keyboard_arrow_right
Deontologie

Hervorming van de Orde der geneesheren

Hervorming van de Orde van geneesheren

Op 24 oktober 1997 heeft de heer M. COLLA, minister van Volksgezondheid en Pensioenen, het standpunt van de Nationale Raad gevraagd "met betrekking tot een aantal punten die het voorwerp kunnen uitmaken van een actualisering van het koninklijk besluit nr. 79 [betreffende de Orde der geneesheren] en van de uitvoeringsbesluiten".

Brief van minister COLLA van 24 oktober 1997

Naar aanleiding van een gesprek van mijn medewerker met de ondervoorzitters van uw Raad wens ik het standpunt van de Nationale Raad te vragen met betrekking tot een aantal punten die het voorwerp kunnen uitmaken van een actualisering van het Koninklijk Besluit Nr. 79 en van de uitvoeringsbesluiten.

De rol van de voogdijoverheid ten aanzien van de Orde is thans zeer beperkt en voor sommige punten zelfs onmogelijk. Het opmaken van een analytisch jaarverslag inzake het normerend en het tuchtrechterlijk beleid alsook van een financieel jaarverslag kan aan de Minister meer inzicht verschaffen in de feitelijke werking van de Orde. Zonder te interfereren met de autonomie van de Orde en haar organen zou een vorm van overleg tussen de Minister en de Orde kunnen bijdragen tot een betere afstemming van de werking van de Orde op ontwikkelingen in de samenleving.

Het komt mij voor dat artikel 15 § 1 dat de opdracht van de Nationale Raad omschrijft aan actualisering toe is, in het licht van de Verklaring van Amsterdam over de rechten van de patiënt.

De bekrachtiging van de Code bij een in Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit kan bijdragen tot een grotere rechtszekerheid en kan sommige problemen die zich nu stellen ten aanzien van de Raad van State oplossen.

Er lijkt een consensus te groeien rond de noodzaak van een verjonging van de organen van de Orde, al dan niet gepaard aan het instellen van een leeftijdsgrens en rond een grotere openheid die bijdraagt tot een democratisch functioneren.

Ik stel mij de vraag of in de samenstelling de Nationale Raad geen plaats moet worden voorzien voor bijvoorbeeld ethici, teneinde de deontologie nauwer te laten aansluiten op ethische ontwikkelingen. Dit zou kunnen bijdragen tot een versteviging van het morele gezag van de Orde.

Ik meen te begrijpen dat u een aantal bekommernissen met mij deelt op vlak van het versterken van de rechten van de verdediging, het uitbreiden van de waarborgen voor de beschuldigde, het duidelijker vastleggen van de strafmaat, het verduidelijken en verbeteren van de positie van de klager, de diversificatie van de sancties en de mogelijkheden tot opschorting, kwijtschelding en eerherstel en het voorzien in de mogelijkheid van bewarende maatregelen in ernstige gevallen.

Ten aanzien van de openbaarheid van de zittingen ook in eerste aanleg, meen ik te begrijpen dat het eerder practische bezwaren zijn, zoals de beschikbaarheid van voldoende grote zittingszalen, die deze openbaarheid verhinderen.

De bijdrage aan de Orde geeft nog steeds aanleiding tot kritiek. Een grotere openheid over de besteding van de middelen en een bekrachtiging door de Minister van de hoegrootheid van de bijdrage zouden kunnen worden overwogen.

Ik sta open voor een gesprek over de punten die U verder bekommeren: de mededeling van de sancties aan relevante betrokkenen, de melding van sancties op Europees niveau, de positie van de Nationale Raad als adviserend orgaan bij de beleidsvorming, het verschil in beroepstermijnen voor de magistraat-assessoren versus de beklaagden, de problematiek van de medische activiteit die gespreid is over meerdere provincies en de problematiek van de Raden van Brabant ten aanzien van het hoofdstedelijk gewest.

