk vrij over hun eigen lichaam. Zij beschikken echter niet vrij over het lichaam van hun kind. Wel zijn de ouders bevoegd om hun kind te vertegenwoordigen in alle handelingen die hun kind betreffen en in het bijzonder om rechtens dit kind in te stemmen met de medische handelingen. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid vloeit rechtstreeks voort uit de regels van het ouderlijk gezag, dat door de ouders uitgeoefend wordt op grond van de afstammingsband en uitsluitend met eerbiediging van het primordiale belang van het kind. Eens te meer moeten wij vaststellen dat de ouders, ofschoon zij hun kind kunnen vertegenwoordigen in het kader van de medische handelingen, niet geldig in zijn naam kunnen instemmen met een handeling die, door de regels van de formele wettigheid te schenden, niet langer een medische handeling is maar een ongerechtvaardigde schending van de fysieke integriteit van het kind. Deze in naam van het kind gegeven toestemming vormt volgens ons misbruik van het ouderlijk gezag daar zij gegeven wordt ten koste van het belang en de fundamentele rechten van het kind en uitsluitend in het voordeel van de ouders. Verder in de tekst komen wij hierop uitvoeriger terug.

Deze twee opmerkingen leiden noodzakelijk tot de volgende vaststelling : de officieuze opsporing van de bewijzen van de afstamming van een minderjarig kind door middel van genetische vingerafdrukken schendt de voorwaarden voor de formele wettigheid van elke medische handeling omdat zij een aantasting van de fysieke integriteit van het kind met een niet-therapeutisch doeleinde en zonder geldige toestemming van de betrokkene impliceert. Zij brengt dus de aansprakelijkheid van de arts met zich, die op strafrechtelijk vlak vervolgd kan worden voor slagen en verwondingen, daar het goedaardige karakter van deze aantasting niet in aanmerking kan worden genomen bij de aansprakelijkheidstoewijzing.

Bovendien lijkt het ons onmogelijk aan deze aantasting een, al zij het onrechtstreeks, therapeutisch karakter toe te kennen, dat bijvoorbeeld zou bestaan in de psychologische noodzaak voor een koppel de mogelijkheid te krijgen om de waarheid betreffende de afstamming van hun kind te kennen. Het aanwenden van de persoon van het kind en het op de helling zetten van zijn fundamenteel recht op een gewoon gezinsleven (waarop wij later terugkomen) zijn volgens ons buitenmaatse aantastingen in vergelijking met de doelstelling waartoe deze methode zou strekken. Het criterium van de psychologische noodzaak blijkt bovendien niet verdedigbaar wanneer men bedenkt dat het bedreigde koppel de mogelijkheid heeft een beroep te doen op gezinstherapieën of psychologische hulpverlening waarin geen enkele tussenkomst van de persoon van het kind vereist is. De niet-verdedigbaarheid van de criteria van noodzaak en evenredigheid belet dit soort ingreep bijgevolg te voldoen aan de voorwaarden voor de elementaire wettigheid van elke handeling.

II. In de tweede plaats dienen enkele opmerkingen geformuleerd te worden met betrekking tot de fundamentele rechten van het kind die op de helling komen te staan door de aanwending van deze methode.

Voorafgaandelijk zij opgemerkt dat de wetgever voorziet in een bijzondere bescherming van de afstamming van een kind wanneer zij wettelijk bewezen is. Zonder in juridisch-technische details te treden gaan wij dieper in op de bescherming van de afstamming van een kind dat geboren is binnen het huwelijk en op die van een kind geboren buiten het huwelijk.

Zowel voor een kind geboren buiten het huwelijk als voor een kind geboren binnen het huwelijk komt het moederschap in de meeste gevallen vast te staan door de akte van geboorte. Dit vloeit voort uit de bepaling van artikel 312 van het Burgerlijk Wetboek.
Met betrekking tot het vaderschap daarentegen maakt de wetgever een onderscheid naar gelang het kind geboren is binnen of buiten het huwelijk.

Voor een kind geboren binnen het huwelijk bepaalt artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek dat de afstamming van vaderszijde vastgesteld wordt via een vermoeden van vaderschap. Het belang van dit vermoeden van vaderschap mag niet worden onderschat daar het slechts door een paar betrokkenen kan worden betwist, met name : de echtgenoot van de moeder, de moeder zelf en alleen voor haarzelf , het kind wanneer het de leeftijd van meerderjarigheid heeft bereikt en de persoon die de vaderschap van het kind opeist (artikel 318, § 1, B.W.).

Bovendien zijn de termijnen voor de betwisting van dit vermoeden en bijgevolg voor de mogelijkheid voor het kind om de vermoedelijke afstamming op een wettige wijze te zien vervangen door een andere afstamming, namelijk een biologische, zeer kort. De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is (artikel 318, § 2, B.W.).

Voor een kind geboren buiten het huwelijk bepaalt artikel 319 van het Burgerlijk Wetboek dat de afstamming van vaderszijde vastgesteld kan worden door erkenning. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist (artikel 330, B.W.).

De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die de afstamming opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is (artikel 330, § 1, B.W.).

