keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)15/01/2005 Documentcode: a107004
Standpunt van de Nationale Raad betreffende voorstellen tot hervorming van de Orde der geneesheren

In zijn vergaderingen van 16 oktober, 11 en 18 december 2004 en 15 januari 2005 onderzocht de Nationale Raad de wetsvoorstellen betreffende een hervorming van de Orde der geneesheren, die momenteel in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat besproken worden. In het raam van deze werkzaamheden overlegde de Nationale Raad op 20 november 2004 met de bureaus van de provinciale raden. Bij het bepalen van dit standpunt, dat zich beperkt tot de krachtlijnen van de voorstellen, baseert de Nationale Raad zich in eerste instantie op de Discussietekst Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (versie gekoppeld aan de persconferentie van minister Demotte van 23 september 2004).

Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

Sinds 1980, jaar waarin volksvertegenwoordiger Lode Hancké het eerste wetsvoorstel indiende dat in een koepelstructuur voor de gezondheidszorgberoepen voorzag, is in de gezondheidszorg veel veranderd.

De voorbije 25 jaar is in het vlak van de gezondheidszorg zoveel wetgevend werk verricht dat het enigszins verbaast vast te stellen dat er nog een reële behoefte zou zijn aan een orgaan dat de grondbeginselen voor deontologie dient vast te stellen die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan. Omtrent een aantal ethische problemen als euthanasie, palliatieve zorg, onderzoek op embryo’s en experimenten op de menselijke persoon werden bij wet de grondbeginselen vastgesteld. Daarnaast kennen alle zorgbeoefenaars die in de Hoge Raad vertegenwoordigd zullen zijn sinds 22 augustus 2002 de Patiëntenrechtenwet die op ieder van hen van toepassing is. Onder de vorm van rechten van de patiënt herneemt deze wet alle essentiële regels van de deontologie. Dat deze wet bepaalde grondbeginselen van de deontologie die bindend zijn voor alle beroepsbeoefenaars veronachtzaamde is tot heden niet aangetoond. De Nationale Raad van de Orde van geneesheren vraagt zich dan ook af of een Hoge Raad voor Deontologie in 2004 nog enig nut of meerwaarde heeft.

Multidisciplinariteit is dagdagelijkse realiteit geworden en de samenwerking evolueerde in de loop der jaren van een hiërarchisch naar een overlegmodel met de zorg voor en het belang van de patiënt als gemeenschappelijke opdracht. De hieruit voortvloeiende deontologische regels voor alle disciplines gaan dan ook, rekening houdend met ieders professionele eigenheid en verantwoordelijkheid, hand in hand. Opvallend in de voorgestelde samenstelling van de Hoge Raad is dat enkel aan de vertegenwoordiging werd gedacht van de beroepen die in het KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen opgenomen zijn alsof dit de enige zijn die een taak hebben in de gezondheidszorg. Multidisciplinariteit is een van de sleutelwoorden in de Patiëntenrechtenwet die de behandelende arts in complexe situaties tot multidisciplinair overleg verplicht alvorens een beslissing te nemen. Dit strookt met de sinds jaren door de Orde voorgestane gedragsregels.

Multidisciplinariteit beperkt zich niet tot concrete samenwerking rond de patiënt. In talloze organen overleggen artsen reeds met andere beroepsbeoefenaars : de provinciale geneeskundige commissies, commissies binnen het Riziv, de Nationale Raad voor Kinesitherapie, de Nationale Raad voor Verpleegkunde, de Nationale Raad voor Paramedische Beroepen, de Hoge Raad voor gezondheidszorgbeoefenaars, de Federale Commissie Rechten van de patiënt, het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek enz. Bovendien stelt zich de vraag of er nog voldoende in deontologie onderlegde beroepsbeoefenaars beschikbaar en bereid zijn zich in te zetten voor een dergelijke Hoge Raad.

Wat de opdrachten van de Hoge Raad betreft merkt de Nationale Raad op dat het niet eenvoudig zal zijn een grens te trekken tussen grondbeginselen en specifieke regelen voor elke categorie van beroepsbeoefenaars. De bepaling dat een beginsel als grondbeginsel zal worden beschouwd als het van toepassing is voor meerdere categorieën als bv. artsen en tandartsen zal deze afbakening extra bemoeilijken. Voor beroepsbeoefenaars die niet voor een Orde opteren (artikel 21, vierde lid) zullen de grondbeginselen de enige normen zijn voor de beoordeling van hun gedrag door de Raad van Eerste Aanleg. Dit kan tot gevolg hebben dat de leden van de Hoge Raad die geen Orde hebben een ander concept van grondbeginselen zullen voorstaan dan de leden van de Hoge Raad die wel een Orde hebben. Het ontbreken van een definitie van deontologie in de Discussietekst kan eveneens tot uiteenlopende omschrijvingen leiden. De Nationale Raad acht het niet uitgesloten dat binnen de Hoge Raad oeverloze discussies ontstaan die een paralyserend effect kunnen hebben op de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen.

De Orden van de gezondheidszorgberoepen

Uit de bespreking met de bureaus van de provinciale raden blijkt dat voor hen de belangrijkste punten uit de Discussietekst zijn : de verkiezingen van de leden van de provinciale raden, de samenstelling van de raden, de wijziging van de tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure, de mededeling van de beslissing aan de klager, de wijze van inning van de bijdragen en het opstellen van de reglementen van inwendige orde.

De verkiezingen

De Nationale Raad begrijpt dat het niet mogelijk is in de Discussietekst één enkele procedure vast te stellen die geldt voor de verkiezingen voor alle categorieën van beoefenaars gezien het zeer uiteenlopend aantal beoefenaars in de betrokken gezondheidszorgberoepen.

In het KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren hebben de artikels 7, 8 en 9 betrekking op de verkiezingen. De Nationale Raad is van oordeel dat het essentieel is te behouden dat de verkiezingen voor artsen per arrondissement georganiseerd worden zoals bepaald in artikel 7 daar dit een goede spreiding van de leden over de provincie garandeert. Ook artikel 9 kan behouden blijven. Dit stelt dat de stemming verplicht en geheim is en voorziet in een gewogen stemrecht wat billijk is. Artikel 8 dat de voorwaarden bepaalt waaraan een kandidaat moet voldoen is aan herziening toe. De Nationale Raad is van mening dat alle ingeschrevenen op de Lijst en die in regel zijn met de bijdrage zich kandidaat kunnen stellen met als enige uitzondering het lid dat een schorsing opliep, voor zover hij althans geen eerherstel kreeg. Het is niet aanvaardbaar dat kandidaten die een binding hebben met een orgaan van een beroepsvereniging, een ziekenfonds of landsbond van ziekenfondsen, of een beheersorgaan of de directie van een verzorgingsinstelling, worden uitgesloten. Als reeds in zijn advies van 28 februari 1998 gesteld is de Nationale Raad van mening dat het aan de wijsheid van de kiezer dient overgelaten te worden te oordelen of een kandidaat te jong of te oud is.
Wanneer in de Discussietekst mocht opgenomen worden dat er bij het kandideren geen leeftijdsgrenzen bestaan en enkel de beroepsbeoefenaar die een schorsing opliep en niet in eer hersteld is, geen kandidaat kan zijn dient dit niet meer in een aparte wet te worden gezegd.

Wat de verkiezing van de leden van de organen van de Orde, andere dan deze van de provinciale raden, betreft kan de Nationale Raad niet accepteren dat dit zou gebeuren bij rechtstreekse verkiezingen door alle artsen van de provincie. In de praktijk zal dit er vermoedelijk op neerkomen dat slechts één effectief en één plaatsvervangend lid per te begeven mandaat voor de hele provincie zal te verkiezen zijn. Enkel beroepsbeoefenaars met een grote naambekendheid maken bij dergelijke verkiezingen een kans en naambekendheid gaat niet noodzakelijk samen met kennis en interesse voor deontologie. Het huidige systeem waarbij provinciale raden deze leden verkiezen biedt een garantie van competentie en dient dan ook behouden te blijven.

