keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Verkiezingen bij de Orde der artsen12/12/2020 Documentcode: a167042
Orde der artsen - verkiezingen: tijd voor nieuw bloed en een nieuwe uitdaging!

De nationale raad moedigt artsen aan zich kandidaat te stellen voor de ordinale verkiezingen van 2021.

De verkiezingen voor de Orde der artsen zullen in het voorjaar van 2021 voor de derde keer elektronisch plaatsvinden. De financiële winst door de afschaffing van het stemmen met aangetekende brieven is aangewend om het dienstbetoon te optimaliseren en het project "arts in nood" de nodige ondersteuning te geven.

Verkiezingen zijn het ideale moment om stil te staan bij het verleden. De broodnodige hervorming is alsnog niet doorgevoerd. We blijven evenwel aandringen op een grondige hervorming van de meer dan vijftig jaar oude wetgeving.

Ondertussen is de Code van medische deontologie grondig gewijzigd in 2018 en goed onthaald bij alle stakeholders in de gezondheidszorg omwille van innoverende aspecten: aandacht voor de privé-werk-balans, transparantie bij incidenten, autonomie voor artsen bij het opstellen van samenwerkingsverbanden, e.a.

Binnen de geledingen van de orde is een administratieve samensmelting aan de gang om als orgaan beter te kunnen functioneren en u nog beter van dienst te kunnen zijn.

Verkiezingen betekenen ook een nieuwe start nemen met andere mensen en met nieuwe inzichten. We zijn op zoek naar artsen die bereid zijn de positieve deontologie om te zetten in de praktijk. De ideale kandidaat is een vrouw/man met onberispelijke staat van dienst, actief op het werkveld en met interesse in het globale gezondheidsgebeuren. Van de kandidaat wordt verwacht zich hiervoor enkele uren per maand vrij te maken en dit tegen een billijke vergoeding.

Wat mag een kandidaat van de werking van Orde in beweging verwachten? Deel uitmaken van een onafhankelijke, dynamische structuur die invulling geeft aan een "positieve deontologie" gericht op de preventieve en proactieve begeleiding van artsen en streeft naar transparantie, toegankelijkheid en dienstbetoon.

Op provinciaal vlak bestaat een groot deel van het werk van de raadsleden uit de beoordeling van adviesvragen, klachten en suggesties, die het hele gezondheidslandschap betreffen. De studie om tot pasklare en voor de praktijk werkbare oplossingen te komen is bijzonder leerrijk en verhelderend. Door collegiaal te zoeken naar antwoorden die in de eerste plaats het belang van de patiënt nastreven, verwerven de raadsleden een unieke expertise op deontologisch vlak, die hen niet alleen van nut zal zijn bij de uitoefening van hun vak, maar vooral hun bijdrage en inbreng in allerlei raden en professionele kringen zal versterken.

Redenen genoeg voor leergierige artsen die uit zijn op een nieuwe uitdaging in hun carrière, om zich kandidaat te stellen. Meer informatie kan u krijgen bij de voorzitters van de provinciale raden of bij ondergetekenden.

Een organisatie is zo sterk als de sterkte van iedere afzonderlijke schakel.

Op u komt het aan!

Prof. Dr. Michel Deneyer Prof. Dr. Philippe Boxho

Ondervoorzitters van de Nationale raad


Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)19/05/2016 Documentcode: a153003
Persmededeling : Orde der artsen - verkiezingen: tijd voor nieuw bloed en een nieuw elan!
De verkiezingen voor de Orde der artsen zullen in het najaar voor het eerst elektronisch plaatsvinden. De afschaffing van het stemmen met aangetekende brieven bespaart het artsenkorps een hoop administratieve rompslomp en de Orde zelf een belangrijke geldsom, die kan aangewend worden om het dienstbetoon te optimaliseren en het project "arts in nood" de nodige ondersteuning te geven.

Het elektronisch stemmen is maar één van de vele veranderingen die op til zijn.

De grootste uitdaging is de hervorming van de Orde der artsen die de Orde zelf wil realiseren. Deze hervorming is een constructief antwoord op vaak opgeworpen grieven: oubolligheid, gebrek aan transparantie en rechtsonzekerheid. Het voorstel gaat veel verder dan "het waken over de eer en de waardigheid" zoals vermeld in het KB 79 betreffende de Orde der artsen. Het voorziet onder meer in de waarborg van het respect voor de patiënt, de kwaliteit van de zorg, de loyale samenwerking tussen de gezondheidszorgbeoefenaars en het belang van de gemeenschap. Het zet in op nieuwe concepten: minnelijke conflictbeheersing, deelname van jonge artsen aan de activiteiten van de Orde, bijstand aan artsen in moeilijkheden.

De Orde zal voor het zomerreces aan de bevoegde minister een voorstel voor een volledige hervorming en modernisering van de Orde der artsen overleggen. Dit voorstel voorziet in de vervanging van het huidige KB 79.

Om deze hertekende visie en missie vorm te geven is er naast een wetswijziging ook een nieuwe impuls in alle geledingen van de Orde noodzakelijk. Deze verkiezingen zijn het ideale moment om een nieuwe start te nemen. We zijn op zoek naar nieuwe mensen die bereid zijn het hervormingsproces vorm te geven in de praktijk. De ideale kandidaat is een vrouw/man met onberispelijke staat van dienst, actief op het werkveld en met interesse in het globale gezondheidsgebeuren. Van de kandidaat wordt verwacht zich hiervoor enkele uren per maand vrij te maken en dit tegen een billijke vergoeding.

Wat mag een kandidaat van de werking van een hertekende Orde verwachten? Deel uitmaken van een onafhankelijke, dynamische structuur die invulling geeft aan een "positieve deontologie" gericht op de preventieve en proactieve begeleiding van artsen en streeft naar transparantie, toegankelijkheid en dienstbetoon.
Op provinciaal vlak bestaat een groot deel van het werk van de raadsleden uit de beoordeling van adviesvragen, klachten en suggesties, die het hele gezondheidslandschap betreffen. De studie om tot pasklare en voor de praktijk werkbare oplossingen te komen is bijzonder leerrijk en verhelderend. Door collegiaal te zoeken naar antwoorden die in de eerste plaats het belang van de patiënt nastreven, verwerven de raadsleden een unieke expertise op deontologisch vlak, die hen niet alleen van nut zal zijn bij de uitoefening van hun vak, maar vooral hun bijdrage en inbreng in allerlei raden en kringen zal versterken.

Redenen genoeg voor leergierige artsen die uit zijn op een nieuwe uitdaging in hun carrière, om zich kandidaat te stellen. Meer informatie kan u krijgen bij de voorzitters van de provinciale raden of bij ondergetekenden. Een organisatie is zo sterk als de sterkte van iedere afzonderlijke schakel.
Op u komt het aan!

Prof. dr. Michel Deneyer en Prof. dr. Jean-Jacques Rombouts
Ondervoorzitters van de nationale raad

B. Dejemeppe
Voorzitter van de nationale raad

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)20/02/2016 Documentcode: a152010
Mogelijkheid voor een arts om publiciteit te voeren voor zijn kandidatuur voor de verkiezing van de leden van de provinciale raden

In zijn vergadering van 20 februari 2016, onderzocht de nationale raad van de Orde der artsen de vraag betreffende de publiciteit die een arts voert voor zijn kandidatuur voor de verkiezing van de leden van de provinciale raden.

Het is noodzakelijk dat de kandidaten voorgesteld worden aan de kiezers.

Bedoeling is aan de kiezers duidelijk te maken wat de motivatie is van de kandidaat om het beoogde mandaat te vervullen; deze informatie kan gepaard gaan met een persoonlijke voorstelling die objectief is wat zijn bekwaamheden en beroepsactiviteiten betreft en met een foto.

De kiezers kunnen over de kandidaturen geïnformeerd worden door de artsen-kandidaten of door de Orde zelf.

Indien de kandidaat zelf promotie wenst te voeren voor zijn kandidatuur, brengt hij de provinciale raad op voorhand op de hoogte. De inhoud, de vorm en de gebruikte informatiedragers mogen niet van die aard zijn dat ze het beroep in diskrediet brengen. Kritiek op of vergelijking met collega's is niet aanvaardbaar.

Indien de provinciale raden beslissen zelf de kandidaten voor te stellen, dienen zij erop toe te zien dat hun mededeling billijk is voor alle kandidaten van de provincie.

De nationale raad publiceert op zijn website, per provincie, een uniforme voorstelling van alle kandidaten op grond van de inlichtingen die hij verkregen heeft van deze laatsten.

Dit advies vervangt de vroegere adviezen aangaande de mogelijkheid voor een arts om publiciteit te voeren voor zijn kandidatuur voor de verkiezing van de leden van de provinciale raden.

Lijst van de Orde04/07/2015 Documentcode: a150001
Hervorming van de Orde der geneesheren - Conceptnota

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren werd door het kabinet van Minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken Maggie De Block eind april gevraagd een conceptnota voor te bereiden die laat zien hoe de Orde zelf haar hervorming ziet.