De op deze manier vastgestelde afstamming wordt door de wetgever echter beschermd op twee manieren. Ten eerste hebben diegene die het kind erkend heeft of diegene die erin toegestemd heeft slechts het recht om deze afstamming te betwisten voor zover zij aantonen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde (bijvoorbeeld bij vergissing, door bedrog of geweld). Ten tweede is iedere betwisting onontvankelijk wanneer het kind bezit van staat heeft (hieronder dient een hele reeks van vermoedens verstaan te worden die in hun geheel of afzonderlijk gezien het bestaan van de afstammingsband aantonen, onder meer : het feit dat het kind altijd de naam heeft gedragen van zijn vader, het feit dat de vader het kind altijd heeft beschouwd als het zijne en het feit dat de omgeving het kind en zijn vader altijd als dusdanig heeft beschouwd).

Dit korte overzicht van de wettelijke regels betreffende de afstamming van vaderszijde laat ons toe vast te stellen dat de wetgever in heel wat gevallen de bewezen afstamming definitief heeft willen beschermen.

Het clandestien onderzoek naar het vaderschap in gevallen waarin geen enkele wettelijke betwisting van de afstamming mogelijk is, lijkt ons uiterst gevaarlijk. In werkelijkheid wordt immers aan het kind of aan zijn wettige ouders een biologische waarheid onthuld die in heel wat gevallen het serene gezinsleven waarop het kind nu aanspraak kan maken, zou kunnen verstoren. Artikel 8 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind, dat door het Hof van Cassatie rechtstreeks toepasbaar werd verklaard, bepaalt immers dat het kind het recht heeft om zijn familiebetrekkingen te behouden zoals zij erkend zijn door de nationale wetgeving van het land waarvan het onderdaan is (Cass., 11 maart 1994, Pas. 1994, I, 247).

De onthulling van deze waarheid, in tegenspraak met een onbetwistbare en definitieve wettelijke afstamming, lijkt ons niet alleen strijdig met het belang van het kind maar in sommige gevallen ook gevaarlijk voor het kind. Het kind zou immers het slachtoffer kunnen worden van psychisch of fysiek geweld vanwege een bedrogen wettige vader. Hierbij zij opgemerkt dat in deze veronderstelling de arts of de instelling die de test uitgevoerd heeft burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld zou kunnen worden.

Wanneer het recht van het kind op eerbiediging van zijn persoonlijke en familiale levenssfeer, bekrachtigd door de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, begrepen dient te worden als zijn recht op geheimhouding van zijn afstamming, moeten wij tot slot vaststellen dat dit recht ten stelligste wordt geschonden door de onthulling van een biologische waarheid die in tegenspraak is met de wettelijke werkelijkheid en waarin het kind niet heeft toegestemd, die volkomen nutteloos is en in strijd is met zijn belang. Om al deze redenen moet zij volgens ons afgekeurd worden.

III. In verband met het recht om het kind te vertegenwoordigen, wijzen wij erop dat de ouders aan wie het ouderlijk gezag over de persoon en de goederen van het kind werd toegekend op grond hiervan het recht hebben het te vertegenwoordigen in alle handelingen van het dagelijkse leven. Zij zijn evenwel verplicht dit ouderlijk gezag uit te oefenen in het belang van het kind.

Volgens ons kan de door de ouders gegeven instemming met een handeling die de fysieke integriteit van het kind op een ongerechtvaardigde wijze aantast (zoals wij hierboven gepreciseerd hebben) dan ook niet beschouwd worden als een vertegenwoordiging.

Bovendien kan de instemming van de ouders, in naam van het kind, met de onthulling van een waarheid die duidelijk in strijd is met zijn belang (schending van zijn recht op een vredig gezinsleven, op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer) geen deel uitmaken van de bevoegdheden van het ouderlijk gezag dat, het zij nogmaals gezegd, uitsluitend uitgeoefend wordt met eerbiediging van dit belang. De in naam van het kind gegeven instemming met dergelijke handelingen is dan ingegeven door de nieuwsgierigheid van de ouders en maakt volgens ons misbruik uit van het ouderlijk gezag, waardoor ook de ouders burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden. Een dergelijke toestemming kan volgens ons niet beschouwd worden als een geldige vertegenwoordiging van het kind.

Wij beperken ons ertoe hieraan toe te voegen dat artikel 7 van het Internationaal Verdrag van de rechten van het kind bepaalt dat het kind, voor zover mogelijk, het recht heeft zijn ouders te kennen en door hen te worden opgevoed.

Bij deze tekst kunnen de volgende opmerkingen geformuleerd worden.

Enerzijds kan dit recht om zijn ouders te kennen volgens ons niet losgemaakt worden van het recht om zijn afstamming ten aanzien van hen te doen vaststellen, iets wat onmogelijk is in vele gevallen van clandestien onderzoek naar de afstamming.

Daarnaast kunnen de termen "voor zover mogelijk" begrepen worden in de zin van: "wanneer de wet het niet verhindert." Deze wettelijke hindernissen kunnen ons inziens reeds vastgestelde en onmogelijk te betwisten afstammingen zijn.