De samenstelling van de provinciale raden

Wat de verkozen leden betreft meent de Nationale Raad dat als hoger reeds gemotiveerd best het huidige stelsel behouden blijft. Men kan opwerpen dat dit voor sommige provincies tot een groot aantal leden leidt maar dat geeft de beklaagde meer garanties op een objectieve beoordeling dan een te klein aantal leden. Zo wordt in het voorstel Vankrunkelsven een provinciale raad van zes verkozenen voorgesteld, wat manifest te weinig is om zowel te bemiddelen, te onderzoeken en te oordelen.

In de Discussietekst worden als benoemde leden “ten minste twee juristen met ervaring en deskundigheid in het gezondheidsrecht en contractenrecht” voorzien (art. 13, eerste alinea, b). De Nationale Raad weet dat provinciale raden met een grote workload óf de plaatsvervangende magistraat óf een jurist niet-magistraat inschakelen voor specifieke opdrachten. Een verdubbeling van het huidig aantal magistraten zal dan ook nodig zijn. De Nationale Raad ziet in dat het niet haalbaar is veertig magistraten in te schakelen voor de werking van de provinciale raden en dat dan ook een beroep moet worden gedaan op juristen niet-magistraten.

De Nationale Raad meent dat deze juristen op de eerste plaats kennis van en ervaring in tuchtrecht dienen te hebben. Daarom stelt de Nationale Raad voor bij wet te voorzien dat de juristen voor benoeming voorgedragen worden door de Orde van Vlaamse Balies en l’Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone. Dit sluit niet uit dat magistraten of magistraten op rust met ervaring in tuchtrecht via deze instanties voor benoeming kunnen voorgedragen worden.

De tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure

Gezien het belang van de te nemen beslissingen werd door de bureaus van de provinciale raden benadrukt dat de tuchtcolleges een hoog aantal leden dienen te hebben. Een voldoende aantal leden bevordert de deskundigheid en objectiviteit. Vier artsen volstaan in geen geval; minstens zes à acht leden zijn noodzakelijk. Dit getal is lager dan momenteel in de provinciale raden het geval is.

De Nationale Raad stelt met tevredenheid vast dat in de Discussietekst opschorting van strafoplegging, uitstel van strafuitvoering, uitwissing van kleine tuchtsancties, eerherstel en de mogelijkheid tot herinschrijving zijn voorzien. Het is ook aangewezen te voorzien in een verjaringstermijn voor de tuchtvordering en in probatievoorwaarden voor de opschorting van strafoplegging en het uitstel van strafuitvoering.

In verband met de beoordeling van een klacht vond men een schriftelijk verslag van de onderzoekscommissie onvoldoende; de verslaggever van het onderzoek zou zijn verslag in het bijzijn van de beklaagde moeten toelichten zodat alle daartoe bevoegden de kans krijgen bijkomende vragen te stellen of opmerkingen te maken.

De belangrijkste topic bij de bespreking met de bureaus van de provinciale raden was de in de wetsvoorstellen voorziene oprichting van een Interprovinciale raad. In de Discussietekst spreekt de Interprovinciale raad als college van eerste aanleg alle tuchtsancties uit terwijl in het voorstel Vankrunkelsven de provinciale raden de kleine sancties uitspreken en alle zaken waarin zij het nodig achten een schorsing of schrapping op te leggen naar de Interprovinciale raad worden verwezen. Deze laatste formule had bij de bespreking in de Nationale Raad geen enkele voorstander.

De belangrijkste bezwaren tegen de oprichting van een Interprovinciale raad zijn van praktische aard. Men vond dit voorstel irrealistisch en niet uitvoerbaar.

Een werkgroep binnen de Nationale Raad heeft deze vraag nader onderzocht. De Interprovinciale raad dient niet alleen de zaken te behandelen waarbij de beklaagde moet verschijnen maar dient daarnaast ook alle dossiers te beoordelen die volgens het advies van de provinciale raden kunnen geklasseerd worden. Dit is geen geringe workload. Op één zitting kunnen maximum twee zaken waarbij de geneesheer dient te verschijnen worden behandeld (zware zaken met verslag van het onderzoek en bespreking gevolgd door de eventuele pleidooien van advocaten vragen vlug twee uur of meer en lichtere zaken gemiddeld een uur). Daarnaast dient nog de nodige tijd te worden uitgetrokken voor de evaluatie van de dossiers met het advies zonder gevolg. Indien men aanneemt dat de Interprovinciale raad eenmaal per week vergadert haalt men op jaarbasis veertig zittingen zijnde een tachtigtal zaken per jaar. Voortgaande op de in de voorbije jaren door de provinciale raden behandelde zaken zou men, in geval van oprichting van de voorgestelde Interprovinciale raden, voor de Nederlandstalige provinciale raden twee kamers en voor de Franstalige ook twee kamers nodig hebben, met voor elke kamer een te benoemen magistraat en plaatsvervangend magistraat.

Voor de artsen betekent dit dat elke provinciale raad moet zorgen voor vier effectieve en vier plaatsvervangende leden. Elk effectief lid moet garanderen dat hij of zijn plaatsvervanger veertig maal in het jaar op afgesproken uur en tijd in Brussel zal zijn voor een vergadering van gemiddeld vier uur. Gezien de af te leggen afstand en de uren van aanwezigheid betekent dit voor sommigen dat zij hun werk dienen te onderbreken om 15 uur, met een negatief effect op de praktijkvoering. Hieruit volgt dat alleen de artsen die in een groepspraktijk werken (25% van de huisartsen), ziekenhuisspecialisten die in associatief verband werken en artsen die nog nauwelijks praktijk hebben in aanmerking komen voor een mandaat bij de Interprovinciale raad. Men krijgt op deze wijze een raad met een niet-representatieve samenstelling. Dit kan de bedoeling niet zijn.

De Nationale Raad treedt dan ook de conclusies van de werkgroep bij en is van oordeel dat Interprovinciale raden zoals voorgesteld in de Discussietekst niet haalbaar zijn.

De Nationale Raad denkt nochtans dat het mogelijk is de doelstellingen van de Interprovinciale Raad te realiseren door binnen elke provinciale raad een van die raad zelfstandig orgaan op te richten met de in art. 17 van de Discussietekst voorziene taken en een samenstelling die enerzijds de nodige onafhankelijkheid en onpartijdigheid en een strikte scheiding van onderzoek en beslissing garandeert en anderzijds een uniformiteit in de tuchtrechtspraak bewerkstelligt.

De onafhankelijkheid van dit orgaan kan gewaarborgd worden door een magistraat als voorzitter te benoemen. Als reeds gezegd dient dit door de magistraat voorgezeten college uit minstens 6 à 8 artsen-leden te bestaan. Om hun neutraliteit te garanderen volstaat het te voorzien dat elk lid bij de ontvangst van een uitnodiging voor de zitting verplicht is desgevallend aan de voorzitter te laten weten dat het niet onpartijdig en onbevooroordeeld en zonder voorkennis in de geagendeerde zaken kan zetelen. Daarnaast dient de voorzitter na te gaan of de samenstelling van het college, in de geest van de beklaagde of van derden, geen gewettigde verdenking van onpartijdigheid kan wekken.

Om de onafhankelijkheid van dit orgaan te benadrukken en de uniformiteit in de tuchtrechtspraak te bewerkstelligen, is het wellicht aangewezen dat dit college samengesteld zou zijn, behoudens uit artsen-leden van de provinciale raad van de vervolgde ingeschreven arts, uit artsen-leden van twee of drie andere provinciale raden.

De concrete invulling van wat voorafgaat kan door elke provinciale raad bepaald worden in zijn reglement van orde dat door de Nationale Raad dient goedgekeurd te worden.
De Nationale Raad meent dat dit alternatief voorstel de in de Discussietekst beoogde doelstellingen realiseert en uitvoerbaar is.

