keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Dienst 10006/12/2008 Documentcode: a123011
Wachtdienst voor huisartsgeneeskunde – Begeleiden van een patiënt met een ambulance

Inzake de huishoudelijke reglementen van de wachtdiensten in de huisartsgeneeskunde die ter goedkeuring aan de provinciale raad dienen te worden voorgelegd, rijst o.m. het probleem van het begeleiden van een patiënt met een ambulance door de huisarts van wacht buiten het wachtdienstgebied.
Op deze door een senator voorgelegde vraag antwoordde mevrouw L. Onkelinx, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dat er wettelijk geen enkel bezwaar bestaat tegen het feit dat de arts zijn wachtgebied verlaat. De patiënt die dringend hulp nodig heeft, kan zich desgevallend wenden tot de Dienst 100. Op deontologisch gebied meent de minister dat “in alle gevallen de vastgestelde urgentie primeert op de mogelijke urgentie”.
Volgens een provinciale raad heeft een huisarts echter niet de nodige opleiding en routine om de patiënt samen met het Paramedisch Interventie Team (PIT) te stabiliseren en dient de tussenkomst van de wachtdoende arts in dit geval enkel om de aansprakelijkheid van het verpleegkundig personeel van de PIT te dekken. Wat het deontologisch argument van de minister betreft meent deze provinciale raad dat de arts zelf dient te oordelen of zijn aanwezigheid in de ambulance noodzakelijk is.
De provinciale raad legt het probleem aan de Nationale Raad voor.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 6 december 2008 uw vragen besproken.

Het is een algemene wettelijke en deontologische plicht dat elke geneesheer medische hulp biedt – indien gevraagd door een patiënt of nabestaanden en/of opgevorderd door de overheid – aan elke patiënt die dringende medische zorg nodig heeft.

Specifiek binnen het kader van de dringende geneeskundige hulpverlening via het eenvormig oproepstelsel (“100”) bestaat een duidelijk wettelijk kader(1) met de reële mogelijkheid om elke geneesheer op te vorderen, en in het bijzonder ook de huisarts van wacht(2).

In een aantal regio’s beschikt men immers niet over een Mobiele urgentiegroep (MUG(3)) met een arts gespecialiseerd in de urgentiegeneeskunde doch enkel met een verpleegkundige gespecialiseerd in de urgentiegeneeskunde aan boord, het Paramedisch Interventie Team (PIT).

In de voorliggende casuïstiek wordt de huisarts van wacht niet enkel opgevorderd – via 100-dispatcher en het PIT – voor toediening van de (eerste) medische zorg, doch wordt blijkbaar ook vereist dat die geneesheer de patiënt eveneens begeleidt met de ambulance tot een ziekenhuis met een gespecialiseerde spoedgevallendienst(4) (DGS); daarbij dient de huisarts van wacht soms het eigen wachtdienstgebied over een grote afstand te verlaten, en is hij/zij ook de facto totaal niet meer beschikbaar voor die wachtdienst.

Het inschakelen van de huisarts van wacht in de dringende geneeskundige hulpverlening behoort – voorwaardelijk – tot de wettelijke, deontologische en praktische mogelijkheden.

Niet in het minst dienen dergelijke specifieke modaliteiten opgenomen te worden in het Huishoudelijk Reglement van de Wachtdienst (HRW) van de huisartsenkring, reglement dat ter nazicht en goedkeuring wordt voorgelegd aan de Provinciale Raad Orde (PRO) en de Provinciaal Geneeskundige Commissie (PGC).

Dat houdt in dat – wettelijk bepaald – de organiserende huisartsenkring(5) over die praktische modaliteiten duidelijk voorafgaande afspraken heeft gemaakt (of kan maken), voorzien in een protocol(6), met alle andere betrokken partijen:
de ziekenhuizen met gespecialiseerde spoedgevallendienst (DGS) en MUG/PIT;
de dienst “100”;
de Commissie DGH (Dringende Geneeskundige Hulpverlening - provinciaal).