Tijdens de vergadering van de Nationale Raad van 30 mei 2015 werd de tekst van de conceptnota, die u als bijlage vindt, goedgekeurd.

De krachtlijnen van deze hervormingsnota kunnen als volgt worden samengevat:

1° De huidige reguleringsmodaliteiten betreffende de uitoefening van de geneeskunde zijn niet langer aangepast aan de vereisten van een beroep dat sedert een halve eeuw aanzienlijk is geëvolueerd. Om tegemoet te komen aan deze evolutie is het noodzakelijk de opdrachten, de werking en de structuur van de Orde te moderniseren.

De Orde is noodzakelijk om de uitoefening van het medische beroep te regelen omdat dit beroep van algemeen belang is.

De regulering streeft ernaar te waarborgen dat de beroepsbeoefenaars zich gedragen zoals de maatschappij het terecht van hen verwacht, in het belang van de patiënt, de volksgezondheid en het algemeen welzijn.

Ze moet uitgevoerd worden door een toegankelijke, transparante, dynamische en onafhankelijke Orde.

De regulering impliceert enerzijds het voorkomen van moeilijkheden aan de hand van een positieve deontologie die de houding van de artsen preventief en proactief oriënteert, anderzijds de mogelijkheid de arts een houding op te leggen in overeenstemming met de geneeskundige plichtenleer en tot slot, het bestrijden van misbruiken door middel van het tuchtrecht.

Indien de verdere uitoefening van de geneeskunde door een arts een ernstig gevaar inhoudt voor de volksgezondheid, moet de Orde dringende en voorlopige maatregelen kunnen opleggen.

De Orde is verantwoordelijk voor het bijhouden van de lijst.

2° De geneeskundige plichtenleer moet het respect voor de patiënt, de kwaliteit van de zorg, de loyale samenwerking tussen de gezondheidszorgbeoefenaars en het belang van de gemeenschap waarborgen.

Ethiek, professionalisme en morele integriteit liggen aan de basis van de uitoefening van de geneeskunde.

De hoge morele waarde, het algemene karakter en de maatschappelijke impact van de deontologie wettigen dat ze besproken en toegepast wordt op federaal niveau. De Orde wenst om die reden het behoud van de samenwerking van de beide taalafdelingen binnen de Nationale Raad.

De inhoud van de Code van plichtenleer dient beperkt te worden tot algemene principes die toegelicht worden door de adviezen van de Nationale Raad.

3° De Orde wil de deontologie laten evolueren naar een positieve deontologie gericht op het preventief en proactief begeleiden en oriënteren van de artsen.

Deze positieve en preventieve aanpak dient toegepast te worden van bij de opleiding van de jonge artsen.

Ze vereist dat de Orde een open oor heeft voor haar leden en te hunner beschikking staat.

De Orde wil zoveel als mogelijk jonge artsen betrekken bij haar werking en hen wegwijs maken in de deontologie.

De Orde besteedt ruimere aandacht aan de ondersteuning van artsen die zich in moeilijkheden bevinden.

In geval van conflict moedigt de Orde aan de weg van de verzoening te nemen. Ze is een plaats van dialoog.

De Orde speelt een actieve rol in de permanente opleiding en in het toezicht op de geschiktheid de geneeskunde uit te oefenen.

4° Transparantie, toegankelijkheid, dynamisme en onafhankelijkheid moeten de kenmerken zijn van de werking van de Orde.

De onafhankelijkheid van de Orde ten opzichte van politieke en syndicale organisaties is een wezenlijke voorwaarde voor de doelmatigheid van haar werking.

De representativiteit van het artsenkorps (gender- en leeftijddiversiteit, territoriale diversiteit, diversiteit wat betreft specialisme/praktijktype) binnen de organen van de Orde moet nagestreefd worden.

Artsen die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie moeten verkiesbaar zijn onder dezelfde voorwaarden als de Belgische artsen.

Er moeten regels opgesteld worden die de duur, de cumulatie en de onverenigbaarheid van mandaten vastleggen.

De adviesbevoegdheid van de Orde dient uitgebreid en vereenvoudigd te worden om ze toegankelijk te maken voor de artsen en het publiek.

De Orde zal jaarlijks een activiteitenverslag publiceren en een databank met tuchtrechtspraak online plaatsen.

De bijdragen van de artsen zijn de garantie voor de onafhankelijkheid van de Orde.

5° De Orde dient actiever te luisteren naar de patiënten en samen te werken met de instanties die bevoegd zijn op gezondheidsgebied.

Medische deontologie moet onder meer uitgaan van een interdisciplinaire gezondheidszorg. Daarom zal de Orde permanent overleggen met de verscheidene actoren binnen deze gezondheidszorg, onder meer inzake bijzondere beroepsoverschrijdende problemen.

Aangezien medische zorg en medische deontologie primordiaal gericht zijn op de patiënt dient dit regelmatig overleg ook gevoerd te worden met de patiëntenorganisaties.

De Orde wil een wettelijk kader waarin de uitwisseling van tuchtinformatie op nationaal en internationaal niveau wordt geregeld met eerbied voor het privéleven van de betrokken artsen en patiënten.

In het kader van het vrije verkeer dient beschreven te worden wat de impact is in België van een beslissing van een lid van de EER (of Zwitserland) met als sanctie de schorsing, de schrapping of de beperking in het recht om de geneeskunde uit te oefenen. Dezelfde denkoefening moet gemaakt worden voor de tuchtrechtelijke, administratieve of gerechtelijke beslissingen die de schorsing in het recht om de geneeskunde uit te oefenen, de schrapping of de beperking in het recht om de geneeskunde uit te oefenen in een land buiten de EER (of Zwitserland), bevatten.

6° Om de kwaliteit van het tuchtrecht te verbeteren, dient de procedure gemoderniseerd en de structuur van de Orde aangevuld te worden met een tuchtraad in eerste aanleg.

De tuchtopdracht dient strikt te worden gescheiden van de andere opdrachten van de Orde en dient op transparante wijze te worden uitgeoefend.

De procedure moet respect hebben voor de beklaagde arts, in de uitoefening van zijn recht zich te verdedigen, en voor de klager, wiens plaats binnen deze procedure gedefinieerd moet worden.

De scheiding tussen het onderzoek en de tuchtbeslissing is noodzakelijk om de onpartijdigheid te waarborgen en wettigt dat de structuur van de Orde aangevuld wordt met een Nederlandstalige tuchtraad van eerste aanleg en een Franstalige tuchtraad van eerste aanleg. Door de dossiers uit verschillende provincies te centraliseren binnen een tuchtraad vergroot de juridische zekerheid dankzij een grotere expertise en wordt de tuchtrechtspraak tussen de provincies uniform gemaakt.

De openbaarheid van de zitting en de uitspraak moeten ingevoerd worden in eerste en tweede aanleg van het tuchtrecht.

Er dient werk te worden gemaakt van de openbaarheid, de onafhankelijkheid en de transparantie van de uitoefening van het tuchtgezag met eerbiediging van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de beklaagde arts, de klager en de derden.

In ernstige omstandigheden kan de tuchtoverheid kennisnemen van handelingen uit het privéleven.

De Orde dient over de nodige onderzoeksmiddelen te beschikken om haar opdracht te vervullen.

De modernisering van het tuchtrecht rechtvaardigt dat wordt voorzien in de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van de sanctie op te schorten of uit te stellen of om er bijzondere voorwaarden aan te verbinden, en in manieren om de veroordelingen na een bepaalde termijn te laten uitdoven.

De mogelijkheid verzet aan te tekenen tegen een bij verstek uitgesproken beslissing dient afgeschaft te worden.

De conceptnota werd op 23 juni 2015 door het Bureau van de Nationale Raad aan het Kabinet, in aanwezigheid van de kabinetschef en adjunct-kabinetschef, voorgesteld en toegelicht waar nodig.

Op 2 juli 2015 ontving de Nationale Raad een brief van Minister De Block met de vraag om tegen 30 september 2015 volgende punten verder uit te werken :

- de positie van de klager dient beter omschreven te worden en de vraag rijst of de klager geen uitdrukkelijke plaats dient te krijgen binnen de tuchtprocedures;
- de plaats van de patiëntenorganisaties in de werking van de Orde dient uitgewerkt te worden, mogelijks als een adviesorgaan;
- in het kader van het toezicht op de uitoefening van de geneeskunst zou in overleg met de FOD Volksgezondheid een essentiële adviserende bevoegdheid voor de Orde moeten worden uitgewerkt. Aansluitend daarbij zouden aan de inschrijving op de lijst van de Orde bepaalde voorwaarden kunnen worden gekoppeld;
- de bemiddelende rol die de Orde wenst op te nemen, dient te worden uitgeklaard, o.m. in overleg met de reeds bestaande instanties, zoals de ombudspersoon in het kader van de rechten van de patiënt. Hierbij dienen goede garanties voor onpartijdigheid en onafhankelijkheid te worden ingebouwd;
- de Minister vraagt de inzichten van de Orde m.b.t. interdisciplinaire generieke ontwikkeling van deontologie en de toetsing ervan.