De mededeling van de beslissing aan de klager

De Nationale Raad vindt dit het moeilijkst op te lossen punt van de hervorming van de Orde. Sinds decennia krijgt de Orde te horen dat het niet meedelen van de beslissing aan de klager getuigt van een gebrek aan openheid en voor sommigen zelfs bewijst dat men zaken in de doofpot stopt omwille van een verkeerd geïnterpreteerde beroepssolidariteit. Deze kritieken zijn begrijpelijk maar ongegrond. Elkeen die de algemene bepalingen van disciplinair recht kent weet dat de mededeling van de beslissing aan de klager zware consequenties zal hebben voor de in het disciplinair recht bestaande procedure.

De Discussietekst tracht dit probleem op te lossen. In artikel 23, §2, derde lid, wordt wel voorzien dat de beslissingen van de Interprovinciale Raden en Raden van beroep aan de klagende partij meegedeeld worden maar in de volgende alinea wordt gezegd dat deze niet mogen aangewend worden in een geschil voor de hoven en de rechtbanken, bedoeld in het Gerechtelijk Wetboek of het Wetboek van Strafvordering. Daardoor wil men een aantal mogelijke gevolgen van de mededeling van de beslissing aan de klager voorkomen. Juristen werpen echter op dat de loutere mededeling van de beslissing aan de klager reeds de rechten van de verdediging schendt als de beklaagde verplicht is mee te werken aan het onderzoek. Indien de beklaagde niet meer verplicht is mee te werken aan het onderzoek en bijv. de door de onderzoekscommissie gevraagde stukken weigert over te leggen zal men noodgedwongen de onderzoeksmogelijkheden dienen uit te breiden door bijv. te voorzien dat deze commissie bevoegdheden krijgt analoog aan deze van de geneesheren-inspecteurs van het Riziv. Voor een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden van de onderzoekscommissies in de provinciale raden bedanken de bureaus van de provinciale raden. Terecht vinden zij dit onverenigbaar met de taken van de Orde als adviserende en bemiddelende instantie.

Gedurende de hoorzitting voor de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van 10 maart 2004 wees de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde op een tot heden nauwelijks gemaakt onderscheid tussen de verschillende categorieën “klagers”. Voortgaande op zijn uiteenzetting meent de Nationale Raad dat enkel over de mededeling van de beslissing aan de klager kan gesproken worden wanneer deze óf de patiënt zelf is óf zijn vertegenwoordiger of na overlijden de echtgenoot(ote) of vaste partner of een naaste verwant van de overledene. Het kan niet de bedoeling zijn de beslissing mee te delen aan een aangever die niet geschaad werd, noch aan een werkgever die klacht neerlegde omwille van een welwillendheidsattest noch aan een collega die in het kader van een onderling conflict klacht neerlegde.

Wat de situatie van de patiënten betreft stelt de Nationale Raad vast dat deze volledig gewijzigd is door de Patiëntenrechtenwet. Voordien kon een patiënt die zich niet tot de rechtbank wenste te richten met een klacht enkel bij de provinciale raad van de Orde terecht. Nu is er de ombudsfunctie en het is van essentieel belang dat er een goede samenwerking tussen de provinciale raden en de ombudsfunctie tot stand komt. Provinciale raden adviseren trouwens nu reeds patiënten zich met bepaalde klachten rechtstreeks tot het laagdrempelige ombudsorgaan te wenden. Dit sluit niet uit dat een patiënt zich met een klacht wegens een deontologische fout tot een provinciale raad kan richten maar dit bij voorkeur na overleg met de ombudsfunctie. Indien uit dit overleg blijkt dat een klacht bij de provinciale raad aangewezen is zal de ombudsfunctie de patiënt voorafgaandelijk informeren zodat hem ontgoochelingen worden bespaard en de patiënt ervan in kennis wordt gesteld dat hij zich alleen in het algemeen belang tot het tuchtcollege kan wenden en dat hij nooit partij kan worden in de tuchtrechtelijke procedure die hij eventueel op gang zal hebben gebracht.

Essentieel is wel dat de uitvoerende macht de nodige initiatieven neemt om dit patiëntenrecht concreet gestalte te geven zodat een patiënt met een klacht tegen een beroepsbeoefenaar bij een laagdrempelige instantie terecht kan. Momenteel kan dit enkel met betrekking tot de beroepsbeoefenaars van de ziekenhuizen. Hoewel theoretisch elkeen terecht kan bij de ombudsfunctie van de Federale Commissie voor de Rechten van de Patiënt, is het niet ernstig patiënten die problemen hebben met een ambulant zorgverstrekker of een controlearts naar het Rijksadministratief Centrum te Brussel te verwijzen.

Bijdragen aan de Orde

In de Discussietekst wordt in artikel 9 gezegd dat de bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad.

Momenteel bepaalt de Nationale Raad de vereiste bijdrage voor zijn werkzaamheden en deze van de Raad van Beroep. Dit bedrag wordt door elke provinciale raad toegevoegd aan het bedrag dat hij voor de werkzaamheden van zijn raad nodig acht. De provinciale raden bepalen de vrijstellingen van bijdrage en de kortingen erop.

Bij rondvraag bij de bureaus van de provinciale raden blijkt het huidige systeem geen opvallend verschil in bijdragen mee te brengen. Het voordeel van het huidige systeem is dat elke arts weet welke bijdrage hij voor de werking van zijn provinciale raad verschuldigd is; dat is duidelijk. Het huidige systeem laat ook toe te oordelen over de gegrondheid van de gevraagde kortingen of vrijstellingen. Deze beoordeling gebeurt door de provinciale raden geval per geval, wat de taak niet is van de Nationale Raad die trouwens niet over de noodzakelijke gegevens beschikt.
De Nationale Raad meent dan ook dat het aangewezen is het huidige systeem van de bepaling van de bijdrage en de inning ervan te behouden.

Bij de bespreking met de provinciale raden bleek dat het probleem van het niet-betalen van de bijdrage zou moeten worden opgelost. Het opleggen van tuchtstraffen bij niet-betaling vindt de Nationale Raad niet aangewezen. De inning van de bijdrage bij niet-betalen ervan verloopt momenteel via de vredegerechten. De Nationale Raad vindt dit vervelend maar ziet niet in hoe dit te voorkomen is.

Maar een veroordeling door de vrederechter volstaat niet altijd daar sommige artsen zich door de rechtspersoon waarvoor zij werken een zo laag inkomen laten uitbetalen dat zij in de praktijk insolvabel zijn.

Dit probleem is op te lossen door aan de laatste alinea van artikel 9 enkele woorden toe te voegen waardoor de laatste zin wordt : “Deze bijdrage wordt door de provinciale raad met inbegrip van het bedrag voor de werkzaamheden van de Nationale Raad geïnd en is dienvolgens door deze personen of door de rechtspersonen waarvoor zij werken, verschuldigd”.

Huishoudelijk reglement

Artikel 19, 3°, van de Discussietekst bepaalt dat de Nationale Raad de opdracht heeft aan de provinciale raden en de Interprovinciale Raden een model van reglement van inwendige orde voor te stellen en na aanvaarding door deze de betrokken reglementen goed te keuren en de bekrachtiging voor te leggen aan de Ministers tot wier bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.

De laatste alinea van artikel 5 van het van kracht zijnde KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren bepaalt dat elke provinciale raad zijn reglement van orde maakt en dit voorlegt aan de Nationale Raad die de tekst voor goed vaststelt. Bij het onderzoek van deze stukken gaat de Nationale Raad onder meer na of de voorgelegde reglementen van orde bepalingen bevatten die niet stroken met de algemene wetgeving en het KB nr. 79 en zijn uitvoeringsbesluiten.

De bureaus van de provinciale raden menen dat de provinciale raden het recht dienen te hebben zelf hun interne werking te bepalen en dat een toezicht door de afdelingen van de Nationale Raad volstaat. De bekrachtiging van deze reglementen door de uitvoerende macht die, gezien artikel 11 van de Discussietekst, de volledige organisatie, inrichting en werking van de provinciale raden reeds bepaalt, kan volgens de Nationale Raad evenmin.

