keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Vorige pagina

2

pagina

Plichten van de arts (Algemeen-)24/01/2009 Documentcode: a125001
Behandelingsplicht

Aan de Nationale Raad werd de vraag voorgelegd of artsen geconfronteerd met nieuwe pandemieën zich moeten blijven inzetten in weerwil van de risico’s voor eigen veiligheid en gezondheid.

Advies van de Nationale Raad :

Dit ogenschijnlijke dilemma steekt gedurende de laatste decennia regelmatig de kop op bij dreigingen van epidemieën zoals van AIDS, EBOLA, SARS of, recentelijk nog, van vogelgriep.

De Nationale Raad is van oordeel dat de arts een deontologische plicht heeft om te behandelen en te verzorgen. Dit niet alleen omdat hij zich, zoals trouwens elke burger, wettelijk niet bloot kan stellen aan schuldig verzuim, contract- of beloftebreuk, maar vooral wegens de verwachtingsvolle sociale rol die hij opneemt. Zo houdt de bewuste keuze om arts te worden en te zijn, onafscheidbaar de aanvaarding in van een plicht tot behandeling en zorg. Deze plicht is geen vrijblijvende randvoorwaarde, maar behoort tot de kern die toelaat de professie van arts te definiëren. In dit opzicht luidt artikel 7 van de Code van geneeskundige plichtenleer als volgt: “ Bij algemene noodsituaties mag een geneesheer zijn zieken niet verlaten tenzij hij daartoe door de bevoegde overheid wordt verplicht”.

De moeilijker af te lijnen deontologische plichten die de essentie van een beroep determineren, kunnen uiteraard het voorwerp uitmaken van een maatschappelijk debat. Het laten eroderen van de behandelingsplicht zou echter onaanvaardbare nadelen meebrengen voor de patiënten, de sociale voorzieningen en ook voor de artsen zelf.

Het door de arts aanvaarden van de behandelingsplicht betekent niet onmiddellijk het volledig moeten wegcijferen van zijn eigen veiligheid, noch van het bestaan van andere conflicterende, veelal familiale plichten. Zo stonden bij de betrokken zorgverstrekkers tijdens de recente SARS-dreiging de vrees hun familieleden te besmetten, praktische problemen bij de dagelijkse opvoeding en zorg voor hun kinderen en existentiële vragen rond de opvang van hun naasten, moesten ze door hun werk bezwijken, erg op de voorgrond.

De praktijk mag zich in casu niet alleen beperken tot een oordeel over welke plicht het hoogste appel heeft, maar dient gepaard te gaan met een aanpak die ruimte schept om tegenstrijdige waarden naast elkaar te laten bestaan. Zo brengt de behandelingsplicht van de arts ook dwingende plichten mee voor de maatschappij en de zorginstellingen. Naast sociale ondersteuning onder vorm van aangepaste verzekeringen voor ziekte, invaliditeit, overlijden, kinderzorg..., dienen deze de veiligheid van de diverse zorgverstrekkers in de “frontlijn” te maximaliseren. Behalve opleiding, de uitbouw van een aangepaste infrastructuur en het uitwerken van preventieve strategieën –het uiteindelijk niet goed kunnen verzorgen van slachtoffers was de grootste frustratie van ervaringsdeskundigen – is een transparante professionele en met alle betrokkenen uitgewerkte faire risicospreiding een minimale maatschappelijke en professionele uitdrukking van respect, billijkheid en solidariteit.

De aanhoudende dreiging van nieuwe gevaarlijke epidemieën, maar ook van grote ongevallen, terroristische aanslagen, natuurrampen en nucleaire catastrofes, herconfronteert niet alleen het mensdom met de aanhoudende risico’s waaraan het bloot staat, ondanks de ontzettende vlucht van de geneeskunde gedurende de laatste decennia. Tevens wijst ze de arts op zijn belangrijke deontologische plicht van toewijding alsook van beroepsgeheim. Ze brengt ook in de dagelijkse praktijk op een scherpe wijze de fundamentele waarde van voorzorgsmaatregelen met betrekking tot hygiëne, steriliteit en voorkoming van besmetting terug onder de aandacht en valideert het fundamentele en klinische onderzoek, ook in die domeinen die organisatorisch een antwoord helpen bieden op deze nieuwe uitdagingen.

