keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)23/01/1999 Documentcode: a083012
Drie voorontwerpen van wet betreffende de hervorming van de Orde van geneesheren

De Nationale Raad is in buitengewone vergadering bijeen teneinde een advies uit te brengen over :

  1. drie voorontwerpen van wet betreffende de hervorming van de Orde der geneesheren, te weten :

    • "voorontwerp van wet tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de orde der geneesheren, van het koninklijk besluit nr. 80 van 10 november 1967 betreffende de orde der apothekers en van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies" ;
    • "voorontwerp van wet betreffende de administratieve tuchtrechtscolleges en administratieve tuchtrechtscolleges van beroep van de gezondheidsberoepen" ;
    • "voorontwerp van wet tot oprichting van een Federale Raad voor de Plichtenleer van de Gezondheidsberoepen";
  2. het "voorontwerp van wet tot wijziging van de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987 en van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies" (genoemd : voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt).

- zie advies : TNR 83 p. 19 (a083013n) -

ADVIES VAN DE NATIONALE RAAD VAN DE ORDE DER GENEESHEREN BETREFFENDE DE DRIE VOORONTWERPEN VAN WET VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID IN HET KADER VAN EEN HERVORMING VAN DE ORDE DER GENEESHEREN

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren besprak in zijn vergadering van 23 januari 1999 het door de minister van Volksgezondheid op 17 december 1998 overgemaakte voorontwerp van wet tot wijziging van het K.B. nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren evenals de daarbij aansluitende voorontwerpen van wet betreffende de oprichting van een Federale Raad voor de Plichtenleer van de Gezondheidsberoepen en van administratieve tuchtrechtscolleges en administratieve tuchtrechtscolleges van beroep van de gezondheidsberoepen.

De Nationale Raad dankt de minister van Volksgezondheid voor het overmaken van de voorontwerpen waarnaar hij in zijn schrijven van 23 september 1998 aan de minister had gevraagd.

De Nationale Raad vindt het niet ernstig dat in de Memorie van Toelichting van het voorontwerp van wet tot oprichting van een Federale Raad voor de Plichtenleer beweerd wordt dat het opstellen van de deontologische code alsmede de tuchtprocedure, alleen door de betrokken beroepsgroep wordt geregeld. Alsof de steller van de Memorie niet weet dat de Orde van geneesheren in 1938 bij wet werd opgericht en de wijziging van deze wet met de opdracht een Code van geneeskundige Plichtenleer op te stellen in 1967 eveneens door de wetgever gebeurde. De wetgever heeft van meet af aan op alle echelons in de aanwezigheid van benoemde magistraten voorzien waardoor o.m. niet het professionele maar het maatschappelijke belang van de Orde werd benadrukt. Het is onjuist in dezelfde Memorie van Toelichting te beweren dat de Nationale Raad niet inging op de uitnodiging van de minister van Volksgezondheid om voorstellen te formuleren tot modernisering van de Orde. Op de brief van de minister van Volksgezondheid van 24 oktober 1997 werd door de Nationale Raad wel degelijk binnen de gestelde termijn, meer bepaald op 21 januari 1998, uitvoerig geantwoord. Bovendien publiceerde de Nationale Raad op 28 februari 1998 het standpunt van de Nationale Raad betreffende de hervorming van de Orde der geneesheren en dit standpunt werd niet alleen aan de minister van Volksgezondheid maar aan alle betrokken ministers, alle politieke partijen, alle parlementariërs en aan het geneesherenkorps overgemaakt. Voor zover als nodig worden beide documenten aan dit advies toegevoegd.

Uit de voorliggende voorontwerpen blijkt dat geen rekening werd gehouden met de geformuleerde voorstellen van de Nationale Raad zoals evenmin gevolg werd gegeven aan de herhaalde vraag om een constructieve dialoog.