Gaarne had ik het standpunt en de voorstellen gekend van de Nationale Raad rond al de hiervoorvermelde punten, bij voorkeur binnen een termijn van drie maanden.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren besprak uw brief van 24 oktober 1997 waarin U het standpunt van de Nationale Raad vraagt betreffende een aantal punten die het voorwerp kunnen uitmaken van een actualisering van het Koninklijk Besluit nr. 79 en zijn uitvoeringsbesluiten.

De Nationale Raad is van mening dat dient uitgegaan te worden van een reeks fundamentele veranderingen die de voorbije dertig jaar plaatsvonden, zoals de gewijzigde staatsstructuur, de toenemende concretisering van de rechten van de mens, de nieuwe tendensen betreffende het tuchtrecht evenals de grote veranderingen in de uitoefening van de geneeskunde. Enkel vanuit dit verruimd denkkader en een exacte kennis van het huidig functioneren van de Orde der geneesheren kan een onbevooroordeelde en genuanceerde evaluatie van de bestaande wetgeving geschieden.

Het is immers zo dat sinds 1967 het land verschillende grondwetsherzieningen kende met onder meer in het vlak van de volksgezondheid een verregaande bevoegdheidsverkaveling tussen de federale overheid, en deze van de gemeenschappen en de gewesten zodat de weerslag van de staatshervorming op de Nationale Raad en zijn afdelingen in overweging dient te worden genomen. Dit bracht de Nationale Raad ertoe de gevolgen te onderzoeken van de nieuwe institutionele indeling van de federale staat op de ordinale organisatie van de vroegere provincie Brabant waarover reeds een briefwisseling met uw voorganger plaatsvond.

Om tegemoet te komen aan het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, de rechtspraak van het Europees Hof en verschillende arresten van het Hof van Cassatie, werd door toedoen van de magistraten in de raden van de Orde de procedure van het tuchtrecht herhaaldelijk bijgestuurd. Waar aanvankelijk het accent werd gelegd op de rechten van de verdediging ziet men de laatste jaren een groeiende maatschappelijke bekommernis voor de rechten van het slachtoffer. Om hieraan tegemoet te komen worden momenteel een reeks wetgevende initiatieven genomen die een repercussie kunnen hebben op de basisprincipes van het tuchtrecht.

Ook blijken een groeiend aantal maatschappelijk voldoende belangrijke groepen zich meer en meer bewust te worden van hun deontologische verplichtingen naar de gemeenschap toe en onder meer de oprichting van tuchtcolleges te overwegen. Tot op heden werd algemeen aanvaard dat de finaliteit van het tuchtrecht het algemeen belang is en dat het disciplinair recht niet de directe bescherming van particuliere belangen beoogt. Wanneer, om welke reden ook, mocht blijken dat het aangewezen is dit principe te herzien, ligt het voor de hand dat in deze discussie alle aan tuchtrecht onderhevige beroepen dienen betrokken te worden.

De laatste decennia stelt men zowel in de curatieve als in de preventieve geneeskunde een groeiende verschuiving vast van individuele verlening van zorg naar zorgverstrekking door monodisciplinaire of multidisciplinaire teams waarbij meer en meer niet-medici betrokken worden. Terwijl in het normerend vlak deze ontwikkeling nauwelijks problemen stelt, leidt ze wel tot moeilijkheden bij de behandeling van klachten tegen teams. Door de verantwoordelijkheid bij de individuele leden van het team te leggen gaat men voorbij aan de essentie van de notie team dat wel samenwerkt maar zonder zichtbare gezamenlijke verantwoordelijkheid.