Ten slotte kan dit recht van het kind om zijn oorsprong te kennen alleen aangezien worden als een zuiver persoonlijk recht, dat niet vatbaar is voor vertegenwoordiging. In deze omstandigheden is een in naam van het kind door zijn ouders aangevraagd clandestien onderzoek naar zijn oorsprong, ondenkbaar.

Beroepsgeheim11/12/2010 Documentcode: a132010
Vluchtelingen – Genitale verminking - Beroepsgeheim

Aan de Nationale Raad wordt een vraag gesteld betreffende zijn advies van 5 juli 2010 ‘Vluchtelingen - Genitale verminking - Beroepsgeheim' waarin hij wijst op de noodzaak van een specifieke regeling m.b.t. de inzage van het medisch dossier van een minderjarige.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 11 december 2010 besprak de Nationale Raad uw brief van 28 juli 2010 in verband met het advies van de Nationale Raad van 5 juni 2010 getiteld "Vluchtelingen - Genitale verminking - Beroepsgeheim".

De rechten van de patiënt bepaald door de wet van 22 augustus 2002, waaronder het recht op inzage in het medisch dossier, worden, in het geval van een minderjarige, uitgeoefend door de ouders die het gezag over de minderjarige uitoefenen of door zijn voogd (artikel 12, § 1). De minderjarige wordt betrokken bij de uitoefening van zijn rechten rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit; hij kan zijn rechten zelfstandig uitoefenen indien hij tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat wordt geacht (artikel 12, § 2).

Artikel 15, § 1, van de wet bepaalt dat, met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt, de arts het verzoek van de in artikel 12, § 1, bedoelde persoon om inzage of afschrift geheel of gedeeltelijk kan weigeren. In dergelijk geval wordt het recht op inzage of afschrift uitgeoefend door een door de vertegenwoordiger - in casu de ouders of de voogd - aangewezen beroepsbeoefenaar.

De arts die vreest dat de fysieke integriteit van een jong meisje aangetast zal worden of die vaststelt dat dit het geval was, door of met de toestemming van haar ouders of van haar voogd, kan artikel 15, § 1, van de wet toepassen.

Het is naar die bepaling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt dat de Nationale Raad verwijst.

Instemmend met uw voorstel maakt de Nationale Raad het advies in kwestie over aan het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatslozen.

Chirurgie20/11/2010 Documentcode: a132004
Advies aangaande drie wetsvoorstellen betreffende cosmetische ingrepen

Er werden drie wetsvoorstellen betreffende cosmetische ingrepen voor advies aan de Nationale Raad voorgelegd. Deze voorstellen hebben tot doel de reclame voor deze cosmetische ingrepen, de medische beroepskwalificaties vereist om deze ingrepen uit te voeren en de instellingen buiten het ziekenhuis waar ze uitgevoerd worden te reglementeren.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 20 november 2010 onderzocht de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de drie wetsvoorstellen betreffende cosmetische ingrepen die u hem ter advies voorgelegd had.

De Nationale Raad is het eens met de beginselen die erin vervat zijn en die tegemoetkomen aan de bekommernissen die hij naar voren bracht in zijn brief van 25 september 2008.

Deze voorstellen zijn in overeenstemming met de geneeskundige plichtenleer en hebben tot doel het belang van de patiënt te beschermen en de kwaliteit van de hem toegediende zorg te bevorderen.

Ze vullen elkaar aan en zijn gerechtvaardigd door de noodzaak ter zake wetten op te stellen op drie gebieden : reclame, kwalificatievereisten van de arts en de vereiste normen voor de instellingen buiten het ziekenhuis.

De Nationale Raad maakt de volgende opmerkingen :

1. Hij acht het onontbeerlijk dat een door de Nationale Raad van de Orde van geneesheren aangewezen arts deel uitmaakt van het College bedoeld bij artikel 10 van het wetsvoorstel tot regeling van de instellingen buiten het ziekenhuis waar invasieve esthetische ingrepen worden uitgevoerd.

2. Artikel 4 van het wetsvoorstel tot regeling van de vereiste kwalificaties om ingrepen van invasieve medische cosmetiek uit te voeren handelt over ingrepen van invasieve medische cosmetiek bij minderjarigen.

De Nationale Raad meent dat een zo belangrijke bepaling veeleer opgenomen dient te zijn in de wet betreffende de rechten van de patiënt dan in deze betreffende de vereiste kwalificaties om ingrepen van invasieve medische cosmetiek uit te voeren. Ze vormt immers een uitzondering op artikel 12 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt dat bepaalt dat de minderjarige patiënt die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht, zijn rechten zelfstandig kan uitoefenen.

Hij meent dat de schriftelijke toestemming van alle wettelijke vertegenwoordigers gevraagd dient te worden en niet van één enkele.

Deze bepaling zou moeten stellen dat de minderjarige patiënt bij de beslissing betrokken dient te worden rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit. De weigering tot instemming van de minderjarige met een invasieve esthetische ingreep, die per definitie (artikel 2, 1°, van het voorstel) geen therapeutisch noch reconstructief doel heeft en waarvoor geen terugbetaling door de verplichte ziekteverzekeringsregeling is bepaald, moet een definitief obstakel voor de uitvoering van dergelijke ingreep vormen.