Tijdens de bespreking van de Gezondheidswet in de vergadering van de Commissie Volksgezondheid en in de plenaire vergadering van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, benadrukte de Minister dat concrete hervormingsvoorstellen van de Orde zelf dienen te komen en dat deze dienen te worden voorgelegd aan het Parlement ter bespreking.

In de komende maanden zal het Bureau van de Nationale Raad de vraag tot verdere uitwerking van de Minister beantwoorden en de antwoorden toevoegen aan de conceptnota.

In de schoot van het Bureau van de Nationale Raad zal in het najaar 2015 een concreet wetsvoorstel tot hervorming van de Orde der artsen worden voorbereid dat voortbouwt op de in de conceptnota overeengekomen principes.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)03/02/2007 Documentcode: a115001
Standpunt van de Nationale Raad betreffende inmiddels door de Senaat aanvaarde voorstellen tot hervorming van de Orde van geneesheren

Op 24 januari 2007 keurde de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat de tekst goed van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen en van het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen.

Deze wetsvoorstellen werden op 1 februari 2007 door de Senaat goedgekeurd.

In zijn vergadering van 3 februari 2007 formuleerde de Nationale Raad, na onderzoek van beide wetsvoorstellen, volgende fundamentele opmerkingen.

De Nationale Raad waardeert dat bij het totstandkomen van deze wetsvoorstellen deels rekening werd gehouden met zijn op 15 januari 2005 geformuleerd standpunt (zie bijlage).

Positief zijn o.m. het niet weerhouden van de oprichting van de interprovinciale raden en een aantal aanpassingen die de procedure m.b.t. het tuchtrecht actualiseren en optimaliseren.

Daarentegen betreurt de Nationale Raad ten stelligste dat voor een aantal essentiële punten, hierna opgesomd, met zijn standpunt geen rekening werd gehouden, wat de werking van de Orde van geneesheren hypothekeert en zelfs de toepasbaarheid van de wet op de helling zet.

De Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

De Nationale Raad vestigt nogmaals de aandacht op het standpunt betreffende de hervorming van de Orde der geneesheren dat hij op 15 januari 2005 formuleerde. Daarbij werd opgemerkt dat de werking van de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen een paralyserend effect zal hebben op de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen. Zo staat o.m. de loodzware procedure voor het verlenen van adviezen door de Provinciale Raden die via de Nationale Raad en de Hoge Raad dient te verlopen (art. 12bis a, tweede alinea) in schril contrast met het huidige streven naar administratieve vereenvoudiging. Zelfs elk ontwerp van advies van de Nationale Raad dient nu, volgens het wetsvoorstel, aan de Hoge Raad te worden voorgelegd.

Binnen de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen wordt wel voorzien in een Nederlandstalige en Franstalige afdeling maar de Nationale Raad onderstreept opnieuw dat de bevoegdheden van de afdelingen minimaal zijn. Bovendien meent de Nationale Raad dat de procedure zoals voorzien in art. 4, § 4, laatste alinea, dat stelt dat “In het geval een meerderheid van twee derden van de leden van de andere afdeling zich binnen een termijn van twee maanden na de mededeling ervan verzetten tegen het bedoelde ontwerp van advies, wordt dit voorgelegd aan de Hoge Raad, samengesteld uit de beide afdelingen, die in dat geval het advies uitbrengt” de goede functionering van beide afdelingen blokkeert.
Dat een afdeling een beslissing van de andere afdeling kan ontkrachten is onaanvaardbaar en niet verenigbaar met de principes van de federale staatsstructuur.

Wat de opdrachten van de Hoge Raad betreft wijst de Nationale Raad nogmaals op het feit dat het niet eenvoudig zal zijn een grens te trekken tussen de grondbeginselen van deontologie en de specifieke regelen voor elke categorie van beroepsbeoefenaars.

Tenslotte acht de Nationale Raad het aangewezen dat de verkiezingsprocedure (art. 4, § 6, derde alinea) zou worden bepaald in de wet en niet zou worden geregeld in een uitvoeringsbesluit.

De Orde van artsen

Het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen voorziet als organen de Nationale Raad en 10 provinciale raden (art. 3). De Raad van beroep wordt opgericht bij de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen (art. 19, § 1, van de wet tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie).

a. De verkiezingen

Met betrekking tot de voorwaarden tot kandidaatstelling voor zowel de verkiesbare als de benoembare mandaten zou de Nationale Raad art. 25, tweede alinea, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad als volgt herschrijven : “Alle artsen die wettelijk gerechtigd zijn om de geneeskunde permanent in België uit te oefenen en die ingeschreven zijn op de Lijst van de Orde van artsen kunnen zich kandidaat stellen.“.

Verder bevestigt de Nationale Raad zijn advies van 15 januari 2005 dat hij niet opteert voor een leeftijdsgrens voor de verkiesbaarheid van de leden van de Orde van artsen. Het is aan de kiezer om zelf te oordelen of een kandidaat te oud of te jong is.

Het behoud van de organisatie van de verkiezingen voor artsen per gerechtelijk arrondissement is essentieel omdat dit een evenwichtige vertegenwoordiging garandeert van de artsen van de provincie in de ordinale instanties.

Wat de rechtstreekse verkiezingen van de leden van de Raad van beroep en van de Nationale Raad betreft wijst de Nationale Raad nogmaals op het gevaar dat er dan eerder op basis van grote naambekendheid wordt gekozen. Het huidige systeem waarbij de Provinciale Raden de leden van genoemde raden kiezen staat meer garant voor competentie en ervaring en dient dan ook behouden te blijven.

b. De Provinciale Raden

Art. 6 van het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen bepaalt dat de Provinciale Raden slechts zeven verkozen artsen tellen. De Nationale Raad is er van overtuigd dat die regeling nadelig en zelfs niet werkbaar is vooral wat de behandeling van disciplinaire zaken betreft.

Bovendien houdt het wetsvoorstel bij deze te krappe samenstelling van de Provinciale Raden te weinig rekening met de onderlinge verschillen in werkvolume van de Provinciale Raden.
De Nationale Raad meent dat ten behoeve van een goede rechtsbedeling een groter aantal verkozen artsen in de Provinciale Raden noodzakelijk is.

c. De Nationale Raad

Met tevredenheid stelt de Nationale Raad vast dat naar luid van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie de beide afdelingen afzonderlijk kunnen blijven vergaderen (art. 17, § 1, tweede alinea) en dat de voorzitter van de Orde van artsen en zijn plaatsvervanger artsen dienen te zijn (art. 17, § 3). Wat de afdelingen betreft is het echter onbegrijpelijk dat hun specifieke bevoegdheden niet bepaald worden.

Onvoorstelbaar lijkt hem echter de samenstelling van de Nationale Raad zoals die wordt bepaald in art. 10, § 1, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat iedere medische faculteit door een arts met stemrecht dient vertegenwoordigd te zijn in de Nationale Raad met dien verstande dat er een evenwicht dient te zijn tussen benoemde leden met stemrecht en verkozen leden met stemrecht.

Op basis van de analyse van beide wetsvoorstellen waarvan de bepalingen werden getoetst aan de actuele medische realiteit en aan de jarenlange ervaring van de Orde van geneesheren o.m. betreffende de tuchtrechtsbedeling en het verlenen van deontologische adviezen, kwam de Nationale Raad tot dit overzicht van zijn meest fundamentele opmerkingen en bedenkingen bij deze wetsvoorstellen. Wanneer hiermee bij de verdere behandeling van de wetsvoorstellen rekening wordt gehouden zal dit ongetwijfeld bijdragen tot de werking van een Orde van artsen die beter aangepast is aan onze huidige staatsstructuur met nog meer garantie voor kwaliteit van de zorg en de rechten van de patiënt.

De Nationale Raad blijft steeds bereid tot verdere toelichting en dialoog.

Bijlage : advies van 15 januari 2005, TNR nr 107, maart 2005, p. 5.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)26/11/2005 Documentcode: a111002
Standpunt van de Nationale Raad betreffende voorstellen tot hervorming van de Orde der geneesheren

Op 15 januari 2005 heeft de Nationale Raad van de Orde der geneesheren zijn standpunt kenbaar gemaakt omtrent de wetsvoorstellen betreffende een hervorming van de Orde der geneesheren, die op dat ogenblik in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat besproken werden (cf. bijlage). Bij het bepalen van dit standpunt, dat zich beperkte tot de krachtlijnen van de voorstellen, baseerde de Nationale Raad zich in eerste instantie op de Discussietekst “Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad van Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen”. Nu de Discussietekst belangrijke wijzigingen onderging, besprak de Nationale Raad in zijn vergaderingen van 22 oktober en 26 november 2005 de versie 6 oktober 2005 van deze tekst en het daarop gebaseerde wetsvoorstel ingediend door A. Van de Casteele, P. Vankrunkelsven en cs.. De Nationale Raad stelt vast dat met een aantal van zijn op 15 januari gemaakte opmerkingen rekening gehouden werd. Aansluitend hierop acht de Nationale Raad het noodzakelijk op de belangrijkste punten uit dit schrijven welke niet weerhouden werden terug te komen en er enkele punten aan toe te voegen.

I. HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN

Zonder zelf overtuigd te zijn van het nut van een Hoge Raad voor de Gezondheidszorgberoepen begrijpt de Nationale Raad dat bepaalde categorieën van beroepsbeoefenaars momenteel niet voor een Orde opteren maar wel een orgaan wensen dat voor hen de regels van deontologie vaststelt en de mogelijkheid biedt tuchtrechtelijke maatregelen te nemen bij het niet naleven van die regels. De toevoeging van het punt 3 aan de opdrachten van de Hoge Raad verklaart deze keuze en komt tevens tegemoet aan één van de door de Nationale Raad gemaakte opmerkingen.

De in artikel 3, §4, ingevoegde alinea over de deontologische Code is volgens de Nationale Raad onjuist en onvolledig. Er bestaat nu eenmaal een kwalitatief hoogstaande zorg waar de gemeenschap onvoldoende of geen middelen voor ter beschikking stelt terwijl een sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening een erg vaag criterium is. De Nationale Raad stelt als tekst voor: “De deontologische Code strekt er onder meer toe bij te dragen tot een kwalitatief hoogstaande zorg die primordiaal het belang van de patiënt en de gemeenschap beoogt en op een wijze wordt verstrekt die zowel voor de maatschappij als voor de leden van de categorie waartoe de beroepsbeoefenaar behoort, aanvaardbaar is”.

Betreffende de onverenigbaarheden van de leden van de Hoge Raad en de leden van de provinciale, territoriale of gelijkgestelde raden van de Orden, de raden van beroep en de afdelingen van de Nationale Raden van de Orden wijst de Nationale Raad erop dat het uitsluiten van de leden van een orgaan of de directie van een verzorgingsinstelling, tot gevolg heeft dat geen enkele hoofdgeneesheer en geen enkel lid van een medische raad, een orgaan van het ziekenhuis, voor een mandaat in aanmerking komt. De Nationale Raad meent dat dit niet kan aanvaard worden.
Overigens vraagt de Nationale Raad zich af of men onder orgaan van een vereniging tot verdediging van de beroepsbelangen de wettelijk vereiste organen van een rechtspersoon bedoelt ? De Nationale Raad denkt dat een dergelijke bepaling zijn doel niet treft.

II. DE ORDEN VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN

De Memorie van Toelichting vermeldt als commentaar bij artikel 29 “Het spreekt vanzelf dat ten aanzien van de artsen en apothekers, de nieuwe wet slechts in werking kan treden op de data waarop de koninklijk besluiten nr. 79 en 80 van 10 november 1967 zullen worden aangepast aan de bepalingen uit dit wetsvoorstel of vervangen door een nieuwe wettelijke regeling”.

Ongeacht de te maken keuze is de Nationale Raad van mening dat essentiële beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van Gezondheidszorgberoepen dezelfde dienen te zijn voor alle orden en thuishoren in een algemene wet en niet in een afzonderlijke wettelijke regeling per categorie van beoefenaars.

Achtereenvolgens worden in dit schrijven behandeld: de verkiezingen van de leden van de raden, de samenstelling van de provinciale of gelijkgestelde raden, de tuchtrechtelijke procedure, de inning van de bijdragen, het reglement van inwendige orde, de Nationale Raden en de sancties.

DE VERKIEZINGEN

In zijn schrijven van 15 januari 2005 wees de Nationale Raad reeds op de risico’s verbonden aan de rechtstreekse verkiezing van de leden van de raden van beroep en de Nationale Raden door alle beroepsbeoefenaars van een categorie. Er is immers een grote kans dat in dat geval voor deze mandaten overwegend beroepsbeoefenaars zullen verkozen worden die in de medische pers voortdurend de frontpagina halen. Hun naambekendheid gaat niet noodzakelijk samen met kennis van en interesse voor de deontologie. De Nationale Raad stelt voor de leden van de raden van beroep en de Nationale Raden te laten verkiezen door de rechtstreeks verkozen leden van de provinciale raden, territoriale raden of gelijkgestelde raden. Deze wijze van verkiezing biedt meer garanties omtrent kennis van en interesse voor deontologie dan rechtstreekse verkiezingen door alle beoefenaars van een categorie. Overigens kan van getrapte verkiezingen niet worden gezegd dat zij niet democratisch zijn.

De Nationale Raad is al jarenlang van mening dat het niet democratisch is bij verkiezingen leeftijdsgrenzen te voorzien. De kiezer is voldoende wijs om te weten of een kandidaat te jong of te oud is. De Nationale Raad is van mening dat in de algemene wet dient opgenomen te worden dat alleen beroepsbeoefenaars die een schorsing opliepen in het recht het beroep uit te oefenen en niet in ere hersteld zijn geen kandidaat kunnen zijn bij verkiezingen. De Nationale Raad is van oordeel dat dit democratisch principe geldt voor alle categorieën van beroepsbeoefenaars en dan ook op zijn plaats is in een algemene wet.
Overigens kan het weerhouden van een maximumleeftijd voor te benoemen leden evenmin. Een dergelijke regel zou dan ook voor alle instanties bevoegd voor ethiek en wetenschappen moeten ingevoerd worden. De nefaste gevolgen van een dergelijke maatregel voor al deze organen kan iedereen die met hun werking vertrouwd is, voorspellen.

Het is aangewezen in de algemene wet expliciet te vermelden dat alle beoefenaars die hun beroep rechtsgeldig in België uitoefenen en de nationaliteit van een EU-lidstaat hebben zowel voor te verkiezen als voor te benoemen mandaten in aanmerking komen.

Tevens kan men zich afvragen of het democratisch is in een wet te bepalen dat ten hoogste tweederde van de kandidaten van hetzelfde geslacht kan zijn. Bij de verkiezingen voor de provinciale raden wordt niet via lijsten maar rechtstreeks op de individuele kandidaten gestemd. Moeten bepaalde kandidaten geweigerd worden ? Om de beoogde doelstelling in de hand te werken zou men bij gelijkheid van stemmen en bij het vragen tot kandideren bij een tekort aan kandidaten, niet langer de voorkeur kunnen geven aan het leeftijdscriterium maar aan het geslacht met een minderheid aan kandidaten.

DE SAMENSTELLING VAN DE PROVINCIALE RADEN EN GELIJKGESTELDE ORGANEN

Daar de interprovinciale raden in de onderzochte versie niet weerhouden worden neemt het belang van de provinciale raden toe. In het onderzochte wetsvoorstel bestaat het onderzoekscollege slechts uit twee leden waarvan ten minste één beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie. De Nationale Raad is van mening dat het onderzoekscollege dient te bestaan uit twee verkozen leden en een magistraat of advocaat. De voorzitter van het onderzoekscollege dient volgens de Nationale Raad een beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie te zijn. Een magistraat of advocaat zal meestal niet over de nodige technische kennis beschikken om een disciplinair onderzoek te leiden.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een bemiddelingsfunctie die onverenigbaar is met het lidmaatschap van het onderzoekscollege en van de disciplinaire raad in dezelfde zaak.
In zijn schrijven van 15 januari 2005 stelde de Nationale Raad dat tuchtcolleges bij het nemen van een beslissing een voldoende aantal leden dienen te hebben. Gezien het belang van de te nemen beslissing is de Nationale Raad van mening dat zes beroepsbeoefenaars het strikte minimum is en dat acht leden meer garanties biedt. Indien aan dit getal de twee beroepsbeoefenaars van het onderzoekscollege en de bemiddelaar toegevoegd worden komt men op elf leden-beroepsbeoefenaars. Bij deze optelsom wordt geen rekening gehouden noch met afwezigheden van leden noch met de terugtrekking of de wraking van leden. Momenteel bestaan de provinciale raden uit minstens twaalf leden en wordt courant een beroep gedaan op plaatsvervangende leden om het vereiste aanwezigheidsquorum te halen.
De Nationale Raad meent dat het aangewezen is de vage bepaling van artikel 13, §1, a, waarin gesproken wordt over een meerderheid rechtstreeks verkozen beroepsbeoefenaars te vervangen door “minstens 12 rechtstreeks verkozen beroepsbeoefenaars van de betrokken categorie zoals bedoeld in artikel 4, §1, 2° tot 8°”.
De Nationale Raad is van mening dat een dergelijke samenstelling van de tuchtcolleges ook een garantie is voor de deskundigheid en objectiviteit van alle tuchtcolleges voor gezondheidszorgbeoefenaars en dan ook in de algemene wet dient opgenomen te worden.

DE TUCHTRECHTELIJKE PROCEDURE

De Nationale Raad vindt het goed dat het wetsvoorstel voorziet in de vervanging van de juristen door twee magistraten of advocaten voor de behandeling van disciplinaire zaken door de provinciale en daarmee gelijkgestelde raden.
Als hoger reeds gezegd is de Nationale Raad van mening dat één van beide lid hoort te zijn van het onderzoekscollege. De tweede dient bij de behandeling ten gronde aanwezig te zijn.
Op deze wijze komt men tegemoet aan de opvatting van de Nederlandstalige Raad van Beroep die van mening is dat de aanwezigheid van éénzelfde magistraat gedurende het onderzoek en de behandeling ten gronde strijdig is met het artikel 6, 1°, van het EVRM dat voor eenieder het recht op een onafhankelijk en onpartijdig proces waarborgt.