Na een analyse van het voorontwerp van wet tot oprichting van een Federale Raad voor de Plichtenleer van de Gezondheidsberoepen komt de Nationale Raad tot de conclusie dat een dergelijke Federale Raad alleen kan gezien worden als een politiek instrument in de handen van de minister van Volksgezondheid. In zijn brief van 21 januari 1998 stelde de Nationale Raad dat door de benoeming van magistraten, professoren en griffiers in de verschillende raden van de Orde door de Koning, op voordracht van de bevoegde minister, in een uitgebalanceerde inbreng van de Overheid is voorzien die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Orde niet hypothekeert gezien het aantal en de verkiezingswijze van de overige leden. In het voorliggend voorontwerp wordt niet enkel de voorzitter maar worden alle leden van elke kamer op voordracht van de minister van Volksgezondheid benoemd. Daarnaast worden twee ambtenaren van zijn departement met het secretariaat belast en dient het door elke Kamer opgestelde huishoudelijk reglement goedgekeurd te worden door de minister, die door Koninklijke Besluiten de procedure en de modaliteiten van samenstelling, de organisatie en de werking van de Kamers regelt. Opvallend is dat artikel 5 bepaalt dat de aanwezigheid van de helft van de leden voorgedragen door het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek en van de helft van de leden voorgedragen door de nationale raden van de gezondheidsberoepen volstaat om geldig te beslissen maar dat anderzijds een paralyserende dubbele meerderheid vereist is. Als klap op de vuurpijl stelt artikel 12 dat de minister zelf een deontologische code voor een bepaalde beroepsgroep zal opstellen wanneer de Kamer van die groep er niet in slaagt dit binnen een krap bemeten tijdspanne te doen en deze Code bij een in ministerraad overlegd besluit door de Koning bekrachtigd te krijgen. Het is onaanvaardbaar dat de minister van Volksgezondheid zich het recht toeëigent zelf de deontologische code van een beroepsgroep te bepalen om door regelgeving op te leggen wat hij in een rechbtsstaat via de wetgevende macht dient te bewerkstelligen.

De schijnbaar bestaande Memorie van Toelichting bij het voorontwerp van wet betreffende de administratieve tuchtrechtscolleges en administratieve tuchtrechtscolleges van beroep werd aan de Nationale Raad niet overgemaakt. Merkwaardig is dat dezelfde kwalificaties vereist zijn voor de voorzitters van de administratieve tuchtrechtscolleges en van de administratieve tuchtrechtscolleges van beroep en dat het begrip van "magistraat" niet nader wordt omschreven.
Bij de benoemingen van de tuchtrechtscolleges stelt de Nationale Raad dezelfde politisering vast.
Bovendien worden de voorzitters en leden van de tuchtcolleges zonder voordracht door enige instantie voor benoeming door de Koning gezamenlijk voorgedragen door de minister van Justitie, de minister van Binnenlandse Zaken en de minister bevoegd voor Volksgezondheid. De Nationale Raad klaagt de verder durende politisering in de schoot van de tuchtrechtscolleges aan, hetgeen indruist tegen de heersende tendens van depolitisering van de benoemingen.

Meest opvallend in het voorontwerp betreffende de administratieve tuchtrechtscolleges is de loodzware rechtspleging. Voor de administratieve tuchtrechtscolleges bedraagt deze niet minder dan 139 artikelen waaraan nog 18 artikelen voor de rechtspleging in hoger beroep dienen te worden toegevoegd. In een kritische reflectie over het medisch tuchtrecht stelde de Nationale Raad op 28 februari 1998 in zijn standpunt over de hervorming van de Orde dat het tuchtrecht voor beoefenaars van een bij uitstek menselijk beroep in zijn uitoefening menselijk hoort te zijn en dat de impact van het juridisch systeem op het omgaan met klachten, klagers en beklaagden te dien opzichte niet bevorderlijk is geweest. Het voorliggende voorontwerp versterkt alleen het weinig humane karakter van deze rechtspleging. Zo getuigt het van gebrek aan begrip voor de klager te eisen dat hij reeds binnen de zestig dagen na kennisname van de feiten die aanleiding kunnen geven tot het instellen van een tuchtvordering een verzoekschrift moet neerleggen met een inventaris van de stukken en vijf door de ondertekenaar eensluidend verklaarde afschriften van het verzoekschrift en vijfmaal de inventaris. Tevens dient de klager een afschrift van zijn verzoekschrift onmiddellijk over te maken aan de beklaagde. Daarnaast wordt de klager verplicht tot het opstellen van een memorie van wederantwoord binnen de dertig dagen na het ontvangen van een memorie van antwoord en wanneer hij deze niet ontvangt moet hij een toelichtende memorie indienen. Helemaal uitzichtloos wordt het voor de klager wanneer stukken dienen overgelegd te worden. Dan dient hij gehoord te worden en moet hij een bijzondere memorie van antwoord neerleggen zo er een bijzondere memorie is. Een dergelijke rechtspleging kan zinnig zijn voor de Raad van State maar is niet verantwoord in tuchtrechtelijke geschillen tussen zorgverstrekkers en klagers. De Nationale Raad is dan ook van oordeel dat dit voorontwerp door onder meer zijn extreme juridisering niet te aanvaarden is.