De Nationale Raad

De Nationale Raad is verbaasd over de verplichting die aan zijn twee afdelingen wordt opgelegd om samen zitting te houden voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 9, al. 1, en 19, al. 1, 1°, 6° en 9°. Hij dringt erop aan dat de manier van werken zoals bepaald bij artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 behouden blijft. Dit wil zeggen : “De nationale raad van de Orde der geneesheren, omvat twee afdelingen : de ene met het Nederlands, de andere met het Frans als voertaal. Zij kunnen samen beraadslagen en beslissen inzonderheid over de bij het artikel 15, § 1 en § 2, 2°, 3° en 4° voorgeschreven onderwerpen.” Deze formule heeft bewezen doeltreffend te zijn.

Bij de analyse van het hoofdstuk over de Nationale Raad van de Orde ging de aandacht van de Nationale Raad vooral naar het voorzitterschap en de samenstelling van de afdelingen. Deze twee elementen zijn trouwens sterk met elkaar verweven.

Uit artikel 20, §1, van de Discussietekst blijkt dat de twee afdelingen van de Nationale Raad elk een eigen voorzitter krijgen. Momenteel worden de twee afdelingen van de Nationale Raad voorgezeten door dezelfde hoge magistraat die tevens voorzitter is van de Nationale Raad. Opvallend is dat de Discussietekst openlaat aan wie het voorzitterschap zal worden toevertrouwd zodat afhankelijk van categorie van beroepsbeoefenaars de Koning kan beslissen of het een hoge magistraat of een beroepsbeoefenaar wordt.

De Nationale Raad is van mening dat het niet opgaat een dergelijke beslissing aan de Koning over te laten en dat de wetgever zelf hierover uitspraak zou moeten doen. Hij accepteert niet dat de Orde van geneesheren nog langer de enige Orde in België is met een voorzitter die niet tot de beroepsgroep behoort. Ook internationaal is België op dit punt uniek. De Nationale Raad meent dit standpunt, wat de evidentie zelf is, niet te moeten motiveren. Hij wenst geen afbreuk te doen aan de verdienste van alle magistraten die tot op heden de Nationale Raad hebben voorgezeten. Bij contacten met de media en beleidsinstanties hebben alle voorzitters van de Nationale Raad zich principieel altijd op de achtergrond gehouden omdat zij van mening waren dat de artsen zelf de medische deontologie dienden toe te lichten. Dit illustreert voldoende dat verandering nodig is.

Zo de wetgevende kamers accepteren dat de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad artsen zijn heeft de Nationale Raad er geen bezwaar tegen dat niet-medici als lid van de afdelingen van de Nationale Raad benoemd worden. De Nationale Raad meent dat, de magistraat daargelaten, het aantal benoemde leden met effectief stemrecht niet hoger mag zijn dan het aantal verkozen leden.

Wat de benoemde artsen-leden betreft denkt de Nationale Raad dat alle medische faculteiten dienen vertegenwoordigd te zijn met effectief stemrecht en dit bij voorkeur door de professoren die medische deontologie doceren. Even evident is dat ook een hoge magistraat als lid van de Nationale Raad benoemd wordt. Daarnaast kan de Nationale Raad accepteren dat een deskundige in de medische ethiek en een deskundige in patiëntenrechten als lid worden benoemd. Aangewezen lijkt het dat de eerst genoemde voorgedragen wordt door het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek en de tweede genoemde door de Federale Commissie voor de Rechten van de patiënt.

De Nationale Raad is van mening dat het voorzitterschap van de afdelingen dient toevertrouwd te worden aan één van de artsen-leden van de afdeling en dit bij voorkeur bij interne verkiezingen.

Tot slot

Na een grondige analyse van de voorliggende wetsvoorstellen drukt de Nationale Raad zijn appreciatie uit voor het werk dat de senatoren reeds hebben verricht om tot een hervorming van de Orde der geneesheren te komen. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat rekening gehouden zal worden met de door zijn vertegenwoordigers gehouden interventies gedurende de hoorzittingen van 10 maart 2004 en 6 oktober 2004 en met de in deze nota weergegeven bemerkingen en voorstellen.
Voortgaande op wat door eminente juristen gedurende de hoorzittingen werd gezegd en door hoge magistraten wordt voorgesteld en in andere landen reeds werd gerealiseerd is de Nationale Raad van oordeel dat het ogenblik aangebroken is voor een globale benadering van het tuchtrecht. Maatschappelijk neemt de vraag naar tuchtrechtelijke organen duidelijk toe zodat een kaderwet omtrent tuchtrecht voor de samenleving zeer nuttig zou zijn.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)01/02/2003 Documentcode: a100002
Wachtdienst - Wederzijdse taken van de provinciale geneeskundige commissies en van de provinciale raden

Wachtdienst – Wederzijdse taken van de provinciale geneeskundige commissies en van de provinciale raden

Naar aanleiding van stakingen van wachtdiensten in de huisartsgeneeskunde vraagt de voorzitter van een provinciale geneeskundige commissie verduidelijking bij de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (B.S. 6 februari 1999) meer bepaald wat de nieuwe bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies inzake de wachtdiensten betreft (artikel 189 van de Sociale Programmawet tot wijziging van artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967). In zijn aanbeveling aan de provinciale raden van 19 juni 1999 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 86, december 1999, p. 13) pleit de Nationale Raad voor een "trapsgewijze aanpak" waarbij de provinciale raad, conform artikel 117 van de Code van geneeskundige plichtenleer, "in eerste instantie de inzake wachtdiensten ontstane geschillen zou trachten op te lossen en dat slechts in geval van onmogelijkheid hiertoe de provinciale geneeskundige commissie zou worden ingeschakeld".
De betrokken provinciale geneeskundige commissie vraagt of deze aanbeveling geldt voor alle geschillen van enig belang inzake wachtdiensten en in het bijzonder bij een officiële aankondiging van een totale staking.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 1 februari 2003 uw vragen betreffende de interpretatie die dient te worden gegeven aan de zin “geschillen inzake wachtdiensten” in zijn advies van 24 maart 1999. Dit advies was een gevolg van de wetswijziging van 25 januari 1999 - bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 6 februari daaropvolgend - betreffende de bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies, in het bijzonder inzake wachtdiensten voor de bevolking (artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967).

Deze vraag kadert in een stakingsactie van de weekendwachtdiensten die ontketend werd door representatieve beroepsverenigingen van de beoefenaars – in de zin van het voornoemde besluit – of groeperingen die opgericht zijn met het doel een regelmatige en normale toediening van de gezondheidszorg te waarborgen.

Het is zinvol eraan te herinneren dat in lid 1 van § 2 van dit artikel 9 bepaald wordt dat wanneer deze groeperingen gebruik maken van de vrijheid die hun toegekend wordt om een wachtrol op te stellen binnen hun werkingsgebied, ze deze rol moeten meedelen aan de geneeskundige commissie van hun ambtsgebied. Deze laatste bepaalt de behoeften inzake wachtdiensten, controleert de werking ervan, is bevoegd om de huishoudelijke reglementen ervan goed te keuren en om eventuele geschillen die ermee verband houden te beslechten.
In de tweede paragraaf van ditzelfde artikel wordt bepaald dat wanneer met betrekking tot de wachtdiensten regelen zijn vastgesteld in de Code van plichtenleer die door de Nationale Raad van de Orde is uitgewerkt en waaraan de Koning bindende kracht heeft verleend, de commissie daarnaar verwijst bij de uitvoering van de voornoemde opdrachten.

Naar aanleiding van de door de wetgever in januari 1999 aangenomen wetswijzigingen die hierboven beschreven werden en die de provinciale geneeskundige commissies machtigen om de huishoudelijke reglementen goed te keuren en de geschillen inzake wachtdiensten te beslechten en daar tot op heden geen bindende kracht bij wet werd verleend aan de Code van plichtenleer, heeft de Nationale Raad een “gentlemen's agreement” voorgesteld met het oog op een vlotte samenwerking met de provinciale geneeskundige commissies.
In verband met het huishoudelijk reglement stelt hij voor dat de provinciale raden in de eerste plaats nagaan of het in overeenstemming is met de deontologische regels en de nodige aanpassingen suggereren. Vervolgens vraagt hij dat de verantwoordelijke(n) van deze diensten dit reglement ter goedkeuring voorleg(t)gen aan de bevoegde provinciale geneeskundige commissie en er het advies van de provinciale raad bijvoegt(en).

