keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Vorige pagina

5

pagina

Expertise16/04/1988 Documentcode: a041001
report_problem wat betreft 1) : is vervangen door advies : TNR 76 p. 20, a076002; wat betreft 2) en 3) : blijven geldig
De arts en de kinderen van gescheiden ouders

De Nationale Raad vervolgt de studie van het rapport van de commissie zoals neergelegd op de vergadering van 19 maart 1988.
De tekst wordt op een paar punten gewijzigd en goedgekeurd.

Deontologische verplichtingen van de arts
m.b.t. kinderen van niet meer samenwonende ouders

Inleiding

De geneesheren worden in toenemende mate geconfronteerd met kinderen waarvan de ouders niet meer samenwonen.

Zolang de ouders, niettegenstaande het verbreken van hun echtelijke relatie, nog tot dialoog en overleg komen betreffende de opvoeding en de gezondheid van hun kinderen, stellen zich voor de medicus zelden specifieke deontologische problemen.

Problemen ontstaan pas wanneer elk overleg tussen de ouders onmogelijk of moeilijk is geworden en de situatie van de medicus wordt vooral moeilijk wanneer op hem een beroep wordt gedaan om de naleving van een vonnis te beletten of een wijziging van het hoede‑ en bezoekrecht te bekomen.

Algemeen principe

De taak van de medicus beperkt zich tot het medicus zijn; hij is geen rechter, geen advocaat, geen gerechtsdeurwaarder en zeker geen kroongetuige. Hij zal zich, zoals bepaald in artikel 31 van de Code van geneeskundige Plichtenleer, "onthouden van elke inmenging in familiale aangelegenheden, behalve in gevallen met een duidelijke therapeutische inslag". De gezondheid van het kind is de voornaamste zorg van de arts die in functie daarvan moet handelen. Enkel wanneer het voor de zorgverlening essentieel is of wanneer de klachten van het kind op een relationele problematiek wijzen, zal de geneesheer zich met de familiale situatie van het kind inlaten. Hij begaat een ernstige deontologische fout wanneer hij dat op een lichtvaardige of ondoordachte manier doet.

Implicaties van de juridische status van het kind

Van de geneesheer kan niet worden verwacht dat hij, alvorens hulp te verlenen, naar de familiale situatie en de juridische status van een kind informeert; het is inderdaad normaal dat hij ervan uitgaat dat de ouder die voor zijn kind om raad en hulp vraagt, over dat kind het volledig ouderlijk gezag uitoefent.

Wanneer de arts evenwel op de hoogte is van het feit dat de ouders van het kind niet meer samenleven, moet hij wél met de juridische consequenties daarvan rekening houden. Om moeilijkheden te voorkomen zal hij, in dergelijke gevallen, voor elk onderzoek en elke behandeling van enige betekenis, de toelating vragen van de ouder die het hoederecht heeft en geen genoegen nemen met het akkoord van de ouder die enkel bezoekrecht heeft. Urgenties vormen hierop natuurlijk on uitzondering.

Bij het verstrekken van informatie over de toestand van het kind aan de ouder die alleen het bezoekrecht heeft, zal de arts, wanneer hij de aard van de relatie tussen de ouders onderling en die tussen de ouder met bezoekrecht en het kind niet kent, zeer behoedzaam te werk gaan.

De arts en relationele problemen bij het kind

De Nationale Raad acht het belangrijk dat ook kinderen van niet meer samenlevende ouders een vaste huisarts hebben die kan instaan voor de continuïteit van de medische begeleiding, die het medisch dossier kan opvolgen en de nodige informatie kan doorgeven wanneer specialisten worden geconsulteerd.

Bij gescheiden wonende ouders komt de keuze van de huisarts toe aan de ouder met hoederecht. Bij klachten van het kind die op relationele spanningen wijzen, stelt zich voor de huisarts een specifiek probleem ten gevolge van het feit dat de ouders van het kind niet meer samenwonen. Van de huisarts wordt in dat geval verwacht dat hij nagaat of hij door beide ouders als voldoende neutraal en objectief kan worden beschouwd om m.b.t. de relationele problematiek op te treden. Is dat niet het geval, dan moet hij het kind, voor nader onderzoek en behandeling, doorverwijzen naar een ter zake bevoegde geneesheer die bij geen van beide ouders ‑ al bij voorbaat ‑ weerstanden oproept.

