keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Geneeskunde (Arbeids-)18/10/2003 Documentcode: a103002
Vertrouwenspersoon betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst sexueel gedrag op het werk - Onverenigbaarheid met arbeidsgeneesheer

Vertrouwenspersoon betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk – Onverenigbaarheid met arbeidsgeneesheer

Naar aanleiding van de recente aanvullende wetgeving terzake kregen twee provinciale raden de vraag of een arbeidsgeneesheer binnen een zelfde bedrijf kan optreden als vertrouwenspersoon en/of preventieadviseur bij klachten over geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk.
De betrokken provinciale raden vragen aan de Nationale Raad of zijn advies van 20 februari 1993 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 60, juni 1993, p. 24) nog van toepassing is.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn advies van 20 februari 1993 stelde de Nationale Raad nog dat er mits naleving van enkele voorwaarden geen deontologisch bezwaar was tegen de aanduiding van de arbeidsgeneesheer als vertrouwenspersoon in het kader van het KB van 18 september 1992 (B.S. 7 oktober 1992) tot bescherming van werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk.

Artikel 5 van de wet van 11 juni 2002 (B.S. 22 juni 2002) betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk en het KB van 11 juli 2002 (B.S. 18 juli 2002) betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag bevatten een aantal bepalingen die het in 1993 uitgebrachte advies in vraag stellen.
Uit de nieuwe wetgeving blijkt immers dat de functie van vertrouwenspersoon sterk verweven is met de functie van preventieadviseur voor de psychosociale aspecten van het werk waaronder het geweld, de pesterijen en het ongewenst seksueel gedrag en dat er een incompatibiliteit bestaat tussen deze preventieadviseur en de arbeidsgeneesheer.

Het door de wet van 11 juni 2002 ingevoegde artikel 32sexies in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zegt dat de vertrouwenspersoon de psychosociale preventieadviseur bijstaat terwijl het KB van 11 juli 2002 aangeeft hoe dit “bijstaan” dient te gebeuren.

Daarnaast zegt artikel 32sexies, §1, van de wet van 4 augustus 1996 dat de preventieadviseur die gespecialiseerd is in de psychosociale aspecten van het werk en van geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk niet de preventieadviseur mag zijn voor de uitoefening van de arbeidsgeneeskunde.
Aangezien de taken van de vertrouwenspersoon sterk verweven zijn met deze van de psychosociale preventieadviseur en uit hun functieomschrijving een ondergeschiktheid blijkt, is het niet logisch een arbeidsgeneesheer als vertrouwenspersoon aan te duiden.

Overigens dient in dit verband artikel 7 van het KB van 11 juli 2002 vermeld te worden. Dit artikel zegt dat als de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer vaststelt dat de gezondheidstoestand van een werknemer aangetast is ingevolge geweld, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk, hij de slachtoffers dient te informeren over de mogelijkheid zich te wenden tot de bevoegde preventieadviseur of de vertrouwenspersoon. Wanneer de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer oordeelt dat het slachtoffer daartoe niet in staat is, kan hij de bevoegde preventieadviseur informeren mits het akkoord van het slachtoffer. Ook hieruit blijkt dat de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer en de vertrouwenspersoon binnen hetzelfde bedrijf moeilijk dezelfde persoon kunnen zijn.

Tenslotte moet vermeld dat artikel 10, tweede alinea, van het KB van 11 juli 2002 voorziet dat de vertrouwenspersoon niet alleen het slachtoffer dient te horen maar op zijn verzoek ook met de dader van het geweld, de pesterijen of het ongewenst seksueel gedrag op het werk dient te bemiddelen. Het is overduidelijk dat een preventieadviseur – arbeidsgeneesheer door als bemiddelaar op te treden zijn neutraliteit als arbeidsgeneesheer in diskrediet kan brengen zodat het niet aangewezen is deze taak op zich te nemen.

De Nationale Raad is dan ook van mening dat in een zelfde bedrijf de functie van arbeidsgeneesheer niet langer te combineren is met de functie van vertrouwenspersoon. Het advies van 20 februari 1993 wordt dan ook opgeheven.