Het voorontwerp van wet tot wijziging van het K.B. nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren beperkt zich niet tot de aanpassingen die voortvloeien uit de twee hoger besproken voorontwerpen maar bevat nog een reeks bepalingen die de Orde substantieel uithollen.

Volgens dit voorontwerp zullen de Provinciale Raden niet langer de lijst van de Orde opmaken, alsof deze taak volledig kan overgelaten worden aan de Provinciale Geneeskundige Commissies, die ten dezen slechts bevoegd zijn om de echtheid van de titels van de beoefenaars van de geneeskunde na te gaan alvorens daaraan het visum te hechten. Op dit ogenblik kunnen de Provinciale Raden bij de inschrijving nagaan of de arts zich schuldig heeft gemaakt aan zwaarwichtige feiten die voor een arts de schrapping tot gevolg zouden hebben. Merkwaardig is dat zelfs ernstige veroordelingen, opgelopen buiten de beroepsbeoefening, niet meer in aanmerking kunnen genomen worden bij aanvraag tot inschrijving. Ook de mogelijkheid om de inschrijving te weigeren of uit te stellen op grond van inlichtingen meegedeeld door de Lidstaat van oorsprong of herkomst, wanneer het een onderdaan betreft van een Lidstaat van de Europese Unie, komt te vervallen.

Pijnlijk is dat de minister van Volksgezondheid de Provinciale Raden één van hun meest essentiële opdrachten ontneemt door de gedeeltelijke opheffing van artikel 6 van het K.B. nr. 79. Het raadgeven aan artsen die in concrete situaties zeer frequent een beroep doen op hun Provinciale Raad om te weten wat de deontologie voorstaat, is een onvoldoende belichte maar zeer nuttige vorm van maatschappelijk dienstbetoon vanwege de Provinciale Raden, die door de wijziging van het K.B. nr. 79 verdwijnt.

De Raden van beroep worden volledig opgedoekt en vervangen door Administratieve Tuchtrechtscolleges van Beroep. Wie de geschillen omtrent de woonplaats van een arts, de vervallenverklaringen van de mandaten van de leden van de voorziene organen en de betwistingen betreffende de geldigheid van de verkiezingen van de Provinciale Raden zal behandelen is niet voorzien.

De wijze waarop de Nationale Raad wordt uitgehold is illustratief voor de geest waarin de drie voorontwerpen zijn tot stand gekomen. De Nationale Raad mag nog vertegenwoordigers voordragen voor enkele organen die zich met deontologie en/of ethiek inlaten en mag het bedrag bepalen dat van de arts geëist wordt als bijdrage voor de Orde. Het getuigt van enig cynisme als derde bevoegdheid voorzien in artikel 13 te stellen dat de Nationale Raad alle maatregelen mag treffen die nodig zijn "voor de verwezenlijking van het doel van de Orde".
De Nationale Raad worden onder meer de bevoegdheden ontnomen die de overheid aan de Nationale Raad had toevertrouwd betreffende de uitwisseling van informatie en het afleveren van de nodige verklaringen bij de transfers van artsen naar een andere Lidstaat van de Europese Unie. Door deze bevoegdheden aan de Nationale Raad te ontnemen miskent de minister van Volksgezondheid de actieve participatie van de Nationale Raad aan de werkzaamheden van de internationale verenigingen in het vlak van de medische deontologie en ethiek zoals hem werd meegedeeld in het schrijven van 21 januari 1998.