Beroepsgeheim29/05/1999 Documentcode: a085012
Repatriëring van kandidaat-vluchtelingen

In een televisie-uitzending verklaarde de heer L. VAN DEN BOSSCHE, minister van Binnenlandse Zaken, dat de kandidaat-vluchtelingen die geweigerd zijn en het Belgische grondgebied dienen te verlaten tijdens hun repatriëringsreis vergezeld zijn van een arts.
Teneinde de deontologische implicaties hiervan te kunnen beoordelen, heeft het Bureau van de Nationale Raad de minister gevraagd waarom de aanwezigheid van een arts noodzakelijk wordt geacht en wat zijn specifieke medische opdracht inhoudt.

Op 20 april 1999 richt de minister onderstaande brief tot de Nationale Raad:

Mijnheer de Voorzitter,

Ik heb uw brief van 7 april 1999 goed ontvangen.

Hoewel dit niet meteen uw vraag zelf betreft, meen ik dat het nuttig is u een korte situering te geven van de verwijderingen met zakenvliegtuigen.

Zoals U ongetwijfeld bekend, is het gebruik van zakenvliegtuigen voor de verwijdering van personen een voorstel van de ethische commissie onder het voorzitterschap van professor emeritus Vermeersch. Zij stelden immers vast dat een aantal personen zich op bijzonder hevige wijze verzetten tegen hun verwijdering. Tegen dergelijk verzet kan weliswaar met dwangmiddelen opgetreden worden, maar er zijn nu eenmaal grenzen aan de omvang en de vormen van dwang die men kan gebruiken, hetzij omdat ze disproportioneel zijn ten aanzien van het doel, hetzij omdat ze, hoewel ze op zich niet per se ingrijpend zijn, stuiten op het verzet van de overige passagiers. In beide gevallen is het resultaat dat de rust en de veiligheid van de vlucht, de passagiers en de betrokkene in het gedrang kan komen. Om te vermijden dat meer geweld escaleert in meer dwang, waardoor men in een vicieuze cirkel terecht komt, moet naar een alternatief worden gezocht.

Voor deze categorie van personen en onder strikte voorwaarden, stelde de commissie dan ook voor hen te verwijderen met een zakenvliegtuig : enerzijds omdat zo de behoefte tot het bedwingen van eventueel verzet verdwijnt, anderzijds omdat zo de aanleiding tot verzet weggenomen wordt. Immers, als er geen passagiers zijn, heeft verzet in hoofde van de betrokkene weinig zin en is het ook niet nodig om het eventuele verzet nog te neutraliseren, vermits er niemand in gevaar kan worden gebracht.

Hieruit volgt wel dat er aan boord van een zakenvlucht een uiterst specifieke situatie ontstaat waarin personen juist omwille van hun bijzonder gewelddadige houding in het verleden met zowel door de wet toegelaten als door de commissie verantwoorde vormen van dwang worden verplicht plaats te nemen in het vlieg¬tuig en zich gedurende de rest van de vlucht rustig te gedragen.

Dat er daarbij iemand kan gewond geraken (zowel bij de gerepatrieerden als bij de begeleiders : bijvoorbeeld door zelfverminking, doordat een lid van de rijkswacht gebeten wordt, doordat de vreemdeling zichzelf verwondt door zich te verzetten tegen de handboeien, enz.) is dan ook niet helemaal uit te sluiten. Het is mijn taak als verantwoordelijk minister maatregelen te nemen die het mogelijk maken voorzienbare problemen snel en adequaat op te lossen, waarbij het voorzien in een directe en professionele medische verzorging mij de meest evidente lijkt.

Vanuit die optiek lijkt mij de aanwezigheid van een arts aan boord van de repatrië¬ringsvluchten met een zakenvliegtuig een noodzakelijke preventieve maatregel.
Medisch gezien was de opdracht van de arts m.i. dezelfde als deze van bijvoorbeeld een scheepsarts of deze van een arts die preventief wordt voorzien op plaatsen waar veel mensen samenkomen of waar mensen zich in bijzondere situaties bevinden die een belangrijker gezondheidsrisico inhouden dan normaal.