Het overleg dat voorafgaat aan de uitvoering van een dergelijke ingreep zou het werk moeten zijn van een multidisciplinair team dat ten minste samengesteld is uit de huisarts van de minderjarige, een kinderarts en een (kinder)psychiater of (kinder)psycholoog.

Er zou nader bepaald moeten worden waarover het overleg dient te gaan en er zou minstens gesteld moeten worden dat het tot doel heeft te beoordelen of de geplande esthetische ingreep geen schade berokkent aan de geestelijke en fysieke gezondheid van de minderjarige.

Er zou een minimumtermijn vastgelegd moeten worden tussen het uitbrengen van de toestemming en de uitvoering van de ingreep aangezien deze van nature niet-dringend is wegens niet-therapeutisch.

Artikel 6 voorziet in de invoering van een opleiding in de "niet-chirurgische medische cosmetiek" die leidt tot een bijzondere beroepstitel waarvan het niveau niet nader wordt bepaald.

De Nationale Raad meent dat het niet kan gaan over een titel die is opgenomen in artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde. Deze titel moet zijn opgenomen in artikel 2 van dit koninklijk zodat hij toegankelijk is voor de artsen die reeds een beroepstitel bezitten.

Voorts merkt de Nationale Raad op dat de invoering van een beroepstitel de taak is van de minister onder wiens bevoegdheid de gezondheid valt, op advies van de Hoge Raad voor geneesheren-specialisten en huisartsen.

Artikel 10 van dit voorstel blijkt overbodig bij de lezing van de artikelen 6 en 7 gezien de definitie die in artikel 2, 2° gegeven wordt van de invasieve medische cosmetiek.

De artikelen 13, 14 en 15 waarvan de inhoud essentieel is, zouden eveneens aan relevantie winnen indien ze zouden opgenomen worden in de wet betreffende de rechten van de patiënt in plaats van in de wet betreffende de vereiste beroepskwalificaties van de arts.

3. Artikel 4, 5de lid, van het wetsvoorstel tot regeling van de reclame voor cosmetische ingrepen bepaalt dat "persoonlijke informatie steeds moet vermelden met welke titel de beoefenaar bij de Orde der Geneesheren is ingeschreven".

Aangezien de artsen bij de Orde niet ingeschreven zijn onder een bijzondere titel, zou het gepaster zijn dat de beoefenaar melding dient te maken van de beroepstitel(s), zoals voorzien in het voornoemde koninklijk besluit van 25 november 1991 die hij bezit.

Het zou zinvol zijn in dit artikel te bepalen dat getuigenissen of afbeeldingen van patiënten niet mogen worden gebruikt.

Artikel 4, 6de lid, gaat over de informatie die betrekking heeft op één of meer welbepaalde cosmetische ingrepen. De Nationale Raad stelt zich vragen over de toelaatbaarheid van dergelijke reclame aangezien het eerste lid van ditzelfde artikel stelt dat reclame voor ingrepen van medische cosmetiek verboden is.

Bovendien schrijft de wet betreffende de rechten van de patiënt voor dat de in dit lid opgesomde informatie aan de patiënt verschaft moet worden.

4. Er bestaat een discrepantie tussen de titels van de teksten in hun Franstalige versie : er wordt ofwel verwezen naar "interventions à visée esthétique" ofwel naar "actes d'esthétique".
Deze discrepantie bestaat eveneens binnen de tekst zelf.

In het Nederlands zou de term "cosmetisch" vervangen moeten worden door "esthetisch".

De definities van de medische esthetische ingreep en van de invasieve medische esthetische ingreep in de verschillende voorstellen overlappen elkaar niet, hetgeen leidt tot verwarring.

Bovendien zou de overeenstemming tussen de Franstalige en Nederlandstalige versies van deze definities herzien moeten worden (zie bv. artikel 5 van het wetsvoorstel tot regeling van de vereiste kwalificaties om ingrepen van invasieve medische cosmetiek uit te voeren).

De Nationale Raad blijft te uwer beschikking voor elk onderhoud of elke informatie die u nuttig zou achten.

Beroepsgeheim05/06/2010 Documentcode: a130021
Vluchtelingen – Genitale verminking – Beroepsgeheim

Voor de toekenning van het statuut van vluchteling verzoekt men artsen een modelformulier in te vullen waarop gevoelige informatie staat en dat aan de administratie van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen dient te worden bezorgd.
Aan de Nationale Raad wordt gevraagd de deontologische plichten betreffende deze en soortgelijke vragen uit te klaren.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 5 juni 2010 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de procedure onderzocht die het, krachtens de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, mogelijk maakt dat het statuut van vluchteling wordt toegekend aan personen die daden van vervolging van "genderspecifieke aard" ondergaan of het risico lopen deze te ondergaan.

Zoals vermeld in de memorie van toelichting kan hieronder ook de genitale verminking worden bedoeld.

Sinds 2007 wordt, zeker voor bepaalde nationaliteiten, een belangrijk aantal asielaanvragen gemotiveerd door een dreigende genitale verminking in het land van herkomst. De ervaring heeft echter geleerd dat de toekenning van het statuut van vluchteling niet automatisch uitsluit dat het meisje alsnog een genitale verminking zou ondergaan op het Europese grondgebied of nog tijdens een verblijf in het land van herkomst.