De Nationale Raad beperkt zich bij dit advies tot essentiële opmerkingen die moeten volstaan om het negatief advies over de drie voorontwerpen te verantwoorden.

Al zou de Nationale Raad niet liever wensen dan een constructieve dialoog met de minister van Volksgezondheid aan te gaan, is hij van mening dat de overgemaakte voorontwerpen hierbij geen uitgangspunt kunnen zijn.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)19/09/1998 Documentcode: a082016
Hervorming van de Orde van geneesheren

Naar aanleiding van het verschijnen van een aantal persartikels over voorontwerpen van wet tot hervorming van de Orde van geneesheren, richt de Nationale Raad onderstaande brief aan de heer M. COLLA, minister van Volksgezondheid en Pensioenen.
Een kopie van deze brief wordt gestuurd aan de eerste minister en aan de voorzitters van de politieke partijen.

De voorbije weken maakte de, vooral artsengerichte, pers melding van twee door uw kabinet voorbereide voorontwerpen van wet "die een grondige herziening van de Orde van artsen en van apothekers bevatten".

U had blijkbaar, alleszins volgens mediaberichten (zie o.m. uw in de Financieel Economische Tijd van 30 juli 1998 weergegeven "gesprek met de redactie") het inzicht vooraleer de gezegde voorontwerpen aan de Ministerraad voor te leggen, de teksten begin van deze maand "een laatste keer" (?) voor te leggen aan de betrokkenen.

Het kan niet worden ontkend dat de Orde der geneesheren in de vermelde context één der voornaamste betrokkenen is.

Het kan dan ook slechts verbazen dat de gezegde teksten ver van een laatste keer, helemaal niet aan de Nationale Raad van de Orde werden voorgelegd en dat de Nationale Raad van de Orde, die ongetwijfeld een positieve bijdrage had kunnen leveren, zelfs helemaal niet bij de totstandkoming van de teksten werd betrokken.

De Orde van geneesheren kan de door U gevolgde werkwijze, die getuigt van een niet te rechtvaardigen afwijzing van de door U toch voorgestane inspraak van belanghebbenden, slechts betreuren.

Kopie van dit schrijven wordt toegezonden aan de heer eerste minister, alsmede aan de voorzitters van de politieke partijen.

Arts (Buitenlandse-) (EU en andere)25/04/1998 Documentcode: a081008
Verklaringen van de Nationale Raad ten behoeve van artsen die de uitoefening van hun beroep in een andere lidstaat van de Europese Unie wensen aan te vangen

Bepaalde provinciale raden leveren te goeder trouw attesten af aan artsen die de uitoefening van hun beroep in een andere EU-lidstaat wensen aan te vangen. Deze attesten bevestigen dat de arts in kwestie voldoet aan de voorwaarden inzake goed gedrag en betrouwbaarheid die vereist zijn voor de toegang tot de geneeskundige activiteit.
Volgens art. 15, §2, 5°, van het K.B. nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren is het uitreiken van deze documenten echter een taak van de Nationale Raad, die zich gewoonlijk bij de provinciale raden informeert of de handelwijze van de arts die de geneeskunde in het buitenland wil uitoefenen al dan niet in overeenstemming is met de regels van de medische deontologie.

De Nationale Raad stuurt onderstaande brief naar de provinciale raden:

Bepaalde provinciale raden geven aan de artsen die de uitoefening van hun beroep in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap wensen aan te vangen getuigschriften af waaruit blijkt dat aan de voorwaarden inzake goed gedrag en betrouwbaarheid die vereist zijn voor de toegang tot de geneeskundige activiteit is voldaan.