Wanneer de geneesheer, na herhaalde gesprekken met het kind en de ouders, van mening is dat in het kader van de behandeling, een tijdelijke wijziging van het hoede- en omgangsrecht noodzakelijk is, zal hij dit met al de betrokkenen bespreken en pogen in der minne tot een oplossing te komen. Daarbij moet hij alle nodige garanties bieden opdat het aanvaarden van zijn voorstel achteraf door geen der partijen wordt misbruikt.

Slaagt de geneesheer binnen een redelijke termijn niet in zijn bemiddeling, dan geeft hij beide ouders de raad zich tot de jeugdrechter te wenden. Wanneer hem naderhand door één van de ouders om een verklaring wordt verzocht, mag hij alleen een brief schrijven voor de jeugdrechter waarin hij mededeelt het kind herhaaldelijk te hebben onderzocht en de ouders menigmaal te hebben gesproken.

Op grond van zijn vaststellingen, mag hij aan de jeugdrechter voorstellen een deskundige aan te stellen m.b.t. de regeling van het hoede‑ en omgangsrecht. De brief aan de jeugdrechter mag geen enkele persoonlijke appreciatie van de geneesheer, noch medische gegevens, noch voorstellen tot wijziging van de bestaande regeling bevatten. Aan de jeugdrechters wordt gevraagd geen rekening te houden met brieven die deze deontologische regel niet respecteren.

Wanneer hij er niet in slaagt de ouder met bezoekrecht in de behandeling te betrekken, dient de huisarts het kind door te verwijzen naar een ter zake bevoegd geneesheer. Indien deze er evenmin in lukt de betrokken ouder tot medewerking te bewegen, zal hij hiervan in zijn schrijven aan de jeugdrechter geen melding maken.

Nadat de arts de hoger vermelde brief heeft geschreven, is zijn opdracht ten einde. Hetzelfde geldt voor de geneesheer‑specialist die evenwel de huisarts van zijn besluiten moet in kennis stellen.

Medische getuigschriften

De Nationale Raad stelt vast dat frequent op geneesheren een beroep wordt gedaan om door getuigschriften, attesten of allerhande verslagen, de uitvoering van een vonnis te beletten of een wijzjging van het hoede‑ en omgangsrecht te bekomen. De Nationale Raad is van mening dat geneesheren enkel vanuit een strikt medisch oogpunt mogen handelen. Wanneer het kind ziek is en de geneesheer een behandeling voorschrijft, gaat hij ervan uit dat de ouders mekaar daarvan in kennis stellen.

Voor wat de naleving van de hoede‑ en bezoekregeling betreft, moet de arts, bij het beoordelen van de verplaatsingsmogelijkheden van het kind, heel omzichtig te werk gaan en abstractie maken van de specifieke familiale situatie. Wordt in dat verband beweerd dat elke communicatie tussen de ouders onmogelijk is, kan de geneesheer, op verzoek van de ene ouder, de andere telefonisch of bij middel van een aan hem geadresseerde en gesloten brief, van zijn bevindingen en advies in kennis stellen.
In deze brief vermeldt hij ook het telefoonnummer waarop hij voor eventuele nadere informatie kan worden bereikt. In geen geval mag door de geneesheer aan een van beide partijen een medisch attest worden afgeleverd.

Voor wat de wijziging van de hoede‑ en bezoekregeling betreft, is het geneesheren nooit toegelaten aan één van beide ouders attesten, getuigschriften of verslagen af te leveren. Enkel wanneer aan de in het vorige hoofdstuk opgesomde voorwaarden wordt voldaan, mag door de geneesheer aan de jeugdrechter een brief worden geschreven die evenwel niet meer elementen mag bevatten dan hoger bepaald.

De provinciale raden worden verzocht ten strengste op de naleving van dit advies toe te zien.