Bijzondere aandacht moet daarbij besteed worden aan de volgende wrijvingspunten :

de territorialiteit van enerzijds de “interventiezone” van de DGH via de MUG/PIT en anderzijds van de “huisartsenzone” van de wachtdienst van huisartsen, is verschillend en niet steeds overlappend; nochtans bepaalt dit de exclusieve actieradius van beide.

de beschikbaarheid 24/24 uur en 7/7 dagen is voor de wachtdienst van huisartsen nog niet gegarandeerd, noch is dit algemeen ingevoerd; dit schept reële beperkingen in de praktische haalbaarheid van de inschakeling van de huisarts van wacht in een systeem van dringende geneeskundige hulpverlening (o.a. het PIT).

de huisarts van wacht moet “permanent beschikbaar” zijn voor zijn specifieke taak, “binnen de huisartsenzone van de wachtdienst” en “gedurende de ganse periode” dat de wachtdienst functioneert; de meeste HRW’s bepalen dan ook expliciet dat de huisarts van wacht dit gebied niet mag verlaten, juist wegens het risico van onbeschikbaarheid binnen de eigen huisartsenzone van de wachtdienst bij een nieuwe oproep, waarvan de ernst/dringendheid a priori niet kan vermoed noch genegeerd worden.

de normale werking van een dergelijke “ingeschakelde” wachtdienst wordt dermate gecompromitteerd binnen de geschetste context, dat de PGC ernstig de “behoeften” daarvan zal moeten nazien op “tekortkomingen” en “ontoereikendheid” (KB nr. 78, art. 9, § 2), en dit in overleg met en de medewerking van die organiserende huisartsenkring.

de huisarts van wacht heeft een specifieke opdracht : de “normale en regelmatige zorgverlening, ten huize”; dringende oproepen behoren ook tot die dienstverlening, doch zijn eerder uitzonderlijk; de systematische inschakeling binnen een systeem van dringende hulpverlening is derhalve niet zo evident, gezien er qua tijdsbesteding en workload een conflictsituatie kan/zal ontstaan met de feitelijke wettelijke opdracht. Dit heeft een bepalende invloed op de kwantitatieve samenstelling van de beurtrol van de wachtdienst, en dus het effectief aantal huisartsen dat moet deelnemen om die zorg kwalitatief te kunnen blijven verzekeren.

de wetenschappelijke/medische competentie van de huisarts op het gebied van de dringende geneeskundige hulp is beperkt, en is zeker niet vergelijkbaar met die van de geneesheer-specialist in de urgentiegeneeskunde(7); de huisarts kan dus geen surrogaat zijn (in het PIT-project) voor de geneesheer-specialist (in de MUG(8)) in die materie.

de dringende medische hulpverlening via de MUG (maar ook de PIT) heeft toch als voornaamste doel de dringende eerste medische zorgen in loco toe te dienen en zo de patiënt te stabiliseren; pas als dit voldoende gelukt is kan het transport per ambulance naar het ziekenhuis overwogen worden; in het andere geval is de pathologie in die mate ernstig dat meer gespecialiseerde hulp in loco zich opdringt, zodat alsnog een geneesheer-specialist in de urgentiegeneeskunde ter plaatse komt; dit moet kunnen op vraag van de huisarts van wacht die de medische situatie niet onder controle krijgt en dus die gespecialiseerde hulp vraagt (zoals dit in de courante dagelijkse praktijk ook gebeurt bij de vraag naar de MUG).

het begeleiden van een patiënt per ambulance door de erkende huisarts is mogelijk (en voorzien in de RIZIV-nomenclatuur) doch hier geldt het normaliter “vrijwillig”, louter voor de eigen patiënten en buiten de wachtdienst; enkel de huisarts kan oordelen of een medische begeleiding van de patiënt noodzakelijk is. Derhalve kan dit niet zo maar opgelegd worden: noch door de dienst “100”, noch door de (gespecialiseerde) verpleegkundige of de ambulancier die geen enkele medische/hiërarchische autoriteit op de huisarts hebben, aangezien die huisarts juist voor de eigen medische competentie – autonoom als geneesheer – ter hulp wordt geroepen.

de bevolking moet op een correcte manier ingelicht worden over de mogelijkheden en de beperkingen van dringende geneeskundige hulpverlening; het is een opdracht van de organiserende huisartsenkring wat betreft de wachtdienstwerking.

De Nationale Raad is derhalve van oordeel dat de huisarts het wachtdienstgebied van de huisartsenzone in de regel niet mag verlaten en dus de patiënt niet kan begeleiden met de ziekenwagen, tenzij aan de geschetste voorwaarden wordt voldaan.

(1) 8 juli 1964. - Wet betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, art. 4.

(2) 2 april 1965. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van de modaliteiten tot inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening en houdende aanwijzing van gemeenten als centra van het eenvormig oproepstelsel, art. 6quinquies.

(3) 10 augustus 1998. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van de normen waaraan een functie "mobiele urgentiegroep" (MUG) moet voldoen om te worden erkend.

(4) 27 april 1998. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 27 april 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie "gespecialiseerde spoedgevallenzorg" moet voldoen om erkend te worden.

(5) 8 juli 2002. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen.