Naar luid van artikel 15, §2, 5°, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 is deze uitreiking de taak van de Nationale Raad.

Deze informeert, vooraleer het bewijs van goed gedrag op te stellen, bij de betrokken provinciale raad of de gedragingen van de arts die in het buitenland een praktijk wenst te hebben, al of niet in overeenstemming zijn met de regels van de geneeskundige plichtenleer.

Wat moet vermeld worden, zijn de beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan. Als een onderzoek aan de gang is, moet dit voortgezet worden en als er een tuchtsanctie op volgt, moet deze meegedeeld worden aan de vragende lidstaat, nu de feiten zich hebben voorgedaan terwijl de betrokken arts was ingeschreven op een Lijst van de Orde in België.

Ethiek (Medische-)17/01/1998 Documentcode: a080003
Hervorming van de Orde der geneesheren

Hervorming van de Orde van geneesheren

Op 24 oktober 1997 heeft de heer M. COLLA, minister van Volksgezondheid en Pensioenen, het standpunt van de Nationale Raad gevraagd "met betrekking tot een aantal punten die het voorwerp kunnen uitmaken van een actualisering van het koninklijk besluit nr. 79 [betreffende de Orde der geneesheren] en van de uitvoeringsbesluiten".

Brief van minister COLLA van 24 oktober 1997

Naar aanleiding van een gesprek van mijn medewerker met de ondervoorzitters van uw Raad wens ik het standpunt van de Nationale Raad te vragen met betrekking tot een aantal punten die het voorwerp kunnen uitmaken van een actualisering van het Koninklijk Besluit Nr. 79 en van de uitvoeringsbesluiten.

De rol van de voogdijoverheid ten aanzien van de Orde is thans zeer beperkt en voor sommige punten zelfs onmogelijk. Het opmaken van een analytisch jaarverslag inzake het normerend en het tuchtrechterlijk beleid alsook van een financieel jaarverslag kan aan de Minister meer inzicht verschaffen in de feitelijke werking van de Orde. Zonder te interfereren met de autonomie van de Orde en haar organen zou een vorm van overleg tussen de Minister en de Orde kunnen bijdragen tot een betere afstemming van de werking van de Orde op ontwikkelingen in de samenleving.

Het komt mij voor dat artikel 15 § 1 dat de opdracht van de Nationale Raad omschrijft aan actualisering toe is, in het licht van de Verklaring van Amsterdam over de rechten van de patiënt.

De bekrachtiging van de Code bij een in Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit kan bijdragen tot een grotere rechtszekerheid en kan sommige problemen die zich nu stellen ten aanzien van de Raad van State oplossen.

Er lijkt een consensus te groeien rond de noodzaak van een verjonging van de organen van de Orde, al dan niet gepaard aan het instellen van een leeftijdsgrens en rond een grotere openheid die bijdraagt tot een democratisch functioneren.

Ik stel mij de vraag of in de samenstelling de Nationale Raad geen plaats moet worden voorzien voor bijvoorbeeld ethici, teneinde de deontologie nauwer te laten aansluiten op ethische ontwikkelingen. Dit zou kunnen bijdragen tot een versteviging van het morele gezag van de Orde.

Ik meen te begrijpen dat u een aantal bekommernissen met mij deelt op vlak van het versterken van de rechten van de verdediging, het uitbreiden van de waarborgen voor de beschuldigde, het duidelijker vastleggen van de strafmaat, het verduidelijken en verbeteren van de positie van de klager, de diversificatie van de sancties en de mogelijkheden tot opschorting, kwijtschelding en eerherstel en het voorzien in de mogelijkheid van bewarende maatregelen in ernstige gevallen.

Ten aanzien van de openbaarheid van de zittingen ook in eerste aanleg, meen ik te begrijpen dat het eerder practische bezwaren zijn, zoals de beschikbaarheid van voldoende grote zittingszalen, die deze openbaarheid verhinderen.