Overigens is de Nationale Raad van mening dat het gezamenlijk optreden van de magistraten of advocaten bij het instellen van hoger beroep zoals bepaald in artikel 19, §1, van het wetsvoorstel in de praktijk moeilijkheden kan geven. De Nationale Raad is van mening dat het toekennen van het recht van hoger beroep aan de advocaat of magistraat, die bij de behandeling ten gronde aanwezig is, eenvoudiger is. Deze magistraat of advocaat is beter geplaatst dan zijn collega van het onderzoekscollege daar hij kennis heeft van de overwegingen van de leden van de tuchtraad bij het nemen van de beslissing.

INNING VAN DE BIJDRAGEN

Niettegenstaande de in zijn schrijven van 15 januari 2005 ontwikkelde argumenten om het huidig systeem van de bepaling van de grootte van de bijdragen en de inning ervan te behouden stelt de Nationale Raad vast dat het wetsvoorstel de vaststelling van het bedrag van de jaarlijkse bijdrage als een opdracht van de Nationale Raad blijft zien.
Ontgoocheld is de Nationale Raad over het niet opnemen in de tekst van zijn voorstel omtrent de inning van de bijdrage bij niet-betaling. In dit verband dient te worden gezegd dat van een aantal jonge artsen geen (zoals bij ontwikkelingssamenwerking) of een verminderde bijdrage (eerste jaren van praktijk) gevraagd wordt zoals dit voor alle artsen omwille van ziekte, leeftijd of sociale omstandigheden gebeurt.
Zoals in zijn schrijven van 15 januari 2005 toegelicht verloopt de inning van de bijdrage bij niet –betalen via de vredegerechten. Een veroordeling door de vrederechter volstaat niet altijd daar sommige artsen zich door de rechtspersoon waarvoor zij werken een zo laag inkomen laten uitbetalen dat zij in de praktijk insolvabel zijn. Het stoort zeer veel artsen dat collega’s die een bloeiende praktijk hebben door een juridische constructie aan het betalen van een bijdrage ontkomen. Deze onrechtvaardigheid is te verhelpen door in de tekst de laatste zin van artikel 10 als volgt te wijzigen: Deze bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad en is door deze personen of door de rechtsperso(o)n(en) waarvoor zij werken verschuldigd.

Het kan verwondering wekken dat de Nationale Raad sterk aandringt op deze wijziging daar het slechts om enkele tientallen artsen gaat. Het ergert veel artsen en alle provinciale raden dat sommige leden al meer dan dertig jaar geen bijdrage betalen. Herhaaldelijk krijgt de Nationale Raad, die namens de Orde in rechte optreedt, te horen laks te zijn door de vonnissen van de vrederechters niet of slechts ten dele uit te voeren. Nu een nieuwe wet in voorbereiding is meent de Nationale Raad dat van deze gelegenheid moet gebruik gemaakt worden om deze sociale onrechtvaardigheid voor goed uit de wereld te helpen.

HET REGLEMENT VAN INWENDIGE ORDE

De Nationale Raad begrijpt niet dat de reglementen van inwendige orde van de provinciale raden nadat zij door de Nationale Raad goedgekeurd zijn ook nog voor bekrachtiging dienen voorgelegd te worden aan de minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid behoort.

Volgens het wetsvoorstel zijn alle provinciale raden samengesteld uit onder meer twee juristen en maakt van elke afdeling van de Nationale Raden een hoge magistraat deel uit zodat het weinig waarschijnlijk is dat in de reglementen bepalingen weerhouden worden die strijdig zouden zijn met door wet of uitvoeringsbesluit bepaalde regels. Deze laatste bepalen de krijtlijnen voor de organisatie van de werking van de provinciale raden zodat de Nationale Raad zich afvraagt waarom de beperkte keuze uit de resterende krappe mogelijkheden nog door de minister dient bekrachtigd te worden.

DE NATIONALE RAAD

De Nationale Raad stelt vast dat het wetsvoorstel evenmin als de oorspronkelijke tekst bepaalt dat het voorzitterschap van de afdeling aan een beroepsbeoefenaar van de categorie toekomt. De Nationale Raad blijft van mening dat een dergelijke bepaling in een algemene wet thuishoort en niet kan overgelaten worden aan de Koning noch aan een specifieke wetgeving voor een bepaalde categorie. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat andere categorieën van beroepsbeoefenaars die een Orde wensen dit standpunt bijtreden. In dit verband verwijst de Nationale Raad naar de in zijn schrijven van 15 januari 2005 ontwikkelde argumenten.
Wat de samenstelling van de afdelingen van de Nationale Raad betreft wenst de Nationale Raad erop te wijzen dat elke afdeling hetzelfde aantal leden dient te hebben, wat niet is voorzien.
Overigens meent de Nationale Raad dat wat de samenstelling van de afdelingen betreft het noodzakelijk is dat alle universiteiten die een wettelijk diploma voor de uitoefening van het beroep van de categorie uitreiken door minstens een lid van de beroepsgroep in de afdeling dienen vertegenwoordigd te zijn. Dit kan tot gevolg hebben dat het aantal verkozen vertegenwoordigers van de betrokken categorie kleiner is dan het aantal benoemde wat in strijd is met artikel 17, §2, van het wetsvoorstel. Dit is oplosbaar door te voorzien dat de verkozen beoefenaars leden kunnen coöpteren.
Overigens meent de Nationale Raad dat aan artikel 16, 4° dient toegevoegd te worden dat bij inschrijving van een buitenlandse arts de Nationale Raad bij de betrokken overheid van het land van oorsprong of herkomst van de kandidaat dezelfde inlichtingen inwint als die welke gevraagd worden van een Belgische kandidaat. De Nationale Raad heeft, meer dan de provinciale raden, internationale contacten om die opdracht te vervullen.
Artikel 24, §1, bepaalt dat de in laatste aanleg genomen beslissingen door onder meer de voorzitter van de Raad van Beroep voor het Hof van Cassatie kunnen worden gebracht. De Nationale Raad meent dat een voorzitter van de Raad van Beroep niet tegen een beslissing van de Raad die hij voorzit ter vernietiging naar het Hof van Cassatie kan gaan. De Nationale Raad meent dat in deze paragraaf de voorzitter van de Raad van Beroep dient vervangen te worden door de voorzitter van de Hoge Raad en door de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad.

SANCTIES

In zijn schrijven van 15 januari wees de Nationale Raad er op dat het aangewezen is in een verjaringstermijn voor de tuchtvordering te voorzien. De Nationale Raad is van mening dat deze termijn zeker niet te kort mag zijn. Hij stelt een termijn van vijf jaar voor (met mogelijke schorsing en stuiting zoals bij strafvordering). Wat seksuele misdrijven betreft acht de Nationale Raad een verjaringstermijn van tien jaar ingaande vanaf de meerderjarigheid van het slachtoffer noodzakelijk.
Daarnaast vroeg de Nationale Raad bij opschorting van strafoplegging en uitstel van strafuitvoering in de mogelijkheid van probatievoorwaarden te voorzien.

TOT SLOT

Bij het bepalen van dit standpunt heeft de Nationale Raad maximaal rekening gehouden met de weerslag van zijn bemerkingen op alle tuchtcolleges binnen de gezondheidszorg. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat alle categorieën van beroepsbeoefenaars enkel gebaat kunnen zijn met wijzigingen die op een jarenlange ervaring met tuchtrecht berusten.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)15/01/2005 Documentcode: a107004
Standpunt van de Nationale Raad betreffende voorstellen tot hervorming van de Orde der geneesheren

In zijn vergaderingen van 16 oktober, 11 en 18 december 2004 en 15 januari 2005 onderzocht de Nationale Raad de wetsvoorstellen betreffende een hervorming van de Orde der geneesheren, die momenteel in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat besproken worden. In het raam van deze werkzaamheden overlegde de Nationale Raad op 20 november 2004 met de bureaus van de provinciale raden. Bij het bepalen van dit standpunt, dat zich beperkt tot de krachtlijnen van de voorstellen, baseert de Nationale Raad zich in eerste instantie op de Discussietekst Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (versie gekoppeld aan de persconferentie van minister Demotte van 23 september 2004).

Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

Sinds 1980, jaar waarin volksvertegenwoordiger Lode Hancké het eerste wetsvoorstel indiende dat in een koepelstructuur voor de gezondheidszorgberoepen voorzag, is in de gezondheidszorg veel veranderd.