Wat de geschillen inzake wachtdiensten betreft, vond de Nationale Raad het aangewezen dat de provinciale raad in eerste instantie probeert deze geschillen op te lossen alvorens de provinciale geneeskundige commissie tussenbeide komt.
Deze modus vivendi, zonder wettelijk bindende kracht, werd blijkbaar gunstig onthaald door de meeste partijen.

Wel wou de Nationale Raad niet afwijken van de bepalingen van hoofdstuk III van zijn Code. Tot staving hiervan volstaat het te verwijzen naar de talrijke geschillen, betwistingen en klachten die iedere provinciale raad heeft moeten behandelen, bijleggen, oplossen of sanctioneren met heel veel moeite maar meestal met succes. Voor de leden van de raden die hun best gedaan hebben om oplossingen aan te dragen, kan het dan ook zeer demotiverend overkomen te zien dat hun werk dat ze met veel inspanningen en zelfs met verbetenheid verricht hebben, wordt afgedaan als “minder belangrijk en alledaags”.

Wat uw concrete vraag betreft, is het duidelijk dat er geenszins sprake is van het beslechten van een, zelfs zeer belangrijk, geschil binnen de organisatie van een wachtdienst. Wel moet men zich zorgen maken over de gevolgen van een onvoorwaardelijk in de steek laten van de dienst, van een radicale weigering om mee te werken aan een door de wet opgelegde maatschappelijke opdracht. Wij worden hier geconfronteerd met een geval van tekortkoming zoals gepreciseerd in lid 3 van § 2 van het bovenvermelde artikel 9.

Ten aanzien van de huidige situatie en zonder uitsluiting van overleg tussen iedere provinciale raad en de geneeskundige commissie van zijn ambtsgebied om naar de meest constructieve manier van samenwerking te zoeken, kunnen wij alleen maar vaststellen dat een dergelijke denkbeeldige situatie dus volledig buiten het voormelde gentlemen's agreement valt.

Deze bewering betekent helemaal niet dat de Orde houdingen die een gevaar kunnen inhouden voor de patiënten probeert te ontlopen, integendeel !
Zij maakt van uw vraag gebruik om eraan te herinneren en te beklemtonen dat iedere arts deontologisch verplicht is de nodige maatregelen te nemen om de continuïteit van de zorg te verzekeren en mogelijk te maken dat dringende oproepen worden beantwoord.

Wij hopen hiermee het gestelde probleem duidelijk opnieuw afgelijnd te hebben.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)19/05/2001 Documentcode: a093008
Bijdragen van de artsen van de NMBS

De heer X, bestuurder-directeur van de NMBS, vraagt of de bijdragen die de bij de NMBS werkzame artsen-ambtenaren jaarlijks aan de Orde der geneesheren verschuldigd zijn niet rechtstreeks mogen worden betaald door de NMBS.

Advies van de Nationale Raad :

Het fundamentele basisprincipe terzake is de individuele verantwoordelijkheid van de arts t.o.v. deze plicht. Er lijkt echter geen enkel bezwaar te bestaan tegen het feit dat, om de interne procedure binnen de NMBS te vereenvoudigen, de artsen-ambtenaren het aan hen gerichte verzoek tot betaling van de bijdragen aan de NMBS overmaken om deze betaling in hun plaats en binnen de vooropgestelde termijn te doen. Vermelding van naam en inschrijvingsnummer van de arts is aangewezen.
De provinciale raden richten in het begin van elk jaar een schrijven naar de op hun Lijst ingeschreven geneesheren met het verzoek tot betaling van de vastgestelde bijdrage binnen een bepaalde termijn. De wetgeving voorziet niet dat de provinciale raden derden rechtstreeks kunnen aanschrijven om in de plaats van ingeschreven artsen de bijdrage te vereffenen. Wel is het gebruik ontstaan dat de artsen zelf het verzoek tot betaling van de bijdrage aan derden overmaken om deze storting in hun plaats te doen. Essentieel is dat de arts zelf verantwoordelijk blijft voor het betalen van zijn bijdrage en dat de vooropgezette termijn waarbinnen de betaling dient te gebeuren, gerespecteerd wordt.

Zoals uit wat voorafgaat blijkt worden de bijdragen door de provinciale raden en niet door de Nationale Raad geïnd. De wijze van inning valt onder de bevoegdheid van de provinciale raden.

Onderhavig advies wordt overgemaakt aan de provinciale raden.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)17/03/2001 Documentcode: a092007
Schorsing van artsen in het recht de geneeskunde uit te oefenen wegens niet-betaling van de bijdrage aan de Orde der geneesheren

Mevrouw M. Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, drukt haar bezorgdheid uit in verband met schorsingen " die worden uitgesproken ten aanzien van artsen die geen medische fouten hebben begaan of die geen handelingen hebben gesteld waarvan patiënten het slachtoffer kunnen zijn". De minister meent dat het moeilijk aanvaardbaar is dat patiënten hierdoor verstoken blijven van continuïteit van behandeling bij de vertrouwde arts van hun keuze en evenmin toegang hebben tot hun medisch dossier en vraagt de Nationale Raad dit beleid met sluitende argumenten te staven.

Brief van de Nationale Raad aan mevrouw M. Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu :

Uit de context van uw brief en de blijkbare aanleiding ertoe meent de Nationale Raad te kunnen vaststellen dat uw bezorgdheid in wezen betrekking heeft op de schorsing van artsen in het recht de geneeskunde uit te oefenen wegens niet-betaling van de bijdrage. De in uw brief gebruikte omlijning "ten aanzien van artsen die geen medische fout hebben begaan of geen handelingen hebben gesteld waarvan patiënten het slachtoffer kunnen zijn" is ruimer en omvat ook het maatschappelijke aspect van het geneesheer zijn als onder meer zijn algemeen gedragspatroon en zijn plichten tegenover de gemeenschap. De Nationale Raad gaat ervan uit dat de tuchtrechtelijke beteugeling van maatschappelijk laakbaar gedrag door u niet wordt geviseerd en beperkt derhalve zijn advies tot de gevolgen van de niet-betaling van de bijdrage aan de Orde.

Inleidend weze vastgesteld dat de Orde der geneesheren, publiekrechtelijke instelling, omwille van haar opdracht onafhankelijk dient te zijn van de overheid. De betaling van de bijdrage, onontbeerlijke financiële middelen voor de werking van de Orde, waarborgt die onafhankelijkheid. De wetgever zelf was zich hiervan dermate bewust dat hij de niet-betaling van de bijdrage in het bijzonder tuchtrechtelijk strafbaar heeft gesteld (art. 18 Koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren).

Wat de niet-betaling van de bijdrage betreft, beschikt de Orde over twee mogelijkheden : de inning langs gerechtelijke weg, meer bepaald door een procedure voor de vrederechter, en de tuchtrechtelijke aanpak.

De inning van de bijdragen, met de eventueel daartoe toe te passen procedures en eventuele sancties, is sinds geruime tijd het voorwerp van een studie door de ordinale diensten. Hierbij wordt onder meer de opportuniteit onderzocht van een herziening van de thans beperkt gevolgde civielrechtelijke weg, met een ruimere tenuitvoerlegging van veroordelende gerechtelijke beslissingen, om aldus de inning van de bijdragen te bevorderen. Het wordt door de artsen als onrechtvaardig ervaren dat sommigen onder hen aan de betaling van hun bijdrage ontkomen.

Wat de als "buitenmaats" aangemerkte sancties (schorsingen van meerdere maanden) betreft, moet vermeld worden dat niet alleen de betrokken artsen tegen die sancties hoger beroep aantekenden, maar dat ook de voorzitter van de Nationale Raad samen met een ondervoorzitter van hun persoonlijk recht van hoger beroep gebruik maakten. De gezegde sancties werden door de raad van beroep herleid tot korte schorsingsperioden, waardoor – vergelijk met perioden van afwezigheid wegens o.m. verlof, vervanging door wachtdiensten tijdens weekends – kwalificaties als "broodroof" en "in het gedrang brengen van de kwaliteit en de continuïteit van de zorg" (zoals vermeld in een petitie van enkele professoren) als overtrokken overkomen. Men ziet daarbij niet in hoe de sanctionering van het niet-voldoen aan een wettelijk-geschraagde verplichting een beknotting kan zijn van de "vrijheid van meningsuiting van politieke opponenten".