De bijdrage aan de Orde geeft nog steeds aanleiding tot kritiek. Een grotere openheid over de besteding van de middelen en een bekrachtiging door de Minister van de hoegrootheid van de bijdrage zouden kunnen worden overwogen.

Ik sta open voor een gesprek over de punten die U verder bekommeren: de mededeling van de sancties aan relevante betrokkenen, de melding van sancties op Europees niveau, de positie van de Nationale Raad als adviserend orgaan bij de beleidsvorming, het verschil in beroepstermijnen voor de magistraat-assessoren versus de beklaagden, de problematiek van de medische activiteit die gespreid is over meerdere provincies en de problematiek van de Raden van Brabant ten aanzien van het hoofdstedelijk gewest.

Gaarne had ik het standpunt en de voorstellen gekend van de Nationale Raad rond al de hiervoorvermelde punten, bij voorkeur binnen een termijn van drie maanden.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren besprak uw brief van 24 oktober 1997 waarin U het standpunt van de Nationale Raad vraagt betreffende een aantal punten die het voorwerp kunnen uitmaken van een actualisering van het Koninklijk Besluit nr. 79 en zijn uitvoeringsbesluiten.

De Nationale Raad is van mening dat dient uitgegaan te worden van een reeks fundamentele veranderingen die de voorbije dertig jaar plaatsvonden, zoals de gewijzigde staatsstructuur, de toenemende concretisering van de rechten van de mens, de nieuwe tendensen betreffende het tuchtrecht evenals de grote veranderingen in de uitoefening van de geneeskunde. Enkel vanuit dit verruimd denkkader en een exacte kennis van het huidig functioneren van de Orde der geneesheren kan een onbevooroordeelde en genuanceerde evaluatie van de bestaande wetgeving geschieden.

Het is immers zo dat sinds 1967 het land verschillende grondwetsherzieningen kende met onder meer in het vlak van de volksgezondheid een verregaande bevoegdheidsverkaveling tussen de federale overheid, en deze van de gemeenschappen en de gewesten zodat de weerslag van de staatshervorming op de Nationale Raad en zijn afdelingen in overweging dient te worden genomen. Dit bracht de Nationale Raad ertoe de gevolgen te onderzoeken van de nieuwe institutionele indeling van de federale staat op de ordinale organisatie van de vroegere provincie Brabant waarover reeds een briefwisseling met uw voorganger plaatsvond.

Om tegemoet te komen aan het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, de rechtspraak van het Europees Hof en verschillende arresten van het Hof van Cassatie, werd door toedoen van de magistraten in de raden van de Orde de procedure van het tuchtrecht herhaaldelijk bijgestuurd. Waar aanvankelijk het accent werd gelegd op de rechten van de verdediging ziet men de laatste jaren een groeiende maatschappelijke bekommernis voor de rechten van het slachtoffer. Om hieraan tegemoet te komen worden momenteel een reeks wetgevende initiatieven genomen die een repercussie kunnen hebben op de basisprincipes van het tuchtrecht.

Ook blijken een groeiend aantal maatschappelijk voldoende belangrijke groepen zich meer en meer bewust te worden van hun deontologische verplichtingen naar de gemeenschap toe en onder meer de oprichting van tuchtcolleges te overwegen. Tot op heden werd algemeen aanvaard dat de finaliteit van het tuchtrecht het algemeen belang is en dat het disciplinair recht niet de directe bescherming van particuliere belangen beoogt. Wanneer, om welke reden ook, mocht blijken dat het aangewezen is dit principe te herzien, ligt het voor de hand dat in deze discussie alle aan tuchtrecht onderhevige beroepen dienen betrokken te worden.

De laatste decennia stelt men zowel in de curatieve als in de preventieve geneeskunde een groeiende verschuiving vast van individuele verlening van zorg naar zorgverstrekking door monodisciplinaire of multidisciplinaire teams waarbij meer en meer niet-medici betrokken worden. Terwijl in het normerend vlak deze ontwikkeling nauwelijks problemen stelt, leidt ze wel tot moeilijkheden bij de behandeling van klachten tegen teams. Door de verantwoordelijkheid bij de individuele leden van het team te leggen gaat men voorbij aan de essentie van de notie team dat wel samenwerkt maar zonder zichtbare gezamenlijke verantwoordelijkheid.