De voorbije 25 jaar is in het vlak van de gezondheidszorg zoveel wetgevend werk verricht dat het enigszins verbaast vast te stellen dat er nog een reële behoefte zou zijn aan een orgaan dat de grondbeginselen voor deontologie dient vast te stellen die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan. Omtrent een aantal ethische problemen als euthanasie, palliatieve zorg, onderzoek op embryo’s en experimenten op de menselijke persoon werden bij wet de grondbeginselen vastgesteld. Daarnaast kennen alle zorgbeoefenaars die in de Hoge Raad vertegenwoordigd zullen zijn sinds 22 augustus 2002 de Patiëntenrechtenwet die op ieder van hen van toepassing is. Onder de vorm van rechten van de patiënt herneemt deze wet alle essentiële regels van de deontologie. Dat deze wet bepaalde grondbeginselen van de deontologie die bindend zijn voor alle beroepsbeoefenaars veronachtzaamde is tot heden niet aangetoond. De Nationale Raad van de Orde van geneesheren vraagt zich dan ook af of een Hoge Raad voor Deontologie in 2004 nog enig nut of meerwaarde heeft.

Multidisciplinariteit is dagdagelijkse realiteit geworden en de samenwerking evolueerde in de loop der jaren van een hiërarchisch naar een overlegmodel met de zorg voor en het belang van de patiënt als gemeenschappelijke opdracht. De hieruit voortvloeiende deontologische regels voor alle disciplines gaan dan ook, rekening houdend met ieders professionele eigenheid en verantwoordelijkheid, hand in hand. Opvallend in de voorgestelde samenstelling van de Hoge Raad is dat enkel aan de vertegenwoordiging werd gedacht van de beroepen die in het KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen opgenomen zijn alsof dit de enige zijn die een taak hebben in de gezondheidszorg. Multidisciplinariteit is een van de sleutelwoorden in de Patiëntenrechtenwet die de behandelende arts in complexe situaties tot multidisciplinair overleg verplicht alvorens een beslissing te nemen. Dit strookt met de sinds jaren door de Orde voorgestane gedragsregels.

Multidisciplinariteit beperkt zich niet tot concrete samenwerking rond de patiënt. In talloze organen overleggen artsen reeds met andere beroepsbeoefenaars : de provinciale geneeskundige commissies, commissies binnen het Riziv, de Nationale Raad voor Kinesitherapie, de Nationale Raad voor Verpleegkunde, de Nationale Raad voor Paramedische Beroepen, de Hoge Raad voor gezondheidszorgbeoefenaars, de Federale Commissie Rechten van de patiënt, het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek enz. Bovendien stelt zich de vraag of er nog voldoende in deontologie onderlegde beroepsbeoefenaars beschikbaar en bereid zijn zich in te zetten voor een dergelijke Hoge Raad.

Wat de opdrachten van de Hoge Raad betreft merkt de Nationale Raad op dat het niet eenvoudig zal zijn een grens te trekken tussen grondbeginselen en specifieke regelen voor elke categorie van beroepsbeoefenaars. De bepaling dat een beginsel als grondbeginsel zal worden beschouwd als het van toepassing is voor meerdere categorieën als bv. artsen en tandartsen zal deze afbakening extra bemoeilijken. Voor beroepsbeoefenaars die niet voor een Orde opteren (artikel 21, vierde lid) zullen de grondbeginselen de enige normen zijn voor de beoordeling van hun gedrag door de Raad van Eerste Aanleg. Dit kan tot gevolg hebben dat de leden van de Hoge Raad die geen Orde hebben een ander concept van grondbeginselen zullen voorstaan dan de leden van de Hoge Raad die wel een Orde hebben. Het ontbreken van een definitie van deontologie in de Discussietekst kan eveneens tot uiteenlopende omschrijvingen leiden. De Nationale Raad acht het niet uitgesloten dat binnen de Hoge Raad oeverloze discussies ontstaan die een paralyserend effect kunnen hebben op de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen.

De Orden van de gezondheidszorgberoepen

Uit de bespreking met de bureaus van de provinciale raden blijkt dat voor hen de belangrijkste punten uit de Discussietekst zijn : de verkiezingen van de leden van de provinciale raden, de samenstelling van de raden, de wijziging van de tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure, de mededeling van de beslissing aan de klager, de wijze van inning van de bijdragen en het opstellen van de reglementen van inwendige orde.

De verkiezingen

De Nationale Raad begrijpt dat het niet mogelijk is in de Discussietekst één enkele procedure vast te stellen die geldt voor de verkiezingen voor alle categorieën van beoefenaars gezien het zeer uiteenlopend aantal beoefenaars in de betrokken gezondheidszorgberoepen.

In het KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren hebben de artikels 7, 8 en 9 betrekking op de verkiezingen. De Nationale Raad is van oordeel dat het essentieel is te behouden dat de verkiezingen voor artsen per arrondissement georganiseerd worden zoals bepaald in artikel 7 daar dit een goede spreiding van de leden over de provincie garandeert. Ook artikel 9 kan behouden blijven. Dit stelt dat de stemming verplicht en geheim is en voorziet in een gewogen stemrecht wat billijk is. Artikel 8 dat de voorwaarden bepaalt waaraan een kandidaat moet voldoen is aan herziening toe. De Nationale Raad is van mening dat alle ingeschrevenen op de Lijst en die in regel zijn met de bijdrage zich kandidaat kunnen stellen met als enige uitzondering het lid dat een schorsing opliep, voor zover hij althans geen eerherstel kreeg. Het is niet aanvaardbaar dat kandidaten die een binding hebben met een orgaan van een beroepsvereniging, een ziekenfonds of landsbond van ziekenfondsen, of een beheersorgaan of de directie van een verzorgingsinstelling, worden uitgesloten. Als reeds in zijn advies van 28 februari 1998 gesteld is de Nationale Raad van mening dat het aan de wijsheid van de kiezer dient overgelaten te worden te oordelen of een kandidaat te jong of te oud is.
Wanneer in de Discussietekst mocht opgenomen worden dat er bij het kandideren geen leeftijdsgrenzen bestaan en enkel de beroepsbeoefenaar die een schorsing opliep en niet in eer hersteld is, geen kandidaat kan zijn dient dit niet meer in een aparte wet te worden gezegd.

Wat de verkiezing van de leden van de organen van de Orde, andere dan deze van de provinciale raden, betreft kan de Nationale Raad niet accepteren dat dit zou gebeuren bij rechtstreekse verkiezingen door alle artsen van de provincie. In de praktijk zal dit er vermoedelijk op neerkomen dat slechts één effectief en één plaatsvervangend lid per te begeven mandaat voor de hele provincie zal te verkiezen zijn. Enkel beroepsbeoefenaars met een grote naambekendheid maken bij dergelijke verkiezingen een kans en naambekendheid gaat niet noodzakelijk samen met kennis en interesse voor deontologie. Het huidige systeem waarbij provinciale raden deze leden verkiezen biedt een garantie van competentie en dient dan ook behouden te blijven.

De samenstelling van de provinciale raden

Wat de verkozen leden betreft meent de Nationale Raad dat als hoger reeds gemotiveerd best het huidige stelsel behouden blijft. Men kan opwerpen dat dit voor sommige provincies tot een groot aantal leden leidt maar dat geeft de beklaagde meer garanties op een objectieve beoordeling dan een te klein aantal leden. Zo wordt in het voorstel Vankrunkelsven een provinciale raad van zes verkozenen voorgesteld, wat manifest te weinig is om zowel te bemiddelen, te onderzoeken en te oordelen.

In de Discussietekst worden als benoemde leden “ten minste twee juristen met ervaring en deskundigheid in het gezondheidsrecht en contractenrecht” voorzien (art. 13, eerste alinea, b). De Nationale Raad weet dat provinciale raden met een grote workload óf de plaatsvervangende magistraat óf een jurist niet-magistraat inschakelen voor specifieke opdrachten. Een verdubbeling van het huidig aantal magistraten zal dan ook nodig zijn. De Nationale Raad ziet in dat het niet haalbaar is veertig magistraten in te schakelen voor de werking van de provinciale raden en dat dan ook een beroep moet worden gedaan op juristen niet-magistraten.

De Nationale Raad meent dat deze juristen op de eerste plaats kennis van en ervaring in tuchtrecht dienen te hebben. Daarom stelt de Nationale Raad voor bij wet te voorzien dat de juristen voor benoeming voorgedragen worden door de Orde van Vlaamse Balies en l’Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone. Dit sluit niet uit dat magistraten of magistraten op rust met ervaring in tuchtrecht via deze instanties voor benoeming kunnen voorgedragen worden.

De tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure

Gezien het belang van de te nemen beslissingen werd door de bureaus van de provinciale raden benadrukt dat de tuchtcolleges een hoog aantal leden dienen te hebben. Een voldoende aantal leden bevordert de deskundigheid en objectiviteit. Vier artsen volstaan in geen geval; minstens zes à acht leden zijn noodzakelijk. Dit getal is lager dan momenteel in de provinciale raden het geval is.

De Nationale Raad stelt met tevredenheid vast dat in de Discussietekst opschorting van strafoplegging, uitstel van strafuitvoering, uitwissing van kleine tuchtsancties, eerherstel en de mogelijkheid tot herinschrijving zijn voorzien. Het is ook aangewezen te voorzien in een verjaringstermijn voor de tuchtvordering en in probatievoorwaarden voor de opschorting van strafoplegging en het uitstel van strafuitvoering.