Aan het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) werd de bevoegdheid toegekend na te gaan of de omstandigheden die geleid hebben tot de toekenning van het statuut van vluchteling pertinent blijven.

Hiervoor heeft het CGVS een controleprocedure uitgewerkt, waarbij de fysieke integriteit wordt opgevolgd van vluchtelingen die asiel bekomen hebben wegens dreigende genitale verminking. Deze asielhoudsters worden jaarlijks uitgenodigd een geneeskundig onderzoek te ondergaan. Een niet-restrictieve lijst van artsen die vertrouwd zijn met deze problematiek wordt aangeboden. De zo geraadpleegde arts vult een voorgedrukt medisch certificaat in waaruit de afwezigheid van of het type genitale verminking blijkt, en ondertekent dit. Dit document dient door de vluchtelinge aan de administratie van het CGVS te worden overgemaakt. Hier wordt het dossier behandeld door een persoon die vertrouwd is met de betreffende problematiek en die op basis van de overhandigde stukken oordeelt of letsels van verminking afwezig zijn en of het statuut van vluchtelinge kan worden verlengd. De stukken worden aan het asieldossier van de ouder(s) toegevoegd.

***

De Nationale Raad meent dat het doorgeven van deze gevoelige gegevens aan een niet-arts van de administratie niet kan en evenmin nodig is. Het medisch dossier, de schetsen of de fotografische documentatie dienen onder de verantwoordelijkheid van de in deze procedure geraadpleegde artsen te worden bewaard. Deze artsen hoeven aan het CGVS niet meer mee te delen dan wat voor het doel van dit medisch onderzoek strikt noodzakelijk is, namelijk de loutere gevolgtrekking dat aan de voorwaarde voor verder asiel al dan niet is voldaan. Nadere informatie kan alleen worden gegeven indien en voor zover dat absoluut noodzakelijk is om de conclusie voor de administratie begrijpelijk en hanteerbaar te maken.

De Nationale Raad wijst er ook op dat het inzagerecht van het medisch dossier in deze context delicaat kan zijn en, rekening houdend met artikel 15, § 1, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, een specifieke regeling vergt.

De Nationale Raad meent verder dat het nuttig is de criteria te bepalen waarop "artsen vertrouwd met de problematiek van genitale verminking" worden geselecteerd, aan deze artsen een statuut te geven en een lijst op te maken van artsen die voldoende keuze geeft aan de patiënt en zijn familie.

Consent (Fully Informed-)20/02/2010 Documentcode: a129015
Testen voor leeftijdsbepaling bij niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad een vraag voor met betrekking tot de medische test van de Dienst Voogdij, toegevoegd aan de Federale Overheidsdienst Justitie, met het oog op het bepalen van de leeftijd van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.

Advies van de Nationale Raad :

Betreft : uw brief van 19 december 2008 betreffende de testen voor leeftijdsbepaling bij niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

In zijn vergadering van 20 februari 2010 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de vragen geanalyseerd van professor X betreffende de leeftijdsbepalingtest die uitgevoerd wordt bij niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.

Een leeftijdsbepalingtest kan uitgevoerd worden in verschillende omstandigheden en voor verschillende doeleinden. In het voorliggende geval is de context waarin de vraag van professor X past de volgende.

België heeft een bijzondere regeling ingevoerd voor de wettelijke vertegenwoordiging en bijstand van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (NBMV), de Voogdij (programmawet van 24 december 2002 (I) (art. 479) - Titel XIII - Hoofdstuk VI : Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen).

De voogd begeleidt en vertegenwoordigt de minderjarige tijdens zijn verblijf in België, bij de administratieve stappen die hij onderneemt (zijn verblijfsstatuut, zijn asielprocedure), bij zijn opvang, zijn huisvesting, zijn scholing, zijn recht op maatschappelijke hulp van een OCMW, zijn recht op kinderbeslag, ... Zijn opdracht bestaat erin de minderjarige te helpen bij alle stappen die hij onderneemt en bij het formuleren van een toekomstproject. De minderjarige is niet langer alleen en kan zo, met de hulp van een vertrouwenspersoon, het hoofd bieden aan de verschillende administratieve hindernissen (die vaak lastig en onaangepast zijn aan zijn leeftijd en aan wat hij meegemaakt heeft) en aan de hindernissen van het dagelijkse leven waarmee hij geconfronteerd zal worden.

Deze wet past in het kader van de Resolutie van de Raad van de Europese Unie van 26 juni 1997 inzake niet-begeleide minderjarige onderdanen van derde landen, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de Rechten van het Kind, inzonderheid de artikelen 2 en 3 met betrekking tot de non-discriminatie en het hoogste belang van het kind.