Uit wat voorafgaat blijkt dat de Orde van geneesheren gekenmerkt wordt door een sterke verwevenheid van geneeskunde en recht, gepersonifieerd door de aanwezigheid van magistraten in de verschillende organen van de Orde. Door hun aanwezigheid in de provinciale raden waarborgen de magistraten de naleving van de wetgeving en van de evoluerende procedure in disciplinaire zaken, terwijl zij bij het bepalen van de strafmaat een beslissende stem hebben in de raden van beroep. Op het niveau van de Nationale Raad is hen het voorzitterschap toevertrouwd in de persoon van een raadsheer bij het Hof van Cassatie. Gezien de nauwe relatie binnen de Orde tussen recht en geneeskunde en de intense structurele samenwerking tussen magistraten en artsen is het aangewezen bij een actualisering van de wetgeving hiermee rekening te houden.

Door de benoeming van magistraten, professoren en griffiers in de verschillende raden van de Orde door de Koning, op voordracht van de bevoegde minister, is een uitgebalanceerde inbreng van de Overheid voorzien, die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de organen van de Orde niet hypothekeert gezien het aantal en de verkiezingswijze van de overige leden. In de Nationale Raad wordt het pluralisme niet alleen verzekerd door de verscheidenheid van de verkozen leden maar ook door de vertegenwoordigers van de verschillende medische faculteiten van het land.

Door driejaarlijkse verkiezingen waaraan alle artsen bij geheime stemming verplicht zijn deel te nemen krijgen alle strekkingen die op enige noemenswaardige aanhang kunnen rekenen de kans vertegenwoordigd te zijn binnen de raden van de Orde, zodat de representativiteit van de Orde niet kan worden betwist. Deze wijze van verkiezing garandeert de artsen dat zij door hun gelijken gehoord en beoordeeld zullen worden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde trouwens reeds in 1981 dat de tuchtcolleges van de Orde van geneesheren beantwoorden aan de criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De autonomie van alle organen van de Orde is essentieel voor het vervullen van hun opdracht. Deze morele en professionele autonomie kan enkel worden gewaarborgd wanneer de Orde materieel onafhankelijk is en wanneer, door het geheel van het medisch korps verkozen raadsleden, autonoom bepalen welke bijdragen vanwege de artsen noodzakelijk zijn voor een efficiënte werking van de raden van de Orde.

Door de aanwezigheid van leden van de organen van de Orde in het Raadgevend Comité voor Bioethiek, de Koninklijke Academiën voor Geneeskunde, de medische faculteiten en de provinciale geneeskundige commissies, evenals door zijn actieve participatie aan de werkzaamheden van internationale verenigingen in het vlak van medische deontologie en ethiek, is de Nationale Raad wel degelijk betrokken bij alle ethische ontwikkelingen die zich op het gebied van de uitoefening van de geneeskunde voordoen.

Door deze aanwezigheid op internationaal vlak nam de Nationale Raad onder meer vroegtijdig kennis van de Verklaring van Amsterdam waarnaar in Uw schrijven wordt verwezen. Na voorbereidend werk in een commissie werd deze Verklaring uitvoerig besproken binnen de Nationale Raad. Uit deze gedachtenwisseling bleek dat de Nationale Raad de basisprincipes van de Verklaring kan onderschrijven en dat de meeste vermelde individuele rechten van de patiënt reeds expliciet of impliciet in de Code van geneeskundige Plichtenleer en de adviezen van de Nationale Raad zijn vervat.

In deze Verklaring betreffende de Bevordering van de Rechten van de patiënt in Europa wordt een gedragscode voor artsen als één van de te volgen strategieën aanbevolen. De Nationale Raad was dan ook verrast vast te stellen dat het internationaal symposium over Patient's Rights het tuchtrecht niet opneemt als één van de 'mogelijke pistes' ter bescherming van de rechten van de patiënt.