Uit wat voorafgaat blijkt dat de Orde van geneesheren gekenmerkt wordt door een sterke verwevenheid van geneeskunde en recht, gepersonifieerd door de aanwezigheid van magistraten in de verschillende organen van de Orde. Door hun aanwezigheid in de provinciale raden waarborgen de magistraten de naleving van de wetgeving en van de evoluerende procedure in disciplinaire zaken, terwijl zij bij het bepalen van de strafmaat een beslissende stem hebben in de raden van beroep. Op het niveau van de Nationale Raad is hen het voorzitterschap toevertrouwd in de persoon van een raadsheer bij het Hof van Cassatie. Gezien de nauwe relatie binnen de Orde tussen recht en geneeskunde en de intense structurele samenwerking tussen magistraten en artsen is het aangewezen bij een actualisering van de wetgeving hiermee rekening te houden.

Door de benoeming van magistraten, professoren en griffiers in de verschillende raden van de Orde door de Koning, op voordracht van de bevoegde minister, is een uitgebalanceerde inbreng van de Overheid voorzien, die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de organen van de Orde niet hypothekeert gezien het aantal en de verkiezingswijze van de overige leden. In de Nationale Raad wordt het pluralisme niet alleen verzekerd door de verscheidenheid van de verkozen leden maar ook door de vertegenwoordigers van de verschillende medische faculteiten van het land.

Door driejaarlijkse verkiezingen waaraan alle artsen bij geheime stemming verplicht zijn deel te nemen krijgen alle strekkingen die op enige noemenswaardige aanhang kunnen rekenen de kans vertegenwoordigd te zijn binnen de raden van de Orde, zodat de representativiteit van de Orde niet kan worden betwist. Deze wijze van verkiezing garandeert de artsen dat zij door hun gelijken gehoord en beoordeeld zullen worden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde trouwens reeds in 1981 dat de tuchtcolleges van de Orde van geneesheren beantwoorden aan de criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De autonomie van alle organen van de Orde is essentieel voor het vervullen van hun opdracht. Deze morele en professionele autonomie kan enkel worden gewaarborgd wanneer de Orde materieel onafhankelijk is en wanneer, door het geheel van het medisch korps verkozen raadsleden, autonoom bepalen welke bijdragen vanwege de artsen noodzakelijk zijn voor een efficiënte werking van de raden van de Orde.

Door de aanwezigheid van leden van de organen van de Orde in het Raadgevend Comité voor Bioethiek, de Koninklijke Academiën voor Geneeskunde, de medische faculteiten en de provinciale geneeskundige commissies, evenals door zijn actieve participatie aan de werkzaamheden van internationale verenigingen in het vlak van medische deontologie en ethiek, is de Nationale Raad wel degelijk betrokken bij alle ethische ontwikkelingen die zich op het gebied van de uitoefening van de geneeskunde voordoen.

Door deze aanwezigheid op internationaal vlak nam de Nationale Raad onder meer vroegtijdig kennis van de Verklaring van Amsterdam waarnaar in Uw schrijven wordt verwezen. Na voorbereidend werk in een commissie werd deze Verklaring uitvoerig besproken binnen de Nationale Raad. Uit deze gedachtenwisseling bleek dat de Nationale Raad de basisprincipes van de Verklaring kan onderschrijven en dat de meeste vermelde individuele rechten van de patiënt reeds expliciet of impliciet in de Code van geneeskundige Plichtenleer en de adviezen van de Nationale Raad zijn vervat.

In deze Verklaring betreffende de Bevordering van de Rechten van de patiënt in Europa wordt een gedragscode voor artsen als één van de te volgen strategieën aanbevolen. De Nationale Raad was dan ook verrast vast te stellen dat het internationaal symposium over Patient's Rights het tuchtrecht niet opneemt als één van de 'mogelijke pistes' ter bescherming van de rechten van de patiënt.

De Nationale Raad betreurt te moeten vaststellen dat de afstand tussen de minister van Volksgezondheid en het publiekrechtelijk orgaan dat instaat voor de medische deontologie steeds groter wordt.

Vol vertrouwen dat uw brief van 24 oktober 1997 de aanzet is tot een open en constructieve dialoog die zich evenwel niet kan beperken tot de aangehaalde punten, groet ik u, met de meeste hoogachting.