De Nationale Raad meent door de vermelde gegevens aan uw bezorgdheid tegemoet te komen.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)19/08/2000 Documentcode: a090017
Betaling van de bijdragen van artsen-ambtenaren aan de Orde van geneesheren

In het kader van een harmoniseringsproject van vergoedingen en toelagen voor de personeelsleden van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap dat o.m. als doel heeft de betalingsprocedures te vereenvoudigen, en aansluitend op het advies dat de Nationale Raad hem verstrekte op 29 mei 1999 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 85, september 1999, p.17-18) , legt de directeur-generaal van de administratie Ambtenarenzaken van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap de Nationale Raad een ontwerp van dienstorder voor waarin een nieuwe procedure voor de betaling van de bijdragen van de artsen-ambtenaren aan de Orde van geneesheren (vanaf 1 januari 2001 betaling door het departement) is opgenomen.

Advies van de Nationale Raad van 17 juni 2000 :

De Nationale Raad heeft geen deontologische bezwaren tegen de voorgestelde procedure.

Hij doet kopie van het door u overgelegde ontwerp van dienstorder geworden aan de provinciale raden met het verzoek daarmee rekening te houden.

Een provinciale raad reageert op bovenstaand advies, verwijzend naar het principe dat de correspondentie tussen een provinciale raad en de op zijn Lijst ingeschreven geneesheren alleen kan gebeuren met de ingeschreven artsen zelf.

De Nationale Raad verstrekt de provinciale raad volgende informatie :

Op 4 maart 1999 stelde de [...] directeur-generaal van de administratie Ambtenarenzaken van het departement Algemene Zaken en Financiën bij de Vlaamse Gemeenschap vijf vragen aan de Nationale Raad betreffende de inschrijving van artsen-ambtenaren op de Lijst van de Orde van geneesheren. In het Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 85 p. 17 vindt u het antwoord van de Nationale Raad op de voorgelegde problematiek.

In aansluiting op zijn brief van 4 maart 1999 maakte de directeur-generaal aan de Nationale Raad de functiebeschrijving van de 4 geneesheren in kwestie over (bijlage van 58 bladzijden).

Op 29 mei 1999 bracht de Nationale Raad het hoger vermelde advies uit. Op 14 april 2000 keurde de Vlaamse regering het besluit tot wijziging van het Vlaams personeelsstatuut, dat met de harmonisering van het personeelsstatuut gepaard gaat, definitief goed.

Op 11 mei 2000 maakte de directeur-generaal een ontwerp van dienstorder over aan de Nationale Raad met de vraag "of de Orde praktische bezwaren heeft tegen de in de dienstorder vermelde nieuwe procedure van betaling van het lidgeld van de Orde der geneesheren door de geneesheren-ambtenaren (vanaf 1 januari 2001 betaling door het departement zelf)".

Het ontwerp van dienstorder hield rekening met het door de Nationale Raad gegeven antwoord op vraag 5 van het schrijven van 4 maart 1999.

Terecht wordt door u opgemerkt evenals door een andere provinciale raad dat de geneesheer-ambtenaar na toelating van zijn provinciale raad zelf de bijdragenota zou kunnen overmaken aan het betrokken departement maar de Nationale Raad was van oordeel dat er geen wettelijke noch deontologische bezwaren waren tegen het ontwerp van dienstorder. Daar het volgens de brief van de directeur-generaal slechts over 4 geneesheren voor gans Vlaanderen gaat leek het weinig opportuun een verdere correspondentie te voeren over de praktische aspecten van het dienstorder en werd gekozen voor een afwikkeling van het dossier.

De Nationale Raad hoopt dat u in de gegeven omstandigheden zijn gemaakte keuze kunt bijtreden.

Inschrijving van artsen-ambtenaren op de Lijst van de Orde der geneesheren

In het kader van een project tot harmonisering van de vergoedingen en toelagen voor de personeelsleden van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, legt de directeur-generaal van de administratie Ambtenarenzaken van het departement Algemene Zaken en Financiën de Nationale Raad onderstaande vragen voor in verband met de inschrijving van artsen-ambtenaren op de Lijst van de Orde der geneesheren :

  1. is een geneesheer-ambtenaar verplicht zich in te schrijven bij de Orde der geneesheren, ongeacht de functie die hij uitoefent;
  2. moet een geneesheer-ambtenaar die naast zijn functie als ambtenaar tevens een privé-praktijk uitoefent zich eventueel tweemaal inschrijven als lid van de Orde;
  3. hoeveel bedraagt het lidgeld per jaar;
  4. hoe gebeurt de inschrijving bij de Orde der geneesheren in realiteit en hoe gebeurt de inning van de lidgelden (krijgt de geneesheer bijvoorbeeld jaarlijks bijdragenota's);
  5. bestaat de mogelijkheid dat het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks voor haar geneesheren-ambtenaren globaal de lidgelden betaalt zonder tussenkomst van de geneesheren in kwestie (dus vereenvoudiging van de procedure voor het ministerie aangezien de terugbetaling nu gebeurt via schuldvorderingen)?

1. Overeenkomstig art. 2, al. 2 van het KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren dient elke arts (met uitzondering van de legerartsen in bepaalde gevallen), om in welke hoedanigheid en met welke activiteit ook in België de geneeskunde te mogen uitoefenen, ingeschreven te zijn op de Lijst van de Orde. Dit houdt in zich dat iedere arts die enige medische activiteit uitoefent die noodzakelijkerwijze gerelateerd is met zijn/haar diploma van arts of doctor in de geneeskunde, bij de Orde der geneesheren dient te zijn ingeschreven. Inspectieopdrachten dienen ook onder die activiteit te worden begrepen.

2. Iedere arts kan zich slechts inschrijven op de Lijst van slechts één provinciale raad, onafgezien van de aard van zijn geneeskundige activiteit, en dit van die provinciale raad die bevoegd is voor de plaats waar hij zijn voornaamste medische activiteit uitoefent.

3. Het bedrag van de jaarlijkse bijdrage, met inbegrip van de bijdrage voor de Nationale Raad, wordt bepaald door de provinciale raden. Afhankelijk van de provinciale raad schommelt deze bijdrage tussen de 6000 à 9000 fr/jaar.

4. Bij zijn aanvraag tot inschrijving op de Lijst van de bevoegde provinciale raad dient de arts een door die provinciale raad opgesteld inschrijvingsformulier in te vullen.
Overeenkomstig art. 21, §1, van het KB van 6 februari 1970 tot regeling van de organisatie en de werking der raden van de Orde der geneesheren dienen bij de aanvraag om inschrijving volgende documenten gevoegd te worden:

  • artsdiploma geviseerd door de bevoegde provinciale geneeskundige commissie;
  • een verklaring van de aanvrager waarin hij de plaats aanwijst waar hij zijn voornaamste bedrijvigheid uitoefent of zal uitoefenen;
  • een getuigschrift van goed zedelijk gedrag dat van niet meer dan 3 maand terug gedagtekend is.

"Indien het dagelijks bestuur van de provinciale raad vaststelt dat een geneesheer die de inschrijving vraagt reeds ingeschreven is of was op de lijst van een andere raad, verwittigt het die raad van de aanvraag tot inschrijving. Het dagelijks bestuur van de raad, waar de aanvrager ingeschreven is of was stuurt zijn dossier aan de raad, tot wie de aanvraag tot inschrijving is gericht" (art. 21, §2, KB van 6 februari 1970).
Het Bureau van de provinciale raad gaat na of de inschrijvingsvoorwaarden vervuld zijn en legt het dossier aan de raad voor. Deze beslist over de aanvraag tot inschrijving binnen de maand na ontvangst ervan (art. 22, KB van 6 februari 1970).
De inschrijving kan door de provinciale raad geweigerd of uitgesteld worden, onder meer wanneer de aanvrager zich schuldig heeft gemaakt aan een zo zwaarwichtig feit dat het voor een lid van de Orde de schrapping van de Lijst tot gevolg zou hebben of wanneer hij een zware fout heeft begaan die afbreuk doet aan de eer of de waardigheid van het beroep (art. 6, I, KB nr. 79 van 10 november 1967).