EXPERTISE

Een geneesheer kan enkel door de rechtbank als expert worden aangesteld. In alle andere gevallen is het gebruik van deze titel misleidend en derhalve niet toegelaten. In principe, hoort de expert in het kader van zijn opdracht beide ouders en brengt hen op de hoogte van de exacte draagwijdte ervan. Zijn rapport moet objectief zijn. De expert moet zich houden aan de voorschriften van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

De behandelend geneesheer wordt ontraden om aan een niet‑medicus die door de rechtbank met een opdracht is belast, enige informatie te verstrekken. Voorts is het hem verboden in deze materie schriftelijke verklaringen af te leveren. Alleen objectieve medische gegevens mogen, met het akkoord van de betrokkenen, aan de expert ter inzage worden overgemaakt. De verhouding tussen de behandelend geneesheer en de expert wordt geregeld bij artikel 62 van de Code van geneeskundige Plichtenleer(1).

KINDERMISHANDELING

De Nationale Raad stelt vast dat bij conflicten tussen de ouders aangaande het hoede‑ en omgangsrecht, regelmatig sprake is van kindermishandeling. Indien de behandelend geneesheer ernstige vermoedens heeft dat het kind het slachtoffer is van kindermishandeling, moet hij alles in het werk stellen om voor dat probleem zo vlug mogelijk een adequate oplossing te vinden. Het geredetwist tussen de ouders is in dergelijke gevallen van ondergeschikt belang vermits alle aandacht in de eerste plaats naar de bescherming van het kind moet gaan. De arts begaat een ernstige deontologische fout wanneer hij door zijn houding een voor de gezondheid van het kind schadelijke toestand laat bestaan. Hij kan te allen tijde zijn vermoedens mededelen aan een "vertrouwensarts" of aan een arts verbonden aan een centrum voor hulpverlening bij kindermishandeling.

De Nationale Raad is er zich van bewust dat er zich in de praktijk gevallen kunnen voordoen waarin de toepassing van de hierboven gestelde richtlijnen niet tot een billijke oplossing zullen leiden en waar de arts in geweten zal menen een andere houding te moeten aannemen. In dergelijke gevallen moet hij het advies inwinnen van zijn provinciale raad of, bij hoogdringendheid, de mening vragen van collegae die in het vak van de medische deontologie ervaring hebben.

(1) Art. 62 Binnen de perken van volstrekte noodzaak, mag een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard worden medegedeeld:
(...)
b. aan de geneesheer met een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek belast, voor zover de inlichtingen beperkt blijven tot de objectieve mediche gegevens die rechtstreeks verband houden met het doel van het onderzoek en de patiënt daarmee instemt.

Beroepsgeheim19/01/1985 Documentcode: a033021
Minderjarige - Beroepsgeheim

De Nationale Raad wordt om advies verzocht door de Minister van Volksgezondheid naar aanleiding van volgende parlementaire vraag:

  • Welke houding moet een arts aannemen wanneer hij, buiten het medeweten van de ouders, door een minderjarige wordt geraadpleegd ?
  • Moet hij de ouders al dan niet verwittigen ?
  • Zo ja, moet hij dat persoonlijk doen of mag hij zich daartoe op een sociale dienst verlaten ?

Wij hebben de eer U het advies te doen toekomen dat de Nationale Raad in zijn vergadering van 19 januari II., heeft uitgebracht.

Bedoeld advies volgt in grote lijnen een advies dat eerder al ter zake door de Nationale Raad werd uitgebracht en gepubliceerd in het Officieel Tijdschrift 1977 1978, nr 26, p. 50 (waarvan kopie als bijlage).

"Mag of moet de door de minderjarige geraadpleegde arts het beroepsgeheim bewaren ten opzichte van de ouders ?"

Er zijn geen wettelijke bepalingen, en ook geen artikelen van de Code van geneeskundige Plichtenleer die op expliciete wijze op de gestelde vraag antwoorden.

In de rechtsleer en in de jurisprudentie wordt een belangrijk onderscheid gemaakt dat niet in de wet voorkomt, met name, minderjarigen die niet, en minderjarigen die wel tot de jaren van verstand zijn gekomen.

Wat betreft de minderjarigen die niet tot de jaren van verstand zijn gekomen, is de arts niet gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers (LEENEN, Moderne ontwikkelingen rond het geheim in de gezondheidszorg. Tijdschrift voor Privaatrecht, 1974, p. 321). Aangezien de jaren van verstand door de wet niet werden vastgelegd, zal de arts, zoals de rechter, moeten oordelen rekening houdend met alle nuttige factoren, zoals de persoonlijkheid van het kind, de aard van de medische prestatie, de familiale en sociale situatie.