De taak van de arts kadert binnen deze doelstelling en beperkt zich daar ook toe : hij dient medische hulp aan te bieden aan al degenen die hem daarom verzoeken en enkel wanneer hij dat zelf als geneesheer noodzakelijk acht. Er wordt hem of haar -wat trouwens niet mogelijk is- geen enkele andere taak, opdracht of verplichting opgelegd.

De arts neemt zelf geen enkele beslissing in zowel de voorbereidende fase van de verwijdering als tijdens de uitvoering ervan over de verwijdering of de wenselijkheid ervan. Hij beperkt zich tot het verlenen van medisch advies en het verlenen van eventuele medische bijstand.

Er is na de vlucht de arts wel gevraagd of hij eventueel een verklaring zou willen afleggen over hetgeen hij als ooggetuige had kunnen vaststellen tijdens de vlucht. Dit werd trouwens gevraagd aan alle andere personen die de vlucht begeleidden. Het werd aan zijn persoonlijk oordeel overgelaten te beslissen hier al dan niet op in te gaan. Als bijlage voeg ik een kopie van de brief die de betrokken arts hieromtrent heeft gekregen.

Het is daarbij overduidelijk dat de vraag om eventueel een verslag op te stellen geenszins zijn daden betreft die hij eventueel als arts zou hebben gesteld, -die zouden immers onder het beroepsgeheim vallen-, maar enkel de omstandigheden waarbinnen hij zijn functie diende uit te oefenen en elke persoonlijke bemerking die hij uit vrije wil wenst toe te voegen.

In de hoop u hiermee van dienst te zijn geweest, teken ik met hoogachting,

De Minister,

L. VAN DEN BOSSCHE.

Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 29 mei 1999 het antwoord van de heer L. VAN DEN BOSSCHE, minister van Binnenlandse Zaken, op de brief van het Bureau van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren.

In deze brief verzocht het Bureau de minister om uitleg over de noodzaak van de aanwezigheid van een arts en over zijn specifieke opdracht bij het repatriëren van vluchtelingen aan wie het recht op asiel werd geweigerd.

Voorafgaandelijk weze gezegd dat de Nationale Raad van oordeel is dat de repatriëring op zich van personen, waarvan het verblijf in een land met een parlementaire democratie als illegaal wordt beoordeeld, niet kan worden gelijkgesteld met folteringen noch met andere praktijken die vernederend of mensonterend zijn.

De Nationale Raad is van mening dat aan een minister niet het recht kan wor¬den ontzegd alle preventieve maatregelen te nemen die hij noodzakelijk acht om "voorzienbare problemen snel en adequaat op te lossen". Om de onaf¬hankelijkheid van de aanwezige arts te accentueren ware het wenselijk dat hij niet door de minister zou worden aangezocht maar zou worden aangeworven door de maatschappij die het transport op zich neemt.

Het ligt voor de hand dat deze arts zich ook in de gegeven omstandigheden conform de regels van de medische deontologie dient te gedragen en in het bijzonder de artikels 5 (1) , 31 (2) , en 32 (3) van de Code van geneeskundige Plichtenleer dient na te leven.

Even duidelijk is het dat hij gedurende heel de duur van zijn opdracht arts is zodat alles wat hij heeft gezien, gehoord, vernomen, vastgesteld, ontdekt of opgevangen tijdens of bij gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep onder het beroepsgeheim valt zoals artikel 57 van de Code van geneeskundige Plichtenleer bepaalt. Hieruit volgt dat hij over zijn opdracht geen verslag kan uitbrengen. Dit belet hem echter niet eventueel in rechte in eer en geweten te getuigen over de gebeurtenissen tijdens het transport.

(1) Art. 5 De geneesheer moet al zijn zieken even gewetensvol verzorgen, ongeacht hun sociale stand, hun nationaliteit, hun overtuiging, hun faam en zijn persoonlijke gevoelens jegens hen.
(2) Art. 31 De geneesheer, of hij nu vrij door de patiënt werd gekozen of aan de patiënt door ... bepaalde omstandigheden werd opgelegd, moet altijd correct zijn en begrip tonen, ...; hij zal er op bedacht zijn geen filosofische, godsdienstige of politieke overtuiging te kwetsen.
(3) Art. 32 De al dan niet vrij gekozen geneesheer zal enkel op gewetensvolle wijze en op wetenschappelijke gronden beslissingen nemen.

Vorige pagina

2

pagina