Geneeskunde (Arbeids-)20/02/1993 Documentcode: a060004
report_problem Dit advies werd geannuleerd door het advies van 18.10.2003 (TNR 103 p. 3, a103002).
Ongewenst sexueel gedrag op het werk - KB van 18.09.1992

Ongewenst seksueel gedrag op het werk - KB van 18.9.1992

De Nationale Raad wordt door het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling alsmede door een provinciale raad om advies verzocht aangaande de vraag of een arbeidsgeneesheer of een interbedrijfsgeneeskundige dienst aangeduid kunnen worden als vertrouwenspersoon of -dienst in het kader van het koninklijk besluit van 18 september 1992.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 februari 1993 kennis genomen van uw schrijven van 10 november 1992 betreffende de mogelijke aanduiding van de arbeidsgeneesheer of de interbedrijfsgeneeskundige dienst als vertrouwenspersoon of dienst in het kader van het koninklijk besluit van 18 september 1992 tot bescherming van de werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk.

De Nationale Raad is de mening toegedaan

  1. dat er geen deontologisch bezwaar is tegen het feit dat de arbeidsgeneesheer van een bedrijf of van een interbedrijfsgeneeskundige dienst de taak van vertrouwenspersoon waarneemt in het kader van bovenvermeld koninklijk besluit,

  2. dat deze geneesheer bij het aanvaarden van die taak, er zich bewust dient van te zijn dat hij, omwille van zijn plicht tot eerbiediging van het beroepsgeheim en van zijn functie van arbeidsgeneesheer, moeilijkheden kan ondervinden bij het ondernemen van de door de wet bepaalde administratieve stappen.

Beroepsgeheim01/01/1980 Documentcode: a028031
Vertrouwensarts

Er werd door de Minister van Volksgezondheid aan de Nationale raad een wetsontwerp voorgelegd betreffende de bescherming van minderjarigen die het slachtoffer zijn van mishandeling, ontberingen of verwaarlozingen. Via dit wetsontwerp beoogt men, naar het voorbeeld van andere landen, ook in België de zogenaamde «vertrouwensarts» in te voeren.

«leder die gevallen vermoedt of kent van minderjarigen die het slachtoffer zijn van mishandelingen, ontberingen of zware verwaarlozingen, moet daarvan mondeling of schriftelijk aangifte doen bij de vertrouwensarts van de verblijfplaats van de minderjarige of van zijn eigen verblijfplaats.»

«Indien de ernst of de hoogdringendheid van ean geval of de mislukking van de behandelingen en van iedere maatregel voor medisch sociale bescherming het vergen, maken de vertrouwensartsen het geval over aan de gerechtelijke overheden.»

Nadat dit wetsontwerp langdurig werd onderzocht, heeft de Nationale raad, op grond van het rapport van de verslaggevers, het volgende antwoord gericht aan de Minister:

Mijnheer de Minister,

De Nationale raad van de Orde der Geneesheren onderzocht op Uw verzoek het ontwerp van wet betreffende de bescherming van minderjarigen die het slachtoffer zijn van mishandelingen, ontberingen of verwaarlozingen en brengt U hieromtrent het gevraagde advies uit.

De Nationale raad is van mening dat kindermishandeling een reëel probleem is en dat vertrouwensartsen zeker kunnen bijdragen tot een betere bescherming van de minderjarigen.

De Nationale raad acht een duidelijke omschrijving van het voorwerp van de wet noodzakelijk wil men misverstanden en eventuele misbruiken voorkomen. In de memorie van toelichting leest men bv. onder artikel 2:

«Hetzelfde geldt wanneer men het eigenaardig vindt dat een kind een aanzienlijke groeiachterstand heeft, of zenuwcrisissen en dergelijke... want deze symptomen kunnen te wijten zijn aan, zelfs onvrijwillige, ontberingen of verwaarlozingen.»

Het is duidelijk dat deze omschrijving veel verder gaat dan wat onder «battered child syndrome» wordt verstaan.

Voor wat de tekst als dusdanig betreft, geven wij voor artikel 1 de voorkeur aan onderhavige volgorde:

«De Koning bepaalt het statuut van de artsen, de toegangsvoorwaarden tot deze functie, de uitoefeningsmodaliteiten ervan, hun territoriale bevoegdheid en hun bezoldiging.»

