keyboard_arrow_right
Deontologie

Keuze van de vertrouwenspersoon

Aan de Nationale Raad wordt advies gevraagd betreffende de criteria aan dewelke een door een patiënt aangeduide vertrouwenspersoon dient te beantwoorden overeenkomstig de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 20 februari 2010 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw adviesvraag betreffende de vertrouwenspersoon bestudeerd.

De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt bevat geen criteria waaraan de vertrouwenspersoon moet beantwoorden op het ogenblik van zijn aanwijzing.

Het enige wettelijke criterium is het bestaan van een vertrouwensrelatie tussen deze persoon en de patiënt, die rechtvaardigt dat deze laatste met zijn hulp of door zijn bemiddeling al zijn rechten of een deel ervan uitoefent.

Uit de voorbereidende werkzaamheden van de wet blijkt dat de persoon die de rol van vertrouwenspersoon vervult stilzwijgend aanvaardt de verkregen informatie enkel te gebruiken in het belang van de patiënt.

De memorie van toelichting benadrukt het belang van de patiënt dat door de vertrouwenspersoon in zijn tussenkomsten moet nagestreefd worden.

De wet stelt echter geen enkele voorwaarde om te vermijden dat een persoon aangewezen wordt waarvan de beroepskwalificatie of het statuut objectief zou kunnen aantonen dat de toegang tot de gegevens een ander belang zou kunnen dienen dan dat van de patiënt.

Het is in die zin dat de Nationale Raad in zijn advies van 26 juli 2003 (TNR nr. 101, p. 6) stelt dat hij van mening is dat alleen natuurlijke personen die in eigen naam handelen als vertrouwenspersoon kunnen aangewezen worden.

Feit blijft dat de wetgever de keuzevrijheid van de patiënt als uitgangspunt heeft gekozen: de wet betreffende de rechten van de patiënt is gebaseerd op de eerbiediging van de autonomie en de wil van de patiënt.

Behoudens de hypothese aangehaald in artikel 9, §3, van de wet, kan de beroepsbeoefenaar zich dus niet verzetten tegen de keuze van de patiënt.

De arts die betwijfelt dat de vertrouwenspersoon van zijn patiënt uitsluitend de belangen van deze laatste verdedigt, moet echter zijn wantrouwen aan de patiënt te kennen geven.

Daarbij moet hij zelf uitsluitend de verdediging van de belangen van zijn patiënt voor ogen houden.

Indien de arts, om redenen die losstaan van de relatie die de patiënt bindt aan de vertrouwenspersoon van zijn keuze, vindt dat deze persoon zijn vertrouwensrelatie met zijn patiënt schaadt of een belemmering vormt bij de raadpleging, moet hij dit met zijn patiënt bespreken. Wanneer ze er niet in slagen een oplossing te vinden voor deze situatie, kan dit voor de arts een reden zijn om een einde te maken aan zijn vertrouwensrelatie met de patiënt, en dit met eerbiediging van de deontologische bepalingen inzake continuïteit van de zorg.

Deze situatie mag in geen geval de uitoefening van de rechten van de patiënt, zoals gereglementeerd door de wet in de artikels 7, 8 en 9, in de weg staan.

Er wordt aanbevolen in het medisch dossier een nota op te nemen waarin de in de hierboven aangehaalde situaties genomen beslissing wordt uiteengezet.