In verband met de beoordeling van een klacht vond men een schriftelijk verslag van de onderzoekscommissie onvoldoende; de verslaggever van het onderzoek zou zijn verslag in het bijzijn van de beklaagde moeten toelichten zodat alle daartoe bevoegden de kans krijgen bijkomende vragen te stellen of opmerkingen te maken.

De belangrijkste topic bij de bespreking met de bureaus van de provinciale raden was de in de wetsvoorstellen voorziene oprichting van een Interprovinciale raad. In de Discussietekst spreekt de Interprovinciale raad als college van eerste aanleg alle tuchtsancties uit terwijl in het voorstel Vankrunkelsven de provinciale raden de kleine sancties uitspreken en alle zaken waarin zij het nodig achten een schorsing of schrapping op te leggen naar de Interprovinciale raad worden verwezen. Deze laatste formule had bij de bespreking in de Nationale Raad geen enkele voorstander.

De belangrijkste bezwaren tegen de oprichting van een Interprovinciale raad zijn van praktische aard. Men vond dit voorstel irrealistisch en niet uitvoerbaar.

Een werkgroep binnen de Nationale Raad heeft deze vraag nader onderzocht. De Interprovinciale raad dient niet alleen de zaken te behandelen waarbij de beklaagde moet verschijnen maar dient daarnaast ook alle dossiers te beoordelen die volgens het advies van de provinciale raden kunnen geklasseerd worden. Dit is geen geringe workload. Op één zitting kunnen maximum twee zaken waarbij de geneesheer dient te verschijnen worden behandeld (zware zaken met verslag van het onderzoek en bespreking gevolgd door de eventuele pleidooien van advocaten vragen vlug twee uur of meer en lichtere zaken gemiddeld een uur). Daarnaast dient nog de nodige tijd te worden uitgetrokken voor de evaluatie van de dossiers met het advies zonder gevolg. Indien men aanneemt dat de Interprovinciale raad eenmaal per week vergadert haalt men op jaarbasis veertig zittingen zijnde een tachtigtal zaken per jaar. Voortgaande op de in de voorbije jaren door de provinciale raden behandelde zaken zou men, in geval van oprichting van de voorgestelde Interprovinciale raden, voor de Nederlandstalige provinciale raden twee kamers en voor de Franstalige ook twee kamers nodig hebben, met voor elke kamer een te benoemen magistraat en plaatsvervangend magistraat.

Voor de artsen betekent dit dat elke provinciale raad moet zorgen voor vier effectieve en vier plaatsvervangende leden. Elk effectief lid moet garanderen dat hij of zijn plaatsvervanger veertig maal in het jaar op afgesproken uur en tijd in Brussel zal zijn voor een vergadering van gemiddeld vier uur. Gezien de af te leggen afstand en de uren van aanwezigheid betekent dit voor sommigen dat zij hun werk dienen te onderbreken om 15 uur, met een negatief effect op de praktijkvoering. Hieruit volgt dat alleen de artsen die in een groepspraktijk werken (25% van de huisartsen), ziekenhuisspecialisten die in associatief verband werken en artsen die nog nauwelijks praktijk hebben in aanmerking komen voor een mandaat bij de Interprovinciale raad. Men krijgt op deze wijze een raad met een niet-representatieve samenstelling. Dit kan de bedoeling niet zijn.

De Nationale Raad treedt dan ook de conclusies van de werkgroep bij en is van oordeel dat Interprovinciale raden zoals voorgesteld in de Discussietekst niet haalbaar zijn.

De Nationale Raad denkt nochtans dat het mogelijk is de doelstellingen van de Interprovinciale Raad te realiseren door binnen elke provinciale raad een van die raad zelfstandig orgaan op te richten met de in art. 17 van de Discussietekst voorziene taken en een samenstelling die enerzijds de nodige onafhankelijkheid en onpartijdigheid en een strikte scheiding van onderzoek en beslissing garandeert en anderzijds een uniformiteit in de tuchtrechtspraak bewerkstelligt.

De onafhankelijkheid van dit orgaan kan gewaarborgd worden door een magistraat als voorzitter te benoemen. Als reeds gezegd dient dit door de magistraat voorgezeten college uit minstens 6 à 8 artsen-leden te bestaan. Om hun neutraliteit te garanderen volstaat het te voorzien dat elk lid bij de ontvangst van een uitnodiging voor de zitting verplicht is desgevallend aan de voorzitter te laten weten dat het niet onpartijdig en onbevooroordeeld en zonder voorkennis in de geagendeerde zaken kan zetelen. Daarnaast dient de voorzitter na te gaan of de samenstelling van het college, in de geest van de beklaagde of van derden, geen gewettigde verdenking van onpartijdigheid kan wekken.

Om de onafhankelijkheid van dit orgaan te benadrukken en de uniformiteit in de tuchtrechtspraak te bewerkstelligen, is het wellicht aangewezen dat dit college samengesteld zou zijn, behoudens uit artsen-leden van de provinciale raad van de vervolgde ingeschreven arts, uit artsen-leden van twee of drie andere provinciale raden.

De concrete invulling van wat voorafgaat kan door elke provinciale raad bepaald worden in zijn reglement van orde dat door de Nationale Raad dient goedgekeurd te worden.
De Nationale Raad meent dat dit alternatief voorstel de in de Discussietekst beoogde doelstellingen realiseert en uitvoerbaar is.

De mededeling van de beslissing aan de klager

De Nationale Raad vindt dit het moeilijkst op te lossen punt van de hervorming van de Orde. Sinds decennia krijgt de Orde te horen dat het niet meedelen van de beslissing aan de klager getuigt van een gebrek aan openheid en voor sommigen zelfs bewijst dat men zaken in de doofpot stopt omwille van een verkeerd geïnterpreteerde beroepssolidariteit. Deze kritieken zijn begrijpelijk maar ongegrond. Elkeen die de algemene bepalingen van disciplinair recht kent weet dat de mededeling van de beslissing aan de klager zware consequenties zal hebben voor de in het disciplinair recht bestaande procedure.

De Discussietekst tracht dit probleem op te lossen. In artikel 23, §2, derde lid, wordt wel voorzien dat de beslissingen van de Interprovinciale Raden en Raden van beroep aan de klagende partij meegedeeld worden maar in de volgende alinea wordt gezegd dat deze niet mogen aangewend worden in een geschil voor de hoven en de rechtbanken, bedoeld in het Gerechtelijk Wetboek of het Wetboek van Strafvordering. Daardoor wil men een aantal mogelijke gevolgen van de mededeling van de beslissing aan de klager voorkomen. Juristen werpen echter op dat de loutere mededeling van de beslissing aan de klager reeds de rechten van de verdediging schendt als de beklaagde verplicht is mee te werken aan het onderzoek. Indien de beklaagde niet meer verplicht is mee te werken aan het onderzoek en bijv. de door de onderzoekscommissie gevraagde stukken weigert over te leggen zal men noodgedwongen de onderzoeksmogelijkheden dienen uit te breiden door bijv. te voorzien dat deze commissie bevoegdheden krijgt analoog aan deze van de geneesheren-inspecteurs van het Riziv. Voor een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden van de onderzoekscommissies in de provinciale raden bedanken de bureaus van de provinciale raden. Terecht vinden zij dit onverenigbaar met de taken van de Orde als adviserende en bemiddelende instantie.

Gedurende de hoorzitting voor de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van 10 maart 2004 wees de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde op een tot heden nauwelijks gemaakt onderscheid tussen de verschillende categorieën “klagers”. Voortgaande op zijn uiteenzetting meent de Nationale Raad dat enkel over de mededeling van de beslissing aan de klager kan gesproken worden wanneer deze óf de patiënt zelf is óf zijn vertegenwoordiger of na overlijden de echtgenoot(ote) of vaste partner of een naaste verwant van de overledene. Het kan niet de bedoeling zijn de beslissing mee te delen aan een aangever die niet geschaad werd, noch aan een werkgever die klacht neerlegde omwille van een welwillendheidsattest noch aan een collega die in het kader van een onderling conflict klacht neerlegde.

Wat de situatie van de patiënten betreft stelt de Nationale Raad vast dat deze volledig gewijzigd is door de Patiëntenrechtenwet. Voordien kon een patiënt die zich niet tot de rechtbank wenste te richten met een klacht enkel bij de provinciale raad van de Orde terecht. Nu is er de ombudsfunctie en het is van essentieel belang dat er een goede samenwerking tussen de provinciale raden en de ombudsfunctie tot stand komt. Provinciale raden adviseren trouwens nu reeds patiënten zich met bepaalde klachten rechtstreeks tot het laagdrempelige ombudsorgaan te wenden. Dit sluit niet uit dat een patiënt zich met een klacht wegens een deontologische fout tot een provinciale raad kan richten maar dit bij voorkeur na overleg met de ombudsfunctie. Indien uit dit overleg blijkt dat een klacht bij de provinciale raad aangewezen is zal de ombudsfunctie de patiënt voorafgaandelijk informeren zodat hem ontgoochelingen worden bespaard en de patiënt ervan in kennis wordt gesteld dat hij zich alleen in het algemeen belang tot het tuchtcollege kan wenden en dat hij nooit partij kan worden in de tuchtrechtelijke procedure die hij eventueel op gang zal hebben gebracht.