(6) 10 augustus 1998 - Koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot oprichting van de Commissies voor Dringende Geneeskundige Hulpverlening, art. 4.

(7) 27 april 1998. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 27 april 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie "gespecialiseerde spoedgevallenzorg" moet voldoen om erkend te worden.

(8) 10 augustus 1998. - Koninklijk besluit houdende vaststelling van de normen waaraan een functie "mobiele urgentiegroep" (MUG) moet voldoen om te worden erkend.

Aids15/04/2000 Documentcode: a089001
Potentieel besmettingsrisico - Ambulanciers en brandweermannen

Een provinciale raad legt een nieuwe brief voor van de Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (DBDMH). Dit schrijven sluit aan bij de correspondentie die deze Dienst voordien met de provinciale raad voerde en naar aanleiding waarvan de Nationale Raad reeds advies verleende op 19 februari 2000 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 88 , juni 2000, p. 21).
De korpsgeneesheer van de DBDMH citeert de punten 6
(1) en 7 (2) van het advies van de Nationale Raad inzake aids van 16 oktober 1993 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 63, maart 1994, p. 25) en legt de volgende vragen voor :

  1. kan een brandweerman, zowel in zijn hoedanigheid van 100-ambulancier als van redder in het kader van bevrijdingsoperaties of van een brand, inzake bescherming tegen besmettelijke ziekten, gelijkgesteld worden met het personeel verbonden aan een ziekenhuis (punt 6);
  2. kan, mits de striktste waarborgen betreffende het medisch geheim en zonder er een geschiktheidsvoorwaarde van te maken, bij de aanwerving van een brandweerman, het resultaat van een opsporingstest voor aids worden gevraagd (punt 7) ?

Antwoord van de Nationale Raad :

De Nationale Raad bevestigt zijn brief van 24 februari 2000. Als bijlage sturen wij u verscheidene adviezen uitgebracht door de Nationale Raad inzake de accidentele besmetting door een infectieuze drager van een besmettelijke ziekte.

Het is de taak van de ziekenhuisarts, verantwoordelijk voor de behandeling van de betrokken patiënt, indien hij dit nodig acht, de arts van de DBDMH te waarschuwen voor een potentieel besmettingsrisico.

Bij de aanwerving van ambulanciers moeten de condities vastgelegd door de administratieve overheid, meer bepaald qua hygiëne en preventie, geëerbiedigd worden.

Advies van de Nationale Raad van 16 oktober 1993 – Tijdschrift nr. 63, p. 25 :

Zoals in 1987 heeft de Nationale Raad zich gebogen over de door de AIDS-ziekte opgeworpen problemen en hij staat erop enkele punten nader te preciseren.

De ethische principes van de geneeskunde, in het bijzonder in verband met deze infectieziekte, moeten in herinnering gebracht worden :

  • wat de rechten op verzorging door een geneesheer betreft, zijn alle patiënten gelijk en elke vorm van discriminatie is verboden;

  • elk individu heeft recht op eerbied voor zijn persoonlijke levenssfeer en een absoluut respect voor zijn vertrouwelijke mededelingen;

  • in een maatschappij en a fortiori op het vlak van de gezondheid is een inmenging in de persoonlijke levenssfeer of een beperking van de individuele vrijheid slechts denkbaar met het oog op de bescherming van een of meerdere individuen tegen een reëel gevaar. Om die reden is de geneesheer eveneens verplicht ieder risico verbonden aan de uitoefening van zijn beroep zo veel mogelijk te beperken, zowel voor zichzelf als voor zijn medewerker;

  • elke arts heeft een preventieve, informatieve en educatieve opdracht; de bevoorrechte arts patiënt relatie is meer dan ooit van essentieel belang in deze.

Rekening houdende met de medische ethiek en de problemen van de samenleving worden volgende richtlijnen uitgevaardigd:

  1. De arts heeft de plicht zich op de hoogte te houden van de vooruitgang van de wetenschappelijke kennis in verband met deze ziekte.

  2. Artsen, verpleegkundigen en paramedici zijn beroepshalve blootgesteld aan accidentele besmetting via contact met bloedsecreties en excrementen van patiënten. Zij moeten bovendien vermijden via hun medische handelingen het virus van de ene op de andere persoon over te brengen. De artsen moeten zelf de vereiste hygiëne en steriliteitsvoorschriften naleven en deze ook doen naleven door hun paramedische medewerkers en verpleegkundigen. Bedoelde voorschriften moeten steunen op de door de wetenschappelijke autoriteiten uitgevaardigde aanbevelingen.