Ten aanzien van de minderjarigen die tot de jaren van verstand zijn gekomen dient, in het licht van een eensluidende doctrine en rekening houdend met de redenen van algemeen belang waarop het medisch geheim is gesteund, te worden gesteld dat de arts in principe gebonden is door het beroepsgeheim ten opzichte van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers. Indien de voorgelichte minderjarige wenst dat zijn/haar ouders worden ingelicht, mag de arts de minderjarige daarbij helpen. Indien de minderjarige zich tegen elke bekendmaking verzet, maar de arts meent dat de bekendmaking gewenst is, moet hij proberen de minderjarige daarvan te overtuigen.

Hoewel de minderjarige tot de jaren van verstand is gekomen, kan hij/zij zich nochtans in een toestand bevinden waar hij/zij over onvoldoende doorzicht beschikt om over zijn/haar gezondheid te waken en waar het in zijn/haar belang is dat de ouders worden gewaarschuwd (bv. mentale stoornissen, zelfmoordpogingen, gebruik van verdovende middelen...). In artikel 62 van de Code van geneeskundige Plichtenleer wordt deze mogelijkheid voorzien: "Binnen de perken van volstrekte noodzaak, mag een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard worden medegedeeld aan de wettelijke of feitelijke vertegenwoordigers van een onbekwame of bewusteloze patiënt... De in vertrouwen door een patiënt medegedeelde gegevens mogen nooit openbaar worden gemaakt". In dergelijke gevallen moet de arts blijk geven van grote voorzichtigheid.

In verband met de vraag: "Dient de arts de ouders persoonlijk te verwittigen of mag hij zich daartoe op een sociale dienst verlaten ?", betaamt het volgens de Nationale Raad, dat de arts deze delicate aangelegenheid persoonlijk op zich neemt.

Beroepsgeheim20/05/1978 Documentcode: a026028
De arts en de minderjarigen

De Nationale Raad werd om advies verzocht in verband met het volgende: mag een arts contraceptiva voorschrijven aan een minderjarig meisje en vanaf welke leeftijd, zonder de toestemming van de ouders en zonder dat deze laatste ervan op de hoogte worden gebracht ?

Dit is een tweeledig probleem.

Enerzijds, mag of moet de door een minderjarige geraadpleegde arts het beroepsgeheim bewaren ten opzichte van de ouders ?

Anderzijds, welke medische handelingen mag een arts stellen bij een minderjarige zonder de toestemming van de ouders ?

***

Wat het beroepsgeheim betreft, wordt in de Code van geneeskundige Plichtenleer onder artikel 55 bepaald: «Het beroepsgeheim dat de geneesheer moet bewaren, is van openbare orde. De door patiënten geraadpleegde of om zorgen of raad verzochte practici zijn in alle omstandigheden door het beroepsgeheim gebonden.»

Onder artikel 62 wordt echter gepreciseerd dat «een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard mag worden medegedeeld binnen de perken van volstrekte noodzaak: a) aan de wettelijke of feitelijke vertegenwoordiger van een onbekwame of bewusteloze patiënt.... De in vertrouwen door een patiënt medegedeelde gegevens mogen nooit openbaar worden gemaakt.»

In artikel 61 werd o.a. voorzien dat: «Wanneer de geneesheer meent dat een minderjarige wordt mishandeld, ondervoed is of onvoldoende wordt verzorgd, hij de ouders, de voogd of de gerechtelijke overheid hiervan op de hoogte dient te brengen. Indien de geneesheer een willekeurige vrijheidsberoving of een poging tot vergiftiging vaststelt, moet hij de gerechtelijke overheid verwittigen. In al deze gevallen treedt de geneesheer in de eerste plaats op om het slachtoffer te beschermen.»

Wat betreft de medische handelingen die de arts mag stellen bij een minderjarige zonder de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger, wordt in artikel 30 van de Code van Plichtenleer gezegd: «Indien de patiënt minderjarig is of indien het een andere onbekwame persoon betreft, en het onmogelijk of niet wenselijk is de instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger te bekomen, moet de geneesheer gewetensvol de passende zorgen toedienen.»