Met betrekking tot het verblijf, bovenop de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, organiseert de ministeriële omzendbrief van 15 september 2005 betreffende het verblijf van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen een bijzondere procedure voor de NBMV waarbij gestreefd wordt naar een duurzame oplossing voor de NBMV die zich op het grondgebied bevindt en waarbij erop toegezien wordt dat deze oplossing in overeenstemming is met het belang van het kind en met de eerbiediging van zijn fundamentele rechten

De NBMV is iedere persoon die jonger dan 18 jaar lijkt te zijn of verklaart dat hij jonger is dan 18 jaar, en die :
- niet begeleid is door een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent krachtens de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht;
- onderdaan is van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte (E.E.R.);
en die zich in een van de volgende situaties bevindt :
- hetzij de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling vraagt;
- hetzij niet voldoet aan de voorwaarden tot toegang en verblijf op het grondgebied vastgelegd bij wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (artt. 1 en 5 van de Programmawet van 24 december 2002).

Het statuut van NBMV hangt af van het vervullen van deze voorwaarden, waaronder de voorwaarde van minderjarigheid. De minderjarigheid kan langs elke weg aangetoond worden, maar in geval van twijfel bepaalt de wet dat een beroep gedaan dient te worden op een medische test teneinde een objectief bewijs te verkrijgen.

De medische test die de dienst Voogdij gekozen heeft en die overigens dezelfde is als die welke in andere omstandigheden uitgevoerd wordt door het Parket, wordt doorgaans de drievoudige test genoemd. Hij bestaat in het maken van drie radiografieën : orthopantomogram (foto van het gehele gebit), radiografie van de pols en radiografie van het sleutelbeen.

De verwezenlijking van de drie onderzoeken doet de ethische vraag rijzen van het gebruik van X-stralen voor niet-medische doeleinden en in het bijzonder voor gerechtelijk-geneeskundige doeleinden. Voorts doet ze de vraag rijzen van het gebruik van wetenschappelijke parameters voor juridische doeleinden.

De Nationale Raad maakt de volgende bemerkingen in dit verband.

X-stralen zijn ioniserende stralen die een gevaar voor de gezondheid kunnen inhouden. In het voorliggende geval is het gevaar miniem indien de regels van goede praktijkvoering nageleefd worden.

Bestraling mag slechts toegepast worden met de nodige omzichtigheid, vooral bij een jonge persoon. Ze dient zo laag en kort mogelijk gehouden te worden en dient in overeenstemming te zijn met de richtlijnen van radioprotectie. Ze mag niet nutteloos herhaald worden.

De interpretatie van een röntgenfoto is geen onfeilbare methode om de leeftijd van een persoon te bepalen.

Voor deze interpretatie is een bijzondere expertise vereist.

De techniek van de botleeftijdsbepaling laat enkel toe de leeftijd van het skelet vast te stellen; het overeenstemmen met de burgerlijke leeftijd van de persoon is een diagnostische beoordeling.

Verschillende factoren (etnische, genetische, endocrinische, sociaal-economische, nutritionele, medische, ...) kunnen de groei van een individu beïnvloeden.
De tabellen voor de botleeftijdsbepaling die als referentie dienen, zijn opgemaakt op grond van een bepaalde bevolking; de meest gebruikte zijn gebaseerd op de westerse blanke bevolking. Opdat de verwijzing relevant zou zijn, dient de persoon op wie ze toegepast worden tot dezelfde bevolking te behoren.

De dentale criteria hangen in het bijzonder af van de etnische oorsprong en van het sociaal-economisch en nutritioneel niveau van het individu.

Voorts schuilt een moeilijkheid in de reproduceerbaarheid van de interpretatie van de onderzoeken tussen de verschillende deskundigen.

Schatting houdt altijd een onnauwkeurigheidsfactor in en kan bijgevolg slechts leiden tot een betrouwbaarheidsinterval. Twijfel moet altijd uitvallen in het voordeel van de persoon die verklaart minderjarig te zijn.

Blootstelling aan ioniserende stralen is ethisch gezien slechts gerechtvaardigd wanneer ze meer voordelen biedt dan nadelen.

De dienst Voogdij moet het belang van de leeftijdsbepaling bij benadering afwegen tegen het, zij het minieme, gevaar dat de verwezenlijking ervan schade toebrengt aan de gezondheid van het individu.

De Nationale Raad meent om de hierboven uiteengezette redenen dat de andere indicatoren die leeftijdsbepaling van het individu mogelijk maken niet verwaarloosd mogen worden.

In elk geval mag de test niet uitgevoerd worden zonder de toestemming van de persoon, die de nodige informatie verkregen dient te hebben over het doeleinde, de contra-indicaties en de inherente risico's van de test.

Deze informatie dient te worden verstrekt in een duidelijke en begrijpelijke taal, eventueel door bemiddeling van een tolk.

De toestemming dient uitdrukkelijk gegeven te worden.

Bijstand van een voogd of van een referentiepersoon is belangrijk voor de betrokken persoon in dit stadium van de procedure, ofschoon de programmawet van 24 december 2002 bepaalt dat een voogd aangewezen wordt wanneer het statuut van NBMV bewezen is, behalve in uiterst dringende noodzakelijkheid.

De onderzoeker dient te beschikken over de nodige tijd en gunstige omstandigheden om een kwalitatieve test uit te voeren.

Het onderzoek dient uitgevoerd te worden met eerbied voor het individu.