Iedere arts, ingeschreven op de Lijst, ontvangt ieder voorjaar van zijn provinciale raad een schrijven waarin hij wordt aangemaand de voor dat jaar vastgestelde bijdrage te betalen binnen een vastgestelde termijn.

5. Deze mogelijkheid is wettelijk niet voorzien, doch dit kan niettemin door de provinciale raden worden toegestaan. Hiervoor is het aangewezen dat de betrokken artsen zich hieromtrent rechtstreeks wenden tot hun provinciale raad.

De tekst van de wettelijke bepalingen die toepasselijk zijn op de Orde van geneesheren kunt u vinden op de website van de Orde :http://www.ordomedic.be.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)19/06/1999 Documentcode: a086004
Wachtdiensten - Nieuwe bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies Mededeling van disciplinaire beslissingen aan de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv

Wachtdiensten - Nieuwe bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies
Mededeling van disciplinaire beslissingen aan de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv

Op 24 maart 1999 vestigde de Nationale Raad de aandacht van de provinciale raden op de in het Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999 bekendgemaakte wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, waarin een aantal artikels voorkomen die de artsen en de Orde der geneesheren aanbelangen.
De provinciale raden werden uitgenodigd de vragen die zich in verband met deze wet stelden voor te leggen aan de Nationale Raad.
De desomtrent door de provinciale raden gestelde vragen hadden betrekking op twee onderwerpen:

  1. De nieuwe bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies inzake de wachtdiensten (artikel 189 van de sociale programmawet tot wijziging van artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967);
  2. de mededeling van disciplinaire beslissingen aan de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv (artikel 144 van de sociale programmawet tot wijziging van artikel 146 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994).

Over dit laatste onderwerp ontving de Nationale Raad op 14 april 1999 een schrijven van de geneesheer-directeur-generaal van de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv, met het verzoek de provinciale raden van de Orde der geneesheren op de hoogte te brengen van de nieuwe wettelijke bepalingen "met het oog op een verdere goede samenwerking en teneinde nodeloze vragen of briefwisseling te voorkomen".

Aanbeveling van de Nationale Raad aan de provinciale raden:

I. Wat de wachtdiensten betreft (artikel 189 sociale programmawet).

Krachtens de nieuwe wettelijke bepalingen moeten de representatieve beroepsverenigingen van artsen, tandheelkundigen, apothekers en kinesitherapeuten, of de te dien einde opgerichte groeperingen, aan de bevoegde geneeskundige commissie het huishoudelijk reglement van de wachtdienst ter goedkeuring voorleggen.

Artikel 116, tweede lid, van de Code van geneeskundige Plichtenleer bepaalt dat de werkingsmodaliteiten van de wachtdiensten aan de provinciale raad dienen te worden medegedeeld.

In dit verband is te verwijzen naar de adviezen van de Nationale Raad van 16 februari 1980 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 28, p. 48), 17 juni 1995 (Tijdschrift , nr. 69, p. 28), 12 december 1998 (wordt gepubliceerd in het Tijdschrift nr. 84, juni 1999).

Het vermelde advies van 1980 bepaalt dat "elk huishoudelijk reglement van de wachtdienst vooraf aan de provinciale raad (moet) worden voorgelegd", in het advies van 1998 achtte de Nationale Raad het "noodzakelijk dat elke groep aan zijn provinciale raad zijn werkings- of deelnameregels of -reglementen voorlegt aangezien de raden van de Orde de organisatie van de wachtdiensten dienen na te gaan op deontologisch vlak, losstaand van de bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies inzake behoeftebepaling en de werking van de wachtdiensten".

Rekening houdend met de vermelde wettelijke en ordinale voorschriften en door de Nationale Raad uitgebrachte adviezen, is de Nationale Raad van mening dat met het oog op eenvormigheid de volgende werkwijze aan te bevelen is :

  • eerste fase : het huishoudelijk reglement van de wachtdienst wordt overgemaakt aan de bevoegde provinciale raad die de betrokken geneesheren adviseert en zo nodig de gewenste aanpassingen nastreeft;
  • tweede fase : de betrokken wachtdienst maakt het huishoudelijk reglement ter goedkeuring over aan de bevoegde provinciale geneeskundige commissie met toevoeging van het advies van de provinciale raad.

Een zelfde trapsgewijze aanpak is verkieslijk wat geschillen inzake wachtdiensten betreft.
Waar artikel 117 van de Code van geneeskundige Plichtenleer de provinciale raad aanwijst als regelaar van geschillen inzake wachtdiensten, krijgt de geneeskundige commissie als nieuwe bevoegdheid geschillen inzake de wachtdiensten te beslechten.

Deze twee bepalingen staan mekaar niet in de weg : het is aangewezen dat de provinciale raad, die wat de deontologie betreft de aangewezen beoordelaar is, in eerste instantie de inzake wachtdiensten ontstane geschillen zou trachten op te lossen en dat slechts in geval van onmogelijkheid hiertoe de provinciale geneeskundige commissie zou worden ingeschakeld.

Deze beide - huishoudelijk reglement en geschillen - voorgestelde regelingen zullen de vlotte werking van de wachtdiensten en de verhouding ervan met de provinciale raden zeker ten gunste komen, terwijl zij geen afbreuk doen aan de wettelijke bevoegdheden van de provinciale geneeskundige commissies.

De Nationale Raad is van mening dat het aangewezen is dat desomtrent door elke provinciale raad met de geneeskundige commissie van zijn provincie overleg wordt gepleegd om tot de meest constructieve samenwerkingsregeling te komen. De Nationale Raad verzoekt U hem omtrent zich daarbij stellende problemen te willen inlichten teneinde hem toe te laten in voorkomend geval helpend tussen te komen.

II. Wat het overmaken van disciplinaire beslissingen aan het Riziv betreft (artikel 144 sociale programmawet).

Sinds de inwerkingtreding van het artikel 144 van de sociale programmawet, houdende wijziging van artikel 146 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, kan de Dienst voor geneeskundige controle, indien hij tijdens zijn onderzoeken bepaalde feiten op het spoor komt die de tuchtrechtelijke instanties kunnen aanbelangen bij het toezicht waarmede zij belast zijn, deze feiten bij die tuchtrechtelijke instanties aanklagen.

Anderzijds zijn de tuchtrechtelijke instanties verplicht de Dienst voor geneeskundige controle op de hoogte te brengen van de definitieve beslissingen (disciplinaire beslissingen van de provinciale raden die niet meer vatbaar zijn voor verzet of hoger beroep en beslissingen van de raden van beroep die niet meer vatbaar zijn voor verzet of voorziening in cassatie) die zij hebben uitgesproken met betrekking tot feiten die de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen schade hebben toegebracht : "de provinciale raden en de raden van beroep van de Orde der geneesheren delen in het bijzonder aan de voormelde dienst de straffen mee die werden uitgesproken wegens misbruiken van de diagnostische en therapeutische vrijheid".

De nieuwe wettelijke regeling vereist herziening van de adviezen van de Nationale Raad van 22 maart 1997 (Tijdschrift nr. 78, p. 16) en van 21 maart 1998 (Tijdschrift nr. 80, p. 30) inzake het niet-mededelen van disciplinaire beslissingen aan het Riziv.

De Nationale Raad is van mening dat het aangewezen is aan de Dienst voor geneeskundige controle mededeling te doen van alle disciplinaire beslissingen die voor het Riziv enig belang kunnen vertonen, met uitzondering van zaken aangebracht door het Riziv waarbij deze duidelijk te kennen geeft geen belangstelling te hebben voor het verder aan de zaak gegeven gevolg. Mededelingen omtrent zaken die niet door het Riziv werden aangebracht dienen anoniem te gebeuren.