***

In de Code van Plichtenleer komen geen meer precieze bepalingen voor omdat op dit vlak heel wat delikate problemen van burgerlijk recht rijzen die niet onder de bevoegdheid vallen van de Orde van de Geneesheren.

De artsen wensen echter terecht zo goed mogelijk te worden ingelicht.

Het is bijgevolg nuttig hier bepaalde regels van het burgerlijk recht te citeren.

In artikel 488 van het Burgerlijk Wetboek wordt bepaald: «De meerderjarigheid is vastgesteld op de volle leeftijd van eenentwintig jaren; op die leeftijd is men bekwaam tot alle handelingen van het burgerlijk leven, behoudens de in de titel Het Huwelijk gestelde beperking.»

De minderjarige kan echter worden ontvoogd op de leeftijd van vijftien jaar (art. 476 en volgende van het Burgerlijk Wetboek). Dan is zijn bekwaamheid erg uitgebreid.

Een kind blijft onder het gezag van zijn vader en moeder tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding. (art. 372) Wanneer het gezag niet door de vader en de moeder kan worden uitgeoefend, wordt de voogdij door de wet geregeld (art. 389 en volgende).

Door de principes van het burgerlijk recht wordt, in het kader van de ouderlijke macht en meer bepaald in verband met het uitoefenen van het recht op bewaking, aan de ouders de macht verleend op de fysische persoon van het kind.

De ouderlijke macht is echter geen absoluut recht. Deze macht werd ingevoerd in het belang van het kind en niet tot nut van de vader en de moeder. Het belang van het kind is de enige leidraad bij de uitoefening ervan.

Ondanks het onderscheid dat in de wet wordt gemaakt tussen de meerderjarige en de minderjarige (of de ontvoogde minderjarige) is de situatie van de minderjarige ver van duidelijk omschreven.

In de eerste plaats wordt in talrijke wettelijke beschikkingen bepaald op welke leeftijd de minderjarige bepaalde handelingen mag stellen.

Het meest treffende voorbeeld is dat van het huwelijk: de man mag het huwelijk aangaan wanneer hij de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, voor de vrouw is dat de volle leeftijd van vijftien jaar. (art. 144) Minderjarigen moeten wel de toestemming verkrijgen van de ouders, maar het huwelijk kan slechts plaatsvinden indien zij daar zelf in toestemmen. Zij worden door de wet dus bekwaam geacht op die leeftijd, onder toezicht van hun ouders, een dergelijke beslissing te nemen.

Door andere wetten worden aan minderjarigen bepaalde bevoegdheden verleend en meer bepaald op het vlak van het arbeidsrecht en het sociaal recht.

Tenslotte zijn minderjarigen strafrechtelijk verantwoordelijk voor hun daden vanaf de leeftijd van achttien jaar en, onder bepaalde voorwaarden, zelfs vanaf zestien jaar.

In de tweede plaats, werd in de rechtsleer en in de jurisprudentie een heel belangrijk onderscheid ingevoerd dat niet in de wet voorkomt: met name, minderjarigen die niet tot de jaren van verstand zijn gekomen en minderjarigen die tot de jaren van verstand zijn gekomen.

De onbekwaamheid van minderjarigen die niet tot de jaren van verstand zijn gekomen, is natuurlijk en absoluut.

Zij kunnen slechts handelen door tussenkomst van hun wettelijke vertegenwoordigers. Zij worden soms «kinderen» (infans) genoemd in tegenstelling tot «adolescenten» of jongelingen en jonge meisjes. In de jurisprudentie wordt aan deze laatsten soms een beperkte bekwaamheid toegekend, meer bepaald voor de handelingen in het dagelijkse leven.

Zij zijn verantwoordelijk voor de schade die voortvloeit uit hun misdrijven of oneigenlijke misdrijven (art. 1310).

In de wet worden de «jaren van verstand» niet nader bepaald aangezien dat onderscheid helemaal niet wordt gemaakt. De rechter moet oordelen naargelang het geval, rekening houdende met het geheel van de nuttige omstandigheden.

