keyboard_arrow_right
Deontologie

Euthanasie. Advies verleend door de Conferentie van de Orden

EUTHANASIE

ADVIES VERLEEND DOOR DE CONFERENTIE VAN DE ORDEN

Naar aanleiding van de recente gebeurtenissen, zoals het standpunt ingenomen door het Parlement te Straatsburg en de uitspraak van een Amerikaanse rechtbank inzake het geval van een jong meisje dat artificieel in leven wordt gehouden, komen de discussies betreffende het recht op de dood en de euthanasie weer op de voorgrond.

De Nationale Raad van de Geneesheren van Frankrijk vond het opportuun dit ernstig probleem aan de Internationale Conferentie van de Orden voor te leggen omdat hij meent dat, na het debat over abortus, ook dit probleem naar alle waarschijnlijkheid te berde zal worden gebracht.

De Internationale Conferentie van de Orden formuleerde zijn standpunt als volgt:

«De Internationale Conferentie van de Orden waarin vertegenwoordigers zetelen van de Orden van Geneesheren en van gelijkgestelde organismen uit Duitsland, België, Denemarken, Groot Brittannië, lerland, Italië, het Groot Hertogdom Luxemburg en Frankrijk, heeft in zijn vergadering van 4 maart 1976 kennis genomen van de resoluties en aanbevelingen aangaande de rechten van de zieken en stervenden zoals zij onlangs te Straatsburg werden bestudeerd en die in de pers werden gepubliceerd.

De Internationale Conferentie van de Orden is van mening dat de oprichting van Nationale commissies, zoals in bedoelde teksten wordt voorgesteld, geen nut heeft in met name de landen waar reeds Orden of gelijkgestelde organismen bestaan. Deze laatsten beschikken namelijk over de nodige ervaring en bevoegdheid om de openbare overheid eventueel advies te verlenen en om aan het medisch corps de nodige aanbevelingen te doen.

De Internationale Conferentie van de Orden is van oordeel dat het de arts toekomt te oordelen over de toestand van de zieke. Slechts zijn beoordeling van de prognose en zijn geweten kunnen hem daarbij helpen.

Wat de «euthanasie» betreft, en alhoewel dit woord niet expliciet werd uitgesproken, zijn de teksten op dat punt ambigu.

Er worden namelijk drie begrippen verward:

  1. Recht op leniging van lijden.

    Deze leniging maakt vanzelfsprekend deel uit van de opdracht van de arts zowel op psychologisch als op therapeutisch vlak. Een stervensbegeleiding is meestal erg delikaat en de marge tussen de verzachtende en toxische dosis van een geneesmiddel kan soms uiterst miniem zijn, maar slechts de bevoegdheid en het geweten van de arts kunnen hem helpen bij de te nemen beslissing.

  2. Onnodig uitstellen van de natuurlijke dood in een hopeloos geval.

    Zolang er hoop is op genezing of verbetering, moet de arts handelen met het doel te genezen. Vanaf het ogenblik waarop de toestand van de zieke hopeloos wordt, moet de arts afzien van onnodige behandelingen zoals overbodige reanimatiepogingen; het is eveneens geoorloofd een einde te stellen aan behandelingen die slechts de agonie verlengen of een onoverkomelijk coma onderhouden (afsterven van de hersenen, bewezen door een elektro encefalogram en gedurende voldoende tijd waargenomen).

    Maar eens te meer moet de arts zich laten leiden door zijn geweten en zijn beoordeling van de prognose.

  3. Bij een zieke of een gekwetste, de dood bewerkstelligen uit medelijden of op verzoek.

De Internationale Conferentie van de Orden kan niet aanvaarden dat, in welke omstandigheden ook, aan de arts wordt toegestaan bij zijn zieken bewust de dood te bewerkstelligen.

Het idee van zo 'n toelating druist niet alleen in tegen de meest traditionele medische opvattingen die de geneeskunde beschouwen als een kunde ten dienste van het leven, maar zij houdt al evenmin stand bij een grondig onderzoek van de hypothesen.

Door de arts zelf te laten beslissen, vanuit zijn persoonlijke overtuiging, of hij uit medelijden een einde moet stellen aan een leven, zou betekenen dat hij over een buitenissige macht zou gaan beschikken en wij mogen bovendien niet vergeten dat de arts een verkeerde prognose kan stellen.

Hem toestaan te handelen op verzoek van de familie zou nog veel onvoorzichtiger zijn: hoe kan men de ware beweegredenen van een dergelijk verzoek kennen ? Hoe kan men weten of de familie handelt naar de wens van de zieke of alleen haar eigen meer of mindere onbewuste wens te kennen geeft?

De dood bewerkstelligen op verzoek van de zieke is als het ware in diens plaats zelfmoord plegen, en dat is al evenmin aanvaardbaar. Dit verzoek kan namelijk heel goed afkomstig zijn van een zieke die helemaal niet ongeneeslijk ziek is en gewoon een uiting zijn van een voorbijgaand wanhoopsgevoel. En er bestaan ongetwijfeld wel andere middelen om zijn angst te doen bedaren.

Het uitgestelde verzoek («euthanasie testament») is al even aanvechtbaar. Zelfs al aanvaardt men dat de mens het recht heeft over zijn leven te beschikken, hoe kan men weten of, het ogenblik gekomen, hij er nog steeds zo over denkt ?

Als tenslotte de samenleving in bepaalde gevallen een beslissing zou kunnen nemen, betekent dit dat zij over de mogelijkheid zou beschikken om het recht op leven van het individu te beperken en dat houdt grote gevaren in die ons door de geschiedenis niet vreemd zijn. Dit zou voor de zieken en minder valieden zonder meer een schrikbeeld zijn.

Het vertrouwen van de zieke in zijn arts vereist dat op dat punt in de beroepsregels geen ambiguïteit bestaat. Het is gewoon ondenkbaar dat een zieke zich zou moeten afvragen of een bepaalde inspuiting of een bepaald geneesmiddel, bedoeld zijn om zijn pijnen te lenigen of om hem af te maken.

Het zou verder erg onvoorzichtig zijn uitzonderingen te voorzien, aangezien elk moeilijk geval individueel dient te worden behandeld en slechts goed kan worden beoordeeld door het als een individueel geval te beschouwen.»