Tot slot heeft de Nationale Raad er geen bezwaar tegen dat het resultaat van de test, zijnde de geschatte leeftijd van het individu, rechtstreeks meegedeeld wordt aan de overheid, maar elk ander gegeven dat aan het licht gekomen is tijdens de test valt onder het beroepsgeheim.

cc. PR Brabant (F)

Euthanasie20/02/2010 Documentcode: a129018
Reanimatie bij extreem vroeg geboren kinderen

In zijn vergadering van 20 februari 2010 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de vraag of afzien van reanimatie bij extreem vroeg geboren kinderen de arts blootstelt aan een mogelijke vervolging .

Ondanks een toename in medische kennis en een uitbreiding van de technologische mogelijkheden om beter om te gaan met de gevolgen van een premature geboorte, blijft men stuiten op steeds lager wordende leeftijdsgrenzen, waar beslissingen omtrent het al dan niet starten of stoppen van een behandeling bij individuele patiënten zeer moeilijk blijft. Zo wordt men bij extreme prematuriteit blijvend geconfronteerd met uitzichtloze situaties waarbij een levensverlengende behandeling enkel de dood uitstelt of een onaanvaardbaar risico op zeer ernstige fysieke en psychische schade meebrengt.

In principe zal een medische handeling altijd gericht zijn op het betrachten van een therapeutisch voordeel, op het behoud of de verbetering van de medische toestand van de patiënt. Medische handelingen die redelijkerwijze niet tot een therapeutisch voordeel leiden verliezen hun rechtvaardigingsgrond en in specifieke situaties aanvaardt men het niet starten of stoppen van levensverlengende therapieën. Hierbij dienen uiteraard strikte zorgvuldigheidscriteria in acht te worden genomen. Zo moet de diagnose wijzen op een uitzichtloze prognose en dienen onafhankelijke artsen bij het beslissingsproces te worden betrokken. De ouders hebben recht op een professioneel begeleide en aan de situatie aangepaste informatie.. Het hulpverlenende team zal hierbij zorgen dat het comfort van de ernstig zieke pasgeborene maximaal wordt gegarandeerd door het verlenen van effectieve palliatieve zorgen en zal samen met de ouders instaan voor een menselijke stervensbegeleiding.

Momenteel bestaat er in geen enkel land een wettelijke regeling die actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen toelaat, ook al is er in Nederland een zeker gedoogbeleid via het Groningenprotocol (N ENG J MED, 2005; 352: 959-962).

Consent (Fully Informed-)06/02/2010 Documentcode: a129013
Medische zorg verstrekt aan minderjarigen – Instemming van beide ouders

Advies van de Nationale Raad naar aanleiding van een vraag van een provinciale raad :

In zijn vergadering van 6 februari 2010 heeft de Nationale Raad uw brief van 7 juli 2009 onderzocht betreffende het probleem van de instemming van beide ouders van een minderjarig kind met het verstrekken van onomkeerbare en niet-dringende zorg aan hun kind.

1. De uitoefening van het ouderlijk gezag bij de zorgverstrekking aan een kind maakte reeds het voorwerp uit van meerdere adviezen van de Nationale Raad, waarvan u als bijlage een kopie zal vinden.

- Advies van 21 maart 2009, Niet samenlevende ouders - artsenkeuze (TNR nr. 125, p. 10);
- Advies van 19 januari 2008, Recht op informatie over de gezondheidstoestand van een kind voor een ouder die het ouderlijk gezag niet uitoefent. (TNR nr. 119 p. 7);
- Advies van 18 oktober 1997, De arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders (TNR nr. 79, p. 25);
- Advies van 16 november 1996, De arts en de kinderen van niet-samenlevende ouders en de gewijzigde wetgeving terzake (TNR nr. 76, p. 20).

2. Beide ouders - al dan niet samenlevend - oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over hun kind tenzij een gerechtelijke beslissing de uitoefening ervan geheel of gedeeltelijk aan één van hen heeft toevertrouwd (artikelen 373 en 374 van het Burgerlijk Wetboek).

Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht met het akkoord van de andere ouder te handelen wanneer hij, alleen, een handeling stelt die met dit (ouderlijk) gezag verband houdt, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen (artikel 373, alinea 2, van het Burgerlijk Wetboek).

Aanvullend bij de hoger genoemde adviezen beveelt de Nationale Raad, in geval van onomkeerbare en niet-dringende zorg verstrekt aan een kind, aan dat de arts die wordt geraadpleegd door één van de ouders, zelfs al kan hij zich beroepen op het vermoeden zoals voorzien in artikel 373, al. 2, van het Burgerlijk Wetboek, voorzichtigheid aan de dag zou leggen en pogen de instemming van beide ouders te verkrijgen.

Ingeval aan de arts ter kennis wordt gebracht dat er onenigheid is tussen de ouders, verwijst de Nationale Raad naar zijn advies van 16 november 1996, punt 2, a van desbetreffend advies.

Indien de minderjarige niet in staat wordt geacht tot een redelijke beoordeling van zijn belangen, zal de arts alles in het werk stellen om de instemming van beide ouders te verkrijgen, eventueel door terug te grijpen naar het advies van een confrater of door middel van multidisciplinair overleg.

Indien de onenigheid aanhoudt, kan elk van de ouders het geschil aan het oordeel van de jeugdrechter onderwerpen.