De Nationale raad van de Orde is van mening dat een meer efficiënte relatie moet gecreëerd worden tussen de vertrouwensarts waarvan sprake onder artikel 1 en het personeel noodzakelijk voor de uitvoering van diens opdrachten zoals voorzien bij artikel 6. Het is logisch deze te groeperen aangezien zij een pluridisciplinair team vormen onder de directie van vertrouwensartsen en waarop het best beroep kan worden gedaan.

De Nationale raad is vervolgens van mening dat door, zoals voorzien bij artikel 2, de aangifte verplicht te stellen, het beoogde doel dreigt overschreden te worden. Door het niet naleven van de verplichting niet strafbaar te stellen, zwakt men deze wel enigszins af, maar dit neemt niet weg dat men het als een wettelijke verplichting zal ervaren waar velen afkerig tegenover staan.

Wetende dat de behandelende geneesheer verplicht is elk geval door te geven aan de vertrouwensarts, zal men vermoedelijk minder vlug geneigd zijn diens hulp in te roepen. Het moet voor de geneesheer, zoals voor alle andere personen die bij artikel 458 van het Strafwetboek betrokken zijn, mogelijk zijn beroep te doen op een vertrouwensarts zonder het risico te lopen strafrechterlijk te worden vervolgd op grond van dit artikel. Daardoor vergroten de mogelijkheden van hulpverlening o.a. ook voor de geneesheer die, al naar gelang het geval, uit deze mogelijkheden moet kunnen kiezen.

De Nationale raad stelt voor in artikel 2 het woord «moet» te vervangen door «kan».

Artikel 3, paragraaf 3, waar sprake is van de gevallen die aan hun tussenkomst zijn onderworpen of betreffende de verdachte gevallen, lijkt ons weinig klaar en zou o.i. aanleiding kunnen geven tot problemen.

Het lijkt ons derhalve logisch enkel te bepalen:

«Zij houden van de aan hen voorgelegde gevallen, nauwkeurige dossiers bij.»

Artikel 4 zou enigszins moeten worden gewijzigd omdat de geneesheer niet enkel rekening moet kunnen houden met zijn verplichtingen t.o.v. de gerechtelijke overheden maar ook met de ethische noden. Het lijkt derhalve wenselijk de tekst als volgt te wijzigen:

«Indien de ernst of de hoogdringendheid van een geval of de mislukking van de behandelingen en van iedere maatregel voor medisch sociale bescherming het vergen, kan de vertrouwensarts het geval aan de gerechtelijke overheden overmaken. Hij zal daarbij enkel die gegevens doorgeven die nodig zijn voor het nemen van de gevraagde maatregel.»

Voor wat artikel 5 betreft zouden doel en kader van het rapport beter moeten worden omschreven. Het zou bijgevolg wenselijk zijn dit artikel als volgt te vervolledigen:

«De vertrouwensartsen stellen een informatief wetenschappelijk rapport op dat geen enkel element mag bevatten dat onder het medisch geheim valt.»

De hierboven geformuleerde opmerkingen lijken ons noodzakelijk om van meet af aan de oprichting van een pluridisciplinair team in de hand te werken en ervoor te zorgen dat dit team toeziet op de eerbiediging van het medisch beroepsgeheim.

De Nationale raad vraagt zich af of de Ministers van Gemeenschappen bij de uitvoering van de wet geen Stichting zouden creëren waarvan de vertrouwensartsen zouden afhangen. Dit zou hen een grote zelfstandigheid geven en hun vrijheid van handelen verruimen waardoor zij vermoedelijk onmiddellijk meer vertrouwen zouden inboezemen en waardoor de kans op welslagen van het initiatief zou toenemen.

Wij wensen vanzelfsprekend op de hoogte te worden gehouden ten einde een advies te kunnen formuleren in verband met de koninklijke besluiten.

Wij wensen U er verder voor te danken dat dit ontwerp van wet voor advies aan de Nationale raad werd voorgelegd. De Raad hoopt dat de opmerkingen die hier werden geformuleerd zullen bijdragen om het werk van de vertrouwensartsen nu reeds te vergemakkelijken.

Met onze blijken van oprechte hoogachting,

de Voorzitter, J. GERNIERS
de Ondervoorzitter, DR I. UYTTENDAELE