Tot besluit kan worden gezegd dat de theorie van de bekwaamheden uiterst complex is aangezien de wet bepaalde essentiële elementen niet heeft geregeld (Van Gerven, Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Algemeen Deel nr. 53 en 100; De Page, Traité de droit civil, t. I., nr. 78).

***

Ingevolge de complexiteit van het burgerlijk recht terzake, is het erg moeilijk de regels van plichtenleer te geven die de artsen moeten naleven in de gevallen waar zij door minderjarigen worden geraadpleegd.

Deze moeilijkheid is nog toegenomen door de snelle evolutie van de zeden en meer bepaald wat het gedrag van de minderjarigen betreft en de familiale relaties.

Zoals voor zoveel andere aktuele problemen in verband met de medische deontologie is men hier eens te meer gedwongen hoofdzakelijk beroep te doen op het geweten en de voorzichtigheid van de artsen.

***

Wat betreft de minderjarigen die niet tot de jaren van verstand zijn gekomen mag de arts in principe slechts handelen met de instemming van de ouders of de andere wettelijke vertegenwoordigers. Er kan hierop slechts een uitzondering worden gemaakt bij hoogdringendheid of bij gevallen van overmacht (bv. indien de arts meent dat er redenen zijn om te geloven dat het kind het slachtoffer is van mishandelingen door zijn ouders; cfr. art. 61 van de Code van Plichtenleer dat al eerder werd geciteerd).

In verband met dergelijke kinderen is de arts niet gebonden door het beroepsgeheim ten opzichte van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers (Leenen, Moderne ontwikkelingen rond het geheim in de gezondheidszorg, Tijdschrift voor privaatrecht, 1974, p. 317 en volgende, op p. 321).

Aangezien de jaren van verstand door de wet niet werden vastgesteld, zal de arts, zoals de rechter, moeten oordelen rekening houdende met alle nuttige omstandigheden, zoals de persoonlijkheid van het kind, de aard van de medische prestatie, de familiale en sociale situatie.

Op het vlak van de gezondheid kunnen de jaren van verstand niet worden vergeleken met de jaren van verstand waarmee op andere vlakken rekening wordt gehouden en die soms op de leeftijd van zeven jaar worden vastgesteld. De verstandelijkheid op het vlak van de gezondheid ligt ongetwijfeld veel hoger en zal variëren naargelang de aard van de medische tussenkomst.

***

Ten aanzien van de minderjarigen die tot de jaren van verstand zijn gekomen, staat de arts voor twee problemen: ten eerste het probleem van het beroepsgeheim, en ten tweede het probleem van de medische handelingen die hij ten opzichte van de minderjarigen mag stellen.

In verband met het beroepsgeheim schrijven Ryckmans en Meert in «Les droits et les obligations des médecins» (t. I, 2de uitg. nr. 174): Wat de kinderen betreft mag de arts het resultaat van zijn onderzoek aan de ouders bekendmaken indien de ouders beroep op hem hebben gedaan om een minderjarige te verzorgen waarover zij het ouderlijk gezag uitoefenen. De zaak ligt anders wanneer het adolescenten betreft of jonge mensen en jonge meisjes die op eigen initiatief een arts gaan raadplegen; zij hebben ontegensprekelijk recht op het geheim. Hiertegenover kan worden gesteld dat het in het belang van de kinderen is dat de ouders worden gewaarschuwd zodat zij al de nodige maatregelen zouden kunnen treffen voor hun verzorging en genezing; o.i. moeten de kinderen eventueel de beslissing nemen te spreken en de arts mag er hen slechts toe aanzetten hun ouders in te lichten maar niets meer. Dit geldt slechts voor adolescenten. Indien het heel jonge kinderen betreft die nog volkomen en natuurlijk onder het gezag van hunouders leven, hebben die ouders het recht, in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van onbekwamen, door de arts te worden ingelicht overeenkomstig de noden van de behandeling.

Mahillon van zijn kant citeert eveneens (La capacité du mineur non émancipé, Journal des Tribunaux, 1973, p. 529 en volgende) onder de handelingen die door een verstandige minderjarige mogen worden gesteld en die tot het persoonlijkheidsrecht behoren: het recht om vanaf de adolescentie, zoals de titularissen van het ouderlijk gezag, een arts te raadplegen en het recht op het wederkerig medisch geheim, zelfs tegenover de vader en moeder.

Tenslotte schrijft Savatier in «Traité de droit médical» (van René et Jean Savatier, Auby et Pequignot, nr. 304, op p. 277): Alhoewel de minderjarige onbekwaam is een contract af te sluiten, kan hij geheimen hebben die gezien zijn leeftijd en de aard ervan door de arts aan de ouders niet mogen worden bekendgemaakt.

In het licht van deze erkende doctrine en rekening houdend met de redenen van algemeen belang waarop het medisch geheim is gestoeld, dient te worden gesteld dat de arts, geraadpleegd door een minderjarige die tot de jaren van verstand is gekomen, in principe gebonden is door het beroepsgeheim ten opzichte van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers.

Dit geldt vanzelfsprekend alleen wanneer de minderjarige zich verzet tegen het mededelen van zijn geheimen aan zijn ouders of vertegenwoordigers. Wanneer hij er echter in toestemt, mag de arts het geheim mededelen. In artikel 64 van de Code van Plichtenleer wordt wel gezegd: «De verklaring van een zieke waarbij hij de geneesheer van zijn zwijgplicht ontheft, volstaat niet om de geneesheer van zijn verplichting te ontslaan.» Maar wanneer het gaat om een minderjarige baseert de arts zich niet uitsluitend op de instemming van de patiënt maar houdt hij tevens rekening met de bevoegdheid die door de wet aan de ouders en de wettelijke vertegenwoordigers wordt toegekend. Maar zelfs in dergelijke gevallen is de arts niet verplicht hen in te lichten wanneer het minderjarigen betreft die tot de jaren van verstand zijn gekomen. Hij mag het geheim bewaren indien hij meent dat dit in het belang is van de minderjarige.

Indien de minderjarige zich tegen elke bekendmaking verzet maar de arts meent dat de bekendmaking gewenst is, mag hij proberen de minderjarige ervan te overtuigen. Hij heeft daartoe het recht op grond van het gezag dat de wet toevertrouwt aan de ouders en aan de wettelijke vertegenwoordigers, op grond van het belang van de familiale en affektieve bindingen en gezien het belang van de minderjarige zelf. Indien de minderjarige zich blijft verzetten mag de arts niet anders handelen maar hij mag een verdere behandeling weigeren behoudens gevallen van hoogdringendheid of wanneer hij in zijn menslievende plichten tekort zou schieten (art. 28 van de Code van Plichtenleer).

Kan in dergelijke gevallen een uitzondering worden gemaakt op het eerbiedigen van het beroepsgeheim door de arts ? Uitzonderingen moeten inderdaad mogelijk zijn. Alhoewel de minderjarige tot de jaren van verstand is gekomen kan hij zich in een situatie bevinden waar hij over onvoldoende doorzicht beschikt om over zijn gezondheid te waken en waar het in zijn belang is dat de ouders worden gewaarschuwd (bv. mentale stoornissen, zelfmoordneigingen, gebruik van verdovende middelen, enz.).

In artikel 62 van de Code van Plichtenleer wordt deze mogelijkheid voorzien: «Binnen de perken van volstrekte noodzaak, mag een diagnose of een inlichting van geneeskundige aard worden medegedeeld:

a) aan de wettelijke of feitelijke vertegenwoordiger van een onbekwane of bewusteloze patiënt... De in vertrouwen door een patiënt medegedeelde gegevens mogen nooit openbaar worden gemaakt.» In dergelijke gevallen moet de arts blijk geven van de allergrootste voorzichtigheid.

Het is onmogelijk hier een andere regel te formuleren: zijn geweten moet hem bij de beslissingen leiden.

***

Indien de minderjarige die tot de jaren van verstand is gekomen het recht heeft een arts te raadplegen en de eerbiediging van het medisch geheim kan eisen, volgt daaruit dat de arts het recht heeft hem te verzorgen en de in zijn situatie vereiste medische handelingen te stellen.

Maar de arts mag eveneens weigeren deze zorgen te verstrekken binnen de voorwaarden voorzien onder artikel 28 van de Code, met name, behalve in geval van hoogdringendheid of wanneer hij in zijn menslievende plichten tekort zou schieten.