Alle elementen omtrent de genomen beslissing dienen te worden opgenomen in het medisch dossier.

3. In geval van urgentie primeert het belang van het kind op de onenigheid tussen de ouders.

Overeenkomstig artikel 15, § 2, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, mag de arts in het kader van een multidisciplinair overleg van de door de ouders genomen beslissing afwijken in het belang van de patiënt en teneinde een bedreiging van diens leven of een ernstige aantasting van diens gezondheid af te wenden.

4. Indien de minderjarige in staat wordt geacht tot een redelijke beoordeling van zijn belangen (overeenkomstig zijn leeftijd en maturiteit), mag hij zelf beslissen de voorgestelde zorg al dan niet te aanvaarden (artikel 12 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.)

Keuze (Vrije artsen-)21/03/2009 Documentcode: a125015
Niet-samenlevende ouders - Artsenkeuze

Een (voorlopig nog gehuwde) vader vraagt of hij een huisarts mag verbieden om zijn kinderen te behandelen.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 21 maart 2009 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw e-mail van 25 januari 2009 besproken.

Volgens de patiëntenrechtenwet kunnen de minderjarigen "die in staat worden geacht tot een redelijke beoordeling van hun belangen" alle rechten die hen in het kader van deze wet worden toegekend zelfstandig uitoefenen. Dit wil zeggen dat zij hun arts vrij kunnen kiezen (artikel 6 ).

Minderjarigen die niet in staat zijn tot een redelijke beoordeling van hun belangen oefenen hun rechten niet zelfstandig uit. Deze rechten worden door de ouders uitgeoefend.

Krachtens artikel 373 van het Burgerlijk Wetboek oefenen de ouders die samenleven het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uit. Bij gebreke van instemming tussen de samenlevende ouders kan één van beiden de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig maken. Het betreft zowel een verhaal a priori als een verhaal a posteriori.

Wanneer de ouders niet samenleven, blijven zij in principe het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen. Bij gebreke van overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde rechter de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beide ouders.

Persoonlijke levenssfeer21/02/2009 Documentcode: a125007
Het uitvoeren van vaderschapstests

Vaderschapstesten worden klassiek binnen gerechtelijke procedures aangevraagd, maar het toenemend aantal nieuw-samengestelde gezinnen en het vrij kunnen kopen van deze testen doen de grenzen vervagen.
De Nationale Raad wordt om advies gevraagd aangaande het uitvoeren van een vaderschapstest bij niet-eigen patiënten (waaronder een minderjarige) in een vermoedelijk niet-gerechtelijke context.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 21 februari 2009 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de bespreking van uw brief van 17 april 2008 betreffende het uitvoeren van een vaderschapstest bij niet-eigen patiënten beëindigd.

In het kader van een gerechtelijke procedure van betwisting of erkenning van het vaderschap dient het verzoek alleszins uit te gaan van een beslissing van de bevoegde rechter.

In dit concreet geval heeft de vaderschapstest betrekking op een minderjarig kind, de afstamming wordt buiten een gerechtelijke procedure in vraag gesteld, maar in een privé-aangelegenheid en zonder rechtstreeks of onrechtstreeks voordeel voor het kind.

Het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen voorziet de voorwaarden voor de medische activiteit : de handelingen moeten met een diagnostisch en/of therapeutisch doel verricht worden door een bekwame persoon, die waakt over de gezondheid van de patiënt en die de patiënt de beste zorg wil verstrekken, na een vrijwillige en voorgelichte toestemming te hebben verkregen.

De arts mag binnen zijn gewone beroepsactiviteit geen maatregel nemen die niet nuttig of absoluut noodzakelijk is voor de gezondheid van de patiënt of die niet gericht is op het verwezenlijken van een diagnostisch en therapeutisch doeleinde.

Het afnemen van een vaderschapstest die niet tot doel heeft te waken over de gezondheid en de veiligheid van de patiënt, valt buiten het klassieke wettige en deontologische kader van een medische activiteit.

De ouders, die het ouderlijk gezag uitoefenen, kunnen niet geldig instemmen in naam van een minderjarig kind met niet-therapeutische handelingen, daar deze instemming ten koste kan gaan van het belang van het kind en strijdig is met de fundamentele rechten van het kind. Het uitvoeren van een vaderschapstest waarbij een kind betrokken is kan vergaande ongunstige gevolgen hebben voor het familiaal leven en de maatschappelijke integratie van het kind en kan zelfs gevaren inhouden. Zo kan deze leiden tot aantasting van de rechtszekerheid van de burgerlijke staat, van de fysieke integriteit (artikelen 8 en 14 EVRM) en van de persoonlijke levenssfeer van het kind.

De Nationale Raad herinnert aan zijn advies van 16 juni 2001 (“Toenemend en ongeregeld uitvoeren van vaderschapstests”, TNR nr. 93, p. 11) dat u als bijlage vindt.

De Nationale Raad is derhalve van oordeel dat de arts steeds over een rechterlijke beslissing dient te beschikken alvorens hij overgaat tot het uitvoeren van een vaderschapstest bij een minderjarige.

Bijlage : Advies van 16 juni 2001