  3. Bij correcte naleving van de voorschriften inzake hygiëne zijn risico's op besmetting en overdracht gering. De arts mag om deze reden in geen enkel geval de nodige verzorging weigeren aan een HIV seropositieve patiënt of een patiënt behorende tot een HIV risicogroep. Onder de waarborg van het medisch beroepsgeheim moet de arts zijn patiënt ertoe aanzetten hem toe te vertrouwen of hij tot een risicogroep behoort of seropositief is.

  4. In het ziekenhuismilieu moet de arts ervoor waken dat de HIV seropositiviteit voor de patiënt geen discriminatie in verzorging of comfort meebrengt; bij iedereen dienen dezelfde hygiëneregels nageleefd te worden. De manier waarop informatie omtrent de HIV seropositiviteit van een patiënt wordt doorgegeven, moet strikt confidentieel zijn met inachtneming van het medisch beroepsgeheim.

  5. Het is wenselijk dat bedoelde tests slechts gebeuren met de toestemming van de betrokken persoon zoals overigens gebruikelijk is voor tal van andere diagnostische onderzoekingen. De test zal niet gebeuren als de patiënt er zich expliciet tegen verzet: in zulk geval staat het de arts vrij behoudens in dringende gevallen om deze persoon als patiënt te weigeren.
    Het resultaat van een positieve HIV test zal uitsluitend aan de patiënt zelf worden medegedeeld en wel met de nodige omzichtigheid, uitleg en aanbevelingen.

  6. Wanneer dringend een invasieve ingreep uitgevoerd moet worden, mag de HIV seropositiviteit opgespoord worden ter bescherming van het medisch en verpleegkundig personeel.

  7. Ter bescherming van de patiënt, vermijde elke arts en verplegende die HIV seropositief is, invasieve ingrepen te verrichten of er aan deel te nemen.

  8. Bij seropositieve personen moet er worden op aangedrongen dat zij hun mogelijke bronnen van infectie alsmede de door hen mogelijks besmette personen verwittigen. Zij moeten worden voorgelicht over de geëigende middelen om besmetting van andere personen te voorkomen.

  9. Epidemiologisch onderzoek naar HIV antilichamen mag slechts voor wetenschappelijke doeleinden gebeuren. Een dergelijke enquête is deontologisch maar aanvaardbaar indien de betrokkene daarmee vooraf heeft ingestemd.

  10. Artsen werkzaam in laboratoria voor klinische biologie moeten ervoor waken dat de resultaten van serologische testen voor HIV slechts aan de geneesheer aanvrager worden meegedeeld.

  11. Artsen hebben de plicht hun patiënten die tot risicogroepen behoren ervan te overtuigen in geen geval bloed, sperma of organen af te staan.

  12. De arts heeft de plicht het gebruik van steriel wegwerp materiaal aan te bevelen voor injecties door zowel artsen, verpleegkundigen als anderen.

  13. Het HIV virus wordt meestal overgedragen via seksuele weg (hetero of homoseksuele). Rekening houdend met de jongste wetenschappelijke bevindingen, en buiten zeldzame situaties waarin een evident risico op verwonding bestaat, houden de normale fysieke contacten die eigen zijn aan een gezins , beroeps , school en sociaal leven geen risico in op besmetting. De HIV seropositiviteit vormt derhalve geen rechtvaardiging voor discriminerende maatregelen op grond van medische argumenten.

  14. Indien een verzekeringsmaatschappij met het oog op de afsluiting van een overeenkomst een HIV test voorziet, kan de keurende arts die test slechts laten uitvoeren mits het informed consent van de betrokkene. De keurende arts zal de betrokkene ervan inlichten dat hij in functie van zijn opdracht zowel diens eventuele weigering van de test als de uitslag van de test dient te melden aan de adviserend arts van de verzekeringsmaatschappij .
    Deze adviserend arts dient de resultaten van een keuringsonderzoek aan de betrokkene en/of aan de door deze laatste aangeduide behandelende arts te melden. De kandidaat verzekerde moet immers de mogelijkheid hebben van zijn verzoek om een verzekeringsovereenkomst af te zien vooraleer enige medische inlichting door de adviserend arts aan de verzekeraar wordt overgemaakt.

  15. Arbeidsgeneesheren mogen de werkgever nooit informeren over de medische redenen van hun advies over een werknemer, ook niet over de uitslag van een HIV test met informed consent van de werknemer uitgevoerd noch over weigering van zulke test door de werknemer.
    Hetzelfde geldt voor de geneesheer die door een werkgever gelast is hem een deskundig advies te verlenen over de geschiktheid van een kandidaat werknemer.

Advