Standpunt van de Nationale Raad betreffende voorstellen tot hervorming van de Orde der geneesheren
Op 15 januari 2005 heeft de Nationale Raad van de Orde der geneesheren zijn standpunt kenbaar gemaakt omtrent de wetsvoorstellen betreffende een hervorming van de Orde der geneesheren, die op dat ogenblik in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat besproken werden (cf. bijlage). Bij het bepalen van dit standpunt, dat zich beperkte tot de krachtlijnen van de voorstellen, baseerde de Nationale Raad zich in eerste instantie op de Discussietekst “Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad van Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen”. Nu de Discussietekst belangrijke wijzigingen onderging, besprak de Nationale Raad in zijn vergaderingen van 22 oktober en 26 november 2005 de versie 6 oktober 2005 van deze tekst en het daarop gebaseerde wetsvoorstel ingediend door A. Van de Casteele, P. Vankrunkelsven en cs.. De Nationale Raad stelt vast dat met een aantal van zijn op 15 januari gemaakte opmerkingen rekening gehouden werd. Aansluitend hierop acht de Nationale Raad het noodzakelijk op de belangrijkste punten uit dit schrijven welke niet weerhouden werden terug te komen en er enkele punten aan toe te voegen.
I. HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN
Zonder zelf overtuigd te zijn van het nut van een Hoge Raad voor de Gezondheidszorgberoepen begrijpt de Nationale Raad dat bepaalde categorieën van beroepsbeoefenaars momenteel niet voor een Orde opteren maar wel een orgaan wensen dat voor hen de regels van deontologie vaststelt en de mogelijkheid biedt tuchtrechtelijke maatregelen te nemen bij het niet naleven van die regels. De toevoeging van het punt 3 aan de opdrachten van de Hoge Raad verklaart deze keuze en komt tevens tegemoet aan één van de door de Nationale Raad gemaakte opmerkingen.
De in artikel 3, §4, ingevoegde alinea over de deontologische Code is volgens de Nationale Raad onjuist en onvolledig. Er bestaat nu eenmaal een kwalitatief hoogstaande zorg waar de gemeenschap onvoldoende of geen middelen voor ter beschikking stelt terwijl een sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening een erg vaag criterium is. De Nationale Raad stelt als tekst voor: “De deontologische Code strekt er onder meer toe bij te dragen tot een kwalitatief hoogstaande zorg die primordiaal het belang van de patiënt en de gemeenschap beoogt en op een wijze wordt verstrekt die zowel voor de maatschappij als voor de leden van de categorie waartoe de beroepsbeoefenaar behoort, aanvaardbaar is”.
Betreffende de onverenigbaarheden van de leden van de Hoge Raad en de leden van de provinciale, territoriale of gelijkgestelde raden van de Orden, de raden van beroep en de afdelingen van de Nationale Raden van de Orden wijst de Nationale Raad erop dat het uitsluiten van de leden van een orgaan of de directie van een verzorgingsinstelling, tot gevolg heeft dat geen enkele hoofdgeneesheer en geen enkel lid van een medische raad, een orgaan van het ziekenhuis, voor een mandaat in aanmerking komt. De Nationale Raad meent dat dit niet kan aanvaard worden.
Overigens vraagt de Nationale Raad zich af of men onder orgaan van een vereniging tot verdediging van de beroepsbelangen de wettelijk vereiste organen van een rechtspersoon bedoelt ? De Nationale Raad denkt dat een dergelijke bepaling zijn doel niet treft.
II. DE ORDEN VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN
De Memorie van Toelichting vermeldt als commentaar bij artikel 29 “Het spreekt vanzelf dat ten aanzien van de artsen en apothekers, de nieuwe wet slechts in werking kan treden op de data waarop de koninklijk besluiten nr. 79 en 80 van 10 november 1967 zullen worden aangepast aan de bepalingen uit dit wetsvoorstel of vervangen door een nieuwe wettelijke regeling”.
Ongeacht de te maken keuze is de Nationale Raad van mening dat essentiële beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van Gezondheidszorgberoepen dezelfde dienen te zijn voor alle orden en thuishoren in een algemene wet en niet in een afzonderlijke wettelijke regeling per categorie van beoefenaars.
Achtereenvolgens worden in dit schrijven behandeld: de verkiezingen van de leden van de raden, de samenstelling van de provinciale of gelijkgestelde raden, de tuchtrechtelijke procedure, de inning van de bijdragen, het reglement van inwendige orde, de Nationale Raden en de sancties.
DE VERKIEZINGEN
In zijn schrijven van 15 januari 2005 wees de Nationale Raad reeds op de risico’s verbonden aan de rechtstreekse verkiezing van de leden van de raden van beroep en de Nationale Raden door alle beroepsbeoefenaars van een categorie. Er is immers een grote kans dat in dat geval voor deze mandaten overwegend beroepsbeoefenaars zullen verkozen worden die in de medische pers voortdurend de frontpagina halen. Hun naambekendheid gaat niet noodzakelijk samen met kennis van en interesse voor de deontologie. De Nationale Raad stelt voor de leden van de raden van beroep en de Nationale Raden te laten verkiezen door de rechtstreeks verkozen leden van de provinciale raden, territoriale raden of gelijkgestelde raden. Deze wijze van verkiezing biedt meer garanties omtrent kennis van en interesse voor deontologie dan rechtstreekse verkiezingen door alle beoefenaars van een categorie. Overigens kan van getrapte verkiezingen niet worden gezegd dat zij niet democratisch zijn.
De Nationale Raad is al jarenlang van mening dat het niet democratisch is bij verkiezingen leeftijdsgrenzen te voorzien. De kiezer is voldoende wijs om te weten of een kandidaat te jong of te oud is. De Nationale Raad is van mening dat in de algemene wet dient opgenomen te worden dat alleen beroepsbeoefenaars die een schorsing opliepen in het recht het beroep uit te oefenen en niet in ere hersteld zijn geen kandidaat kunnen zijn bij verkiezingen. De Nationale Raad is van oordeel dat dit democratisch principe geldt voor alle categorieën van beroepsbeoefenaars en dan ook op zijn plaats is in een algemene wet.
Overigens kan het weerhouden van een maximumleeftijd voor te benoemen leden evenmin. Een dergelijke regel zou dan ook voor alle instanties bevoegd voor ethiek en wetenschappen moeten ingevoerd worden. De nefaste gevolgen van een dergelijke maatregel voor al deze organen kan iedereen die met hun werking vertrouwd is, voorspellen.
Het is aangewezen in de algemene wet expliciet te vermelden dat alle beoefenaars die hun beroep rechtsgeldig in België uitoefenen en de nationaliteit van een EU-lidstaat hebben zowel voor te verkiezen als voor te benoemen mandaten in aanmerking komen.
Tevens kan men zich afvragen of het democratisch is in een wet te bepalen dat ten hoogste tweederde van de kandidaten van hetzelfde geslacht kan zijn. Bij de verkiezingen voor de provinciale raden wordt niet via lijsten maar rechtstreeks op de individuele kandidaten gestemd. Moeten bepaalde kandidaten geweigerd worden ? Om de beoogde doelstelling in de hand te werken zou men bij gelijkheid van stemmen en bij het vragen tot kandideren bij een tekort aan kandidaten, niet langer de voorkeur kunnen geven aan het leeftijdscriterium maar aan het geslacht met een minderheid aan kandidaten.
DE SAMENSTELLING VAN DE PROVINCIALE RADEN EN GELIJKGESTELDE ORGANEN
Daar de interprovinciale raden in de onderzochte versie niet weerhouden worden neemt het belang van de provinciale raden toe. In het onderzochte wetsvoorstel bestaat het onderzoekscollege slechts uit twee leden waarvan ten minste één beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie. De Nationale Raad is van mening dat het onderzoekscollege dient te bestaan uit twee verkozen leden en een magistraat of advocaat. De voorzitter van het onderzoekscollege dient volgens de Nationale Raad een beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie te zijn. Een magistraat of advocaat zal meestal niet over de nodige technische kennis beschikken om een disciplinair onderzoek te leiden.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een bemiddelingsfunctie die onverenigbaar is met het lidmaatschap van het onderzoekscollege en van de disciplinaire raad in dezelfde zaak.
In zijn schrijven van 15 januari 2005 stelde de Nationale Raad dat tuchtcolleges bij het nemen van een beslissing een voldoende aantal leden dienen te hebben. Gezien het belang van de te nemen beslissing is de Nationale Raad van mening dat zes beroepsbeoefenaars het strikte minimum is en dat acht leden meer garanties biedt. Indien aan dit getal de twee beroepsbeoefenaars van het onderzoekscollege en de bemiddelaar toegevoegd worden komt men op elf leden-beroepsbeoefenaars. Bij deze optelsom wordt geen rekening gehouden noch met afwezigheden van leden noch met de terugtrekking of de wraking van leden. Momenteel bestaan de provinciale raden uit minstens twaalf leden en wordt courant een beroep gedaan op plaatsvervangende leden om het vereiste aanwezigheidsquorum te halen.
De Nationale Raad meent dat het aangewezen is de vage bepaling van artikel 13, §1, a, waarin gesproken wordt over een meerderheid rechtstreeks verkozen beroepsbeoefenaars te vervangen door “minstens 12 rechtstreeks verkozen beroepsbeoefenaars van de betrokken categorie zoals bedoeld in artikel 4, §1, 2° tot 8°”.
De Nationale Raad is van mening dat een dergelijke samenstelling van de tuchtcolleges ook een garantie is voor de deskundigheid en objectiviteit van alle tuchtcolleges voor gezondheidszorgbeoefenaars en dan ook in de algemene wet dient opgenomen te worden.
DE TUCHTRECHTELIJKE PROCEDURE
De Nationale Raad vindt het goed dat het wetsvoorstel voorziet in de vervanging van de juristen door twee magistraten of advocaten voor de behandeling van disciplinaire zaken door de provinciale en daarmee gelijkgestelde raden.
Als hoger reeds gezegd is de Nationale Raad van mening dat één van beide lid hoort te zijn van het onderzoekscollege. De tweede dient bij de behandeling ten gronde aanwezig te zijn.
Op deze wijze komt men tegemoet aan de opvatting van de Nederlandstalige Raad van Beroep die van mening is dat de aanwezigheid van éénzelfde magistraat gedurende het onderzoek en de behandeling ten gronde strijdig is met het artikel 6, 1°, van het EVRM dat voor eenieder het recht op een onafhankelijk en onpartijdig proces waarborgt.
Overigens is de Nationale Raad van mening dat het gezamenlijk optreden van de magistraten of advocaten bij het instellen van hoger beroep zoals bepaald in artikel 19, §1, van het wetsvoorstel in de praktijk moeilijkheden kan geven. De Nationale Raad is van mening dat het toekennen van het recht van hoger beroep aan de advocaat of magistraat, die bij de behandeling ten gronde aanwezig is, eenvoudiger is. Deze magistraat of advocaat is beter geplaatst dan zijn collega van het onderzoekscollege daar hij kennis heeft van de overwegingen van de leden van de tuchtraad bij het nemen van de beslissing.
INNING VAN DE BIJDRAGEN
Niettegenstaande de in zijn schrijven van 15 januari 2005 ontwikkelde argumenten om het huidig systeem van de bepaling van de grootte van de bijdragen en de inning ervan te behouden stelt de Nationale Raad vast dat het wetsvoorstel de vaststelling van het bedrag van de jaarlijkse bijdrage als een opdracht van de Nationale Raad blijft zien.
Ontgoocheld is de Nationale Raad over het niet opnemen in de tekst van zijn voorstel omtrent de inning van de bijdrage bij niet-betaling. In dit verband dient te worden gezegd dat van een aantal jonge artsen geen (zoals bij ontwikkelingssamenwerking) of een verminderde bijdrage (eerste jaren van praktijk) gevraagd wordt zoals dit voor alle artsen omwille van ziekte, leeftijd of sociale omstandigheden gebeurt.
Zoals in zijn schrijven van 15 januari 2005 toegelicht verloopt de inning van de bijdrage bij niet –betalen via de vredegerechten. Een veroordeling door de vrederechter volstaat niet altijd daar sommige artsen zich door de rechtspersoon waarvoor zij werken een zo laag inkomen laten uitbetalen dat zij in de praktijk insolvabel zijn. Het stoort zeer veel artsen dat collega’s die een bloeiende praktijk hebben door een juridische constructie aan het betalen van een bijdrage ontkomen. Deze onrechtvaardigheid is te verhelpen door in de tekst de laatste zin van artikel 10 als volgt te wijzigen: Deze bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad en is door deze personen of door de rechtsperso(o)n(en) waarvoor zij werken verschuldigd.
Het kan verwondering wekken dat de Nationale Raad sterk aandringt op deze wijziging daar het slechts om enkele tientallen artsen gaat. Het ergert veel artsen en alle provinciale raden dat sommige leden al meer dan dertig jaar geen bijdrage betalen. Herhaaldelijk krijgt de Nationale Raad, die namens de Orde in rechte optreedt, te horen laks te zijn door de vonnissen van de vrederechters niet of slechts ten dele uit te voeren. Nu een nieuwe wet in voorbereiding is meent de Nationale Raad dat van deze gelegenheid moet gebruik gemaakt worden om deze sociale onrechtvaardigheid voor goed uit de wereld te helpen.
HET REGLEMENT VAN INWENDIGE ORDE
De Nationale Raad begrijpt niet dat de reglementen van inwendige orde van de provinciale raden nadat zij door de Nationale Raad goedgekeurd zijn ook nog voor bekrachtiging dienen voorgelegd te worden aan de minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid behoort.
Volgens het wetsvoorstel zijn alle provinciale raden samengesteld uit onder meer twee juristen en maakt van elke afdeling van de Nationale Raden een hoge magistraat deel uit zodat het weinig waarschijnlijk is dat in de reglementen bepalingen weerhouden worden die strijdig zouden zijn met door wet of uitvoeringsbesluit bepaalde regels. Deze laatste bepalen de krijtlijnen voor de organisatie van de werking van de provinciale raden zodat de Nationale Raad zich afvraagt waarom de beperkte keuze uit de resterende krappe mogelijkheden nog door de minister dient bekrachtigd te worden.
DE NATIONALE RAAD
De Nationale Raad stelt vast dat het wetsvoorstel evenmin als de oorspronkelijke tekst bepaalt dat het voorzitterschap van de afdeling aan een beroepsbeoefenaar van de categorie toekomt. De Nationale Raad blijft van mening dat een dergelijke bepaling in een algemene wet thuishoort en niet kan overgelaten worden aan de Koning noch aan een specifieke wetgeving voor een bepaalde categorie. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat andere categorieën van beroepsbeoefenaars die een Orde wensen dit standpunt bijtreden. In dit verband verwijst de Nationale Raad naar de in zijn schrijven van 15 januari 2005 ontwikkelde argumenten.
Wat de samenstelling van de afdelingen van de Nationale Raad betreft wenst de Nationale Raad erop te wijzen dat elke afdeling hetzelfde aantal leden dient te hebben, wat niet is voorzien.
Overigens meent de Nationale Raad dat wat de samenstelling van de afdelingen betreft het noodzakelijk is dat alle universiteiten die een wettelijk diploma voor de uitoefening van het beroep van de categorie uitreiken door minstens een lid van de beroepsgroep in de afdeling dienen vertegenwoordigd te zijn. Dit kan tot gevolg hebben dat het aantal verkozen vertegenwoordigers van de betrokken categorie kleiner is dan het aantal benoemde wat in strijd is met artikel 17, §2, van het wetsvoorstel. Dit is oplosbaar door te voorzien dat de verkozen beoefenaars leden kunnen coöpteren.
Overigens meent de Nationale Raad dat aan artikel 16, 4° dient toegevoegd te worden dat bij inschrijving van een buitenlandse arts de Nationale Raad bij de betrokken overheid van het land van oorsprong of herkomst van de kandidaat dezelfde inlichtingen inwint als die welke gevraagd worden van een Belgische kandidaat. De Nationale Raad heeft, meer dan de provinciale raden, internationale contacten om die opdracht te vervullen.
Artikel 24, §1, bepaalt dat de in laatste aanleg genomen beslissingen door onder meer de voorzitter van de Raad van Beroep voor het Hof van Cassatie kunnen worden gebracht. De Nationale Raad meent dat een voorzitter van de Raad van Beroep niet tegen een beslissing van de Raad die hij voorzit ter vernietiging naar het Hof van Cassatie kan gaan. De Nationale Raad meent dat in deze paragraaf de voorzitter van de Raad van Beroep dient vervangen te worden door de voorzitter van de Hoge Raad en door de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad.
SANCTIES
In zijn schrijven van 15 januari wees de Nationale Raad er op dat het aangewezen is in een verjaringstermijn voor de tuchtvordering te voorzien. De Nationale Raad is van mening dat deze termijn zeker niet te kort mag zijn. Hij stelt een termijn van vijf jaar voor (met mogelijke schorsing en stuiting zoals bij strafvordering). Wat seksuele misdrijven betreft acht de Nationale Raad een verjaringstermijn van tien jaar ingaande vanaf de meerderjarigheid van het slachtoffer noodzakelijk.
Daarnaast vroeg de Nationale Raad bij opschorting van strafoplegging en uitstel van strafuitvoering in de mogelijkheid van probatievoorwaarden te voorzien.
TOT SLOT
Bij het bepalen van dit standpunt heeft de Nationale Raad maximaal rekening gehouden met de weerslag van zijn bemerkingen op alle tuchtcolleges binnen de gezondheidszorg. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat alle categorieën van beroepsbeoefenaars enkel gebaat kunnen zijn met wijzigingen die op een jarenlange ervaring met tuchtrecht berusten.