Zoals reeds eerder werd gezegd, dient de maturiteit te worden beoordeeld binnen het geheel van de omstandigheden en dient, met name, rekening te worden gehouden met de leeftijd van de minderjarige, zijn persoonlijkheid, de familiale en sociale situatie, de aard van de behandeling of de medische prestatie.

Indien de geraadpleegde arts niet de behandelende geneesheer is van de minderjarige of de huisarts, moet hij uiterst voorzichtig handelen en zoveel mogelijk informatie inwinnen door met de minderjarige een vertrouwelijk onderhoud te hebben dat evenwel niet op een verhoor mag gelijken.

***

Krachtens de hierboven aangehaalde principes is het voorschrijven van een voorbehoedsmiddel, een medische handeling die een arts mag stellen ten opzichte van een minderjarige die tot de jaren van verstand is gekomen.

Omwille van de invloed die een dergelijke handeling kan hebben op het seksuele en affektieve gedrag van een minderjarige en omwille van de autoriteit van het ouderlijk gezag, moet de arts er echter heel speciaal op aansturen dat de minderjarige hier met zijn ouders of wettelijke vertegenwoordigers over praat.

Het is uiterst moeilijk de leeftijd te bepalen waarop een minderjarige inderdaad over het nodige inzicht beschikt om aan de arts een dergelijke tussenkomst te vragen. Aangezien met té veel elementen, en meer bepaald subjectieve elementen, rekening moet worden gehouden, is het niet mogelijk een precieze regel te formuleren. Er kan wel gewezen worden op bepaalde objectieve elementen die echter niet doorslaggevend zijn: volgens de wet kan een vrouw op vijftienjarige leeftijd huwen en kan een minderjarige dan ontvoogd worden, waardoor zij ongeveer volkomen bekwaam worden en waardoor in principe een einde wordt gesteld aan het ouderlijk gezag, dwz. aan het gezag van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers op de persoon van de minderjarige. Daarentegen is krachtens artikel 372 van het Strafwetboek, een seksuele relatie met een minderjarige beneden de volle leeftijd van zestien jaar, zelfs met diens instemming, een aanranding van de eerbaarheid.

Deze gegevens kunnen voor de artsen nuttige referenties zijn maar op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met het geheel van de persoonlijke elementen en de familiale en sociale aspekten van elk afzonderlijk geval.
De arts kan weigeren een voorbehoedsmiddel voor te schrijven indien hij in geweten meent dat de leeftijd van de minderjarige en de omstandigheden een dergelijke handeling niet rechtvaardigen.

***

De principes die op dit vlak naar voren werden gebracht hebben een invloed op het eerder bijkomstige probleem van de honoraria.

Wanneer een arts, buiten het weten van de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers door een «rijpe» minderjarige wordt geraadpleegd, kan hij geen honoraria vragen aangezien hij door dat feit het beroepsgeheim zou schenden, daaruit zou namelijk blijken dat hij door de minderjarige werd geraadpleegd.

Vele minderjarigen beschikken vandaag de dag over voldoende middelen om de honoraria voor normale medische prestaties te betalen, maar dat is nog niet altijd het geval.

De arts mag dus honoraria vragen aan de minderjarige, maar moet daarbij blijk geven van bescheidenheid en voorzichtigheid.

De arts moet met name rekening houden met het feit dat de minderjarige over het algemeen niet de titularis is van de ziekte-en invaliditeitsverzekering maar slechts een begunstigde; als hij dus handelt zonder het medeweten van de titularis kan hij niet rekenen op de tussenkomst van de verzekering voor de honoraria of de geneesmiddelen. Indien de minderjarige bovendien buiten het medeweten van zijn ouders, moet afrekenen met voor hem té hoge kosten, bestaat het risiko dat hij zijn toevlucht neemt tot ongeoorloofde handelingen om het nodige geld te verkrijgen.

***

De Nationale Raad acht het onmogelijk meer nauwkeurige regels te formuleren en is er zich van bewust dat er voor de arts nog delikate problemen blijven bestaan. Hij meent echter te kunnen beroep doen op hun voorzichtigheid en hun gewetensvolle houding op dit vlak.

Vorige pagina

5

pagina