Hierbij is op te merken dat de nieuwe bepalingen slechts gelden voor de vanaf de inwerkingtreding van de sociale programmawet definitief genomen disciplinaire beslissingen, dit is vanaf 16 februari 1999 (tiende dag na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad).

Een kopie van de aanbeveling van de Nationale Raad in verband met de mededeling van disciplinaire beslissingen aan het Riziv (punt ll) wordt overgemaakt aan de geneesheer-directeur-generaal van de Dienst voor geneeskundige controle van het Riziv.

Lijst van de Orde29/05/1999 Documentcode: a085013
Inschrijving van artsen-ambtenaren op de Lijst van de Orde der geneesheren

Inschrijving van artsen-ambtenaren op de Lijst van de Orde der ge¬neesheren

In het kader van een project tot harmonisering van de vergoedingen en toelagen voor de personeelsleden van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, legt de directeur-generaal van de administratie Ambtenarenzaken van het departement Algemene Zaken en Financiën de Nationale Raad onderstaande vragen voor in verband met de inschrijving van artsen-ambtenaren op de Lijst van de Orde der geneesheren :

  1. is een geneesheer-ambtenaar verplicht zich in te schrijven bij de Orde der geneesheren, ongeacht de functie die hij uitoefent;
  2. moet een geneesheer-ambtenaar die naast zijn functie als ambtenaar tevens een privé-praktijk uitoefent zich eventueel tweemaal inschrijven als lid van de Orde;
  3. hoeveel bedraagt het lidgeld per jaar;
  4. hoe gebeurt de inschrijving bij de Orde der geneesheren in realiteit en hoe gebeurt de inning van de lidgelden (krijgt de geneesheer bijvoorbeeld jaarlijks bijdragenota's);
  5. bestaat de mogelijkheid dat het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks voor haar geneesheren-ambtenaren globaal de lidgelden betaalt zonder tussenkomst van de geneesheren in kwestie (dus vereenvoudiging van de procedure voor het ministerie aangezien de terugbetaling nu gebeurt via schuldvorderingen)?

Antwoord van de Nationale Raad:

1. Overeenkomstig art. 2, al. 2 van het K.B. nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren dient elke arts (met uitzondering van de legerartsen in bepaalde gevallen), om in welke hoedanigheid en met welke activiteit ook in België de geneeskunde te mogen uitoefenen, ingeschreven te zijn op de Lijst van de Orde. Dit houdt in zich dat iedere arts die enige medische activiteit uitoefent die noodzakelijkerwijze gerela¬teerd is met zijn/haar diploma van arts of doctor in de geneeskunde, bij de Orde der geneesheren dient te zijn ingeschreven. Inspectieopdrachten dienen ook onder die activiteit te worden begrepen.

2. Iedere arts kan zich slechts inschrijven op de Lijst van slechts één provinciale raad, onafgezien van de aard van zijn geneeskundige activiteit, en dit van die provinciale raad die bevoegd is voor de plaats waar hij zijn voornaamste medische activiteit uitoefent.

3. Het bedrag van de jaarlijkse bijdrage, met inbegrip van de bijdrage voor de Nationale Raad, wordt bepaald door de provinciale raden. Afhankelijk van de provinciale raad schommelt deze bijdrage tussen de 6000 à 9000 fr/jaar.

4. Bij zijn aanvraag tot inschrijving op de Lijst van de bevoegde provinciale raad dient de arts een door die provinciale raad opgesteld inschrijvingsformulier in te vullen.
Overeenkomstig art. 21, § 1, van het K.B. van 6 februari 1970 tot regeling van de organisatie en de werking der raden van de Orde der geneesheren dienen bij de aanvraag om inschrijving volgende documenten gevoegd te worden:

  • artsdiploma geviseerd door de bevoegde provinciale geneeskundige commissie;
  • een verklaring van de aanvrager waarin hij de plaats aanwijst waar hij zijn voornaamste bedrijvigheid uitoefent of zal uitoefenen;
  • een getuigschrift van goed zedelijk gedrag dat van niet meer dan 3 maand terug gedagtekend is.

"Indien het dagelijks bestuur van de provinciale raad vaststelt dat een geneesheer die de inschrijving vraagt reeds ingeschreven is of was op de lijst van een andere raad, verwittigt het die raad van de aanvraag tot inschrijving. Het dagelijks bestuur van de raad, waar de aanvrager ingeschreven is of was stuurt zijn dossier aan de raad, tot wie de aanvraag tot inschrijving is gericht" (art. 21, § 2, K.B. van 6 februari 1970).
Het Bureau van de provinciale raad gaat na of de inschrijvingsvoorwaar¬den vervuld zijn en legt het dossier aan de raad voor. Deze beslist over de aanvraag tot inschrijving binnen de maand na ontvangst ervan (art. 22 K.B. van 6 februari 1970).
De inschrijving kan door de provinciale raad geweigerd of uitgesteld wor¬den, onder meer wanneer de aanvrager zich schuldig heeft gemaakt aan een zo zwaarwichtig feit dat het voor een lid van de Orde de schrapping van de Lijst tot gevolg zou hebben of wanneer hij een zware fout heeft begaan die afbreuk doet aan de eer of de waardigheid van het beroep (art. 6, 1°, K.B. nr. 79 van 10 november 1967).
Iedere arts, ingeschreven op de Lijst, ontvangt ieder voorjaar van zijn provinciale raad een schrijven waarin hij wordt aangemaand de voor dat jaar vastgestelde bijdrage te betalen binnen een vastgestelde termijn.

5. Deze mogelijkheid is wettelijk niet voorzien, doch dit kan niettemin door de provinciale raden worden toegestaan. Hiervoor is het aangewezen dat de betrokken artsen zich hieromtrent rechtstreeks wenden tot hun provinciale raad.

De tekst van de wettelijke bepalingen die toepasselijk zijn op de Orde van geneesheren kunt u vinden op de website van de Orde : http://www. ordomedic.be.

Arbitrage24/04/1999 Documentcode: a085001
Optreden van een provinciale raad als scheidsrechter

Een provinciale raad vraagt het advies van de Nationale Raad omtrent de mogelijkheid voor hem om in een overeenkomst tussen artsen als scheidsrechter te worden aangeduid ter beslechting van een onenigheid tussen de partijen over de uitvoering van een bepaald punt van die overeenkomst, bijvoorbeeld de voorwaarden van vestiging van een stagedoende arts na het einde van de opleiding bij diens stagemeester.
De bijzitter van de provinciale raad heeft er bezwaren tegen dat deze laatste zou optreden als scheidsrechter, behalve wanneer het gaat om de wettelijk expliciet voorziene bevoegdheid inzake honorariabetwistingen.

Na rondvraag bij de verschillende provinciale raden naar voorbeelden van arbitrageclausules zoals die voorkomen in contracten die ter goedkeuring aan de provinciale raden worden voorgelegd, brengt de Nationale Raad volgend advies uit:

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 24 april 1999 de adviesaanvraag van de PR X betreffende het optreden van de provinciale raad als scheidsrechter.

Hij bracht het volgende advies uit :

De enige bevoegdheid die de provinciale raad als scheidsrechter heeft, is, op gezamenlijk verzoek van de belanghebbenden, te beslissen over alle geschillen betreffende de door de geneesheer aan zijn kliënt gevraagde honoraria, behoudens bedingen tot toekenning van bevoegdheid die neergelegd zijn in de overeenkomsten of verbintenissen gesloten inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering (art. 6 quinto van het K.B. nr. 79 van 10 november 1967). Dit optreden, zonder tuchtrechtelijk karakter, is niet verplicht voor de provinciale raden.

Bijgevolg is het wenselijk dat de contractuele overeenkomsten niet langer melding maken van de arbitrage daar de provinciale raden geen arbitragebe¬voegdheid hebben in deze materies. In contracten, andere overeenkomsten of huishoudelijke reglementen is het dan ook raadzaam zich te beperken tot een formulering van het type : "Elk geschil van deontologische aard dient te worden voorgelegd aan de provinciale raad".