De Nationale Raad betreurt te moeten vaststellen dat de afstand tussen de minister van Volksgezondheid en het publiekrechtelijk orgaan dat instaat voor de medische deontologie steeds groter wordt.

Vol vertrouwen dat uw brief van 24 oktober 1997 de aanzet is tot een open en constructieve dialoog die zich evenwel niet kan beperken tot de aangehaalde punten, groet ik u, met de meeste hoogachting.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)15/11/1997 Documentcode: a079047
Geneesheer-inspecteur van het Riziv - Inzage in een ordinaal dossier

Een provinciale raad kreeg het bezoek van een geneesheer-inspecteur van het Riziv, die een aantal administratieve gegevens wenste te verifiëren aan de hand van een ordinaal dossier.
Na bestudering van de terzake toepasselijke wetgeving komt de Nationale Raad tot het besluit dat de geneesheren-inspecteurs van het Riziv geen enkel recht hebben deze gegevens te komen verifiëren op de zetel van de provinciale raad.

Brief aan de provinciale raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 15 november 1997 kennis genomen van uw brief van 21 oktober 1997 betreffende een brief van het Riziv in verband met de inzage van een inspecteur van het Riziv in een ordinaal dossier.

De Nationale Raad verwijst naar het koninklijk besluit van 14 juli 1994 houdende coördinatie van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling tot verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, dat in artikel 150 de personen aanduidt die ertoe gehouden zijn de inspecteurs van het Riziv alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken welke zij ter uitoefening van hun controleopdracht behoeven. Deze personen zijn de werkgevers, de verzekeringsinstellingen, de verzorgingsinrichtingen, de tariferingsdiensten, alsmede hun aangestelden of gevolmachtigden, de personen die de geneeskundige verstrekkingen mogen verlenen en de rechthebbenden op de verzekering.

Bijgevolg laat niets in de wet de geneesheren-inspecteurs en de dienst voor geneeskundige controle toe een onderzoek te komen doen in of bij de raden van de Orde der geneesheren !

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)15/02/1997 Documentcode: a076012
Gestraft raadslid van de Orde

Een provinciale raad vraagt wat het lot moet zijn van een raadslid van de Orde aan wie, tijdens zijn mandaat, een andere sanctie dan de waarschuwing werd opgelegd.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 15 februari 1997 kennis genomen van uw adviesaanvraag van 2 augustus 1996, in herinnering gebracht op 22 januari 1997, betreffende de situatie van een gewoon of plaatsvervangend lid van een provinciale raad aan wie tijdens zijn mandaat, door een definitief geworden beslissing, een andere sanctie dan de waarschuwing wordt opgelegd, dit wil zeggen censuur, berisping of om het even welke straf van schorsing.

De gevallen waarin een verkozen lid van een provinciale raad van zijn mandaat vervallen kan worden verklaard, zijn vermeld in de artikelen 11 en 17 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren.

Artikel 17 van dit besluit heeft betrekking op de vervallenverklaring van het mandaat van een verkozen, gewoon of plaatsvervangend lid van een provinciale raad, aan wie een tuchtstraf - waarschuwing inbegrepen - werd opgelegd die niet meer vatbaar is voor beroep, of dat strafrechtelijk veroordeeld werd door een in kracht van gewijsde gegane beslissing waaruit de morele of beroepsonwaardigheid van de geneesheer om zijn mandaat uit te oefenen blijkt.

De Raad van beroep doet in eerste en in laatste aanleg uitspraak over deze vervallenverklaringen (art. 13, 2°, van het koninklijk besluit nr. 79). De zaak wordt bij de Raad van beroep aanhangig gemaakt door de bijzitter van de provinciale raad (art. 25, § 2, van het koninklijk besluit nr. 79).

Aangezien het initiatief voor de procedure tot vervallenverklaring dient uit te gaan van de provinciale raad - meer bepaald van zijn bijzittend magistraat - zou het nuttig zijn dat de provinciale raden overleg plegen om te komen tot een gemeenschappelijk beleid.