Essentieel is wel dat de uitvoerende macht de nodige initiatieven neemt om dit patiëntenrecht concreet gestalte te geven zodat een patiënt met een klacht tegen een beroepsbeoefenaar bij een laagdrempelige instantie terecht kan. Momenteel kan dit enkel met betrekking tot de beroepsbeoefenaars van de ziekenhuizen. Hoewel theoretisch elkeen terecht kan bij de ombudsfunctie van de Federale Commissie voor de Rechten van de Patiënt, is het niet ernstig patiënten die problemen hebben met een ambulant zorgverstrekker of een controlearts naar het Rijksadministratief Centrum te Brussel te verwijzen.

Bijdragen aan de Orde

In de Discussietekst wordt in artikel 9 gezegd dat de bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad.

Momenteel bepaalt de Nationale Raad de vereiste bijdrage voor zijn werkzaamheden en deze van de Raad van Beroep. Dit bedrag wordt door elke provinciale raad toegevoegd aan het bedrag dat hij voor de werkzaamheden van zijn raad nodig acht. De provinciale raden bepalen de vrijstellingen van bijdrage en de kortingen erop.

Bij rondvraag bij de bureaus van de provinciale raden blijkt het huidige systeem geen opvallend verschil in bijdragen mee te brengen. Het voordeel van het huidige systeem is dat elke arts weet welke bijdrage hij voor de werking van zijn provinciale raad verschuldigd is; dat is duidelijk. Het huidige systeem laat ook toe te oordelen over de gegrondheid van de gevraagde kortingen of vrijstellingen. Deze beoordeling gebeurt door de provinciale raden geval per geval, wat de taak niet is van de Nationale Raad die trouwens niet over de noodzakelijke gegevens beschikt.
De Nationale Raad meent dan ook dat het aangewezen is het huidige systeem van de bepaling van de bijdrage en de inning ervan te behouden.

Bij de bespreking met de provinciale raden bleek dat het probleem van het niet-betalen van de bijdrage zou moeten worden opgelost. Het opleggen van tuchtstraffen bij niet-betaling vindt de Nationale Raad niet aangewezen. De inning van de bijdrage bij niet-betalen ervan verloopt momenteel via de vredegerechten. De Nationale Raad vindt dit vervelend maar ziet niet in hoe dit te voorkomen is.

Maar een veroordeling door de vrederechter volstaat niet altijd daar sommige artsen zich door de rechtspersoon waarvoor zij werken een zo laag inkomen laten uitbetalen dat zij in de praktijk insolvabel zijn.

Dit probleem is op te lossen door aan de laatste alinea van artikel 9 enkele woorden toe te voegen waardoor de laatste zin wordt : “Deze bijdrage wordt door de provinciale raad met inbegrip van het bedrag voor de werkzaamheden van de Nationale Raad geïnd en is dienvolgens door deze personen of door de rechtspersonen waarvoor zij werken, verschuldigd”.

Huishoudelijk reglement

Artikel 19, 3°, van de Discussietekst bepaalt dat de Nationale Raad de opdracht heeft aan de provinciale raden en de Interprovinciale Raden een model van reglement van inwendige orde voor te stellen en na aanvaarding door deze de betrokken reglementen goed te keuren en de bekrachtiging voor te leggen aan de Ministers tot wier bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.

De laatste alinea van artikel 5 van het van kracht zijnde KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren bepaalt dat elke provinciale raad zijn reglement van orde maakt en dit voorlegt aan de Nationale Raad die de tekst voor goed vaststelt. Bij het onderzoek van deze stukken gaat de Nationale Raad onder meer na of de voorgelegde reglementen van orde bepalingen bevatten die niet stroken met de algemene wetgeving en het KB nr. 79 en zijn uitvoeringsbesluiten.

De bureaus van de provinciale raden menen dat de provinciale raden het recht dienen te hebben zelf hun interne werking te bepalen en dat een toezicht door de afdelingen van de Nationale Raad volstaat. De bekrachtiging van deze reglementen door de uitvoerende macht die, gezien artikel 11 van de Discussietekst, de volledige organisatie, inrichting en werking van de provinciale raden reeds bepaalt, kan volgens de Nationale Raad evenmin.

De Nationale Raad

De Nationale Raad is verbaasd over de verplichting die aan zijn twee afdelingen wordt opgelegd om samen zitting te houden voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 9, al. 1, en 19, al. 1, 1°, 6° en 9°. Hij dringt erop aan dat de manier van werken zoals bepaald bij artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 behouden blijft. Dit wil zeggen : “De nationale raad van de Orde der geneesheren, omvat twee afdelingen : de ene met het Nederlands, de andere met het Frans als voertaal. Zij kunnen samen beraadslagen en beslissen inzonderheid over de bij het artikel 15, § 1 en § 2, 2°, 3° en 4° voorgeschreven onderwerpen.” Deze formule heeft bewezen doeltreffend te zijn.

Bij de analyse van het hoofdstuk over de Nationale Raad van de Orde ging de aandacht van de Nationale Raad vooral naar het voorzitterschap en de samenstelling van de afdelingen. Deze twee elementen zijn trouwens sterk met elkaar verweven.

Uit artikel 20, §1, van de Discussietekst blijkt dat de twee afdelingen van de Nationale Raad elk een eigen voorzitter krijgen. Momenteel worden de twee afdelingen van de Nationale Raad voorgezeten door dezelfde hoge magistraat die tevens voorzitter is van de Nationale Raad. Opvallend is dat de Discussietekst openlaat aan wie het voorzitterschap zal worden toevertrouwd zodat afhankelijk van categorie van beroepsbeoefenaars de Koning kan beslissen of het een hoge magistraat of een beroepsbeoefenaar wordt.

De Nationale Raad is van mening dat het niet opgaat een dergelijke beslissing aan de Koning over te laten en dat de wetgever zelf hierover uitspraak zou moeten doen. Hij accepteert niet dat de Orde van geneesheren nog langer de enige Orde in België is met een voorzitter die niet tot de beroepsgroep behoort. Ook internationaal is België op dit punt uniek. De Nationale Raad meent dit standpunt, wat de evidentie zelf is, niet te moeten motiveren. Hij wenst geen afbreuk te doen aan de verdienste van alle magistraten die tot op heden de Nationale Raad hebben voorgezeten. Bij contacten met de media en beleidsinstanties hebben alle voorzitters van de Nationale Raad zich principieel altijd op de achtergrond gehouden omdat zij van mening waren dat de artsen zelf de medische deontologie dienden toe te lichten. Dit illustreert voldoende dat verandering nodig is.

Zo de wetgevende kamers accepteren dat de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad artsen zijn heeft de Nationale Raad er geen bezwaar tegen dat niet-medici als lid van de afdelingen van de Nationale Raad benoemd worden. De Nationale Raad meent dat, de magistraat daargelaten, het aantal benoemde leden met effectief stemrecht niet hoger mag zijn dan het aantal verkozen leden.

Wat de benoemde artsen-leden betreft denkt de Nationale Raad dat alle medische faculteiten dienen vertegenwoordigd te zijn met effectief stemrecht en dit bij voorkeur door de professoren die medische deontologie doceren. Even evident is dat ook een hoge magistraat als lid van de Nationale Raad benoemd wordt. Daarnaast kan de Nationale Raad accepteren dat een deskundige in de medische ethiek en een deskundige in patiëntenrechten als lid worden benoemd. Aangewezen lijkt het dat de eerst genoemde voorgedragen wordt door het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek en de tweede genoemde door de Federale Commissie voor de Rechten van de patiënt.

De Nationale Raad is van mening dat het voorzitterschap van de afdelingen dient toevertrouwd te worden aan één van de artsen-leden van de afdeling en dit bij voorkeur bij interne verkiezingen.

Tot slot

Na een grondige analyse van de voorliggende wetsvoorstellen drukt de Nationale Raad zijn appreciatie uit voor het werk dat de senatoren reeds hebben verricht om tot een hervorming van de Orde der geneesheren te komen. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat rekening gehouden zal worden met de door zijn vertegenwoordigers gehouden interventies gedurende de hoorzittingen van 10 maart 2004 en 6 oktober 2004 en met de in deze nota weergegeven bemerkingen en voorstellen.
Voortgaande op wat door eminente juristen gedurende de hoorzittingen werd gezegd en door hoge magistraten wordt voorgesteld en in andere landen reeds werd gerealiseerd is de Nationale Raad van oordeel dat het ogenblik aangebroken is voor een globale benadering van het tuchtrecht. Maatschappelijk neemt de vraag naar tuchtrechtelijke organen duidelijk toe zodat een kaderwet omtrent tuchtrecht voor de samenleving zeer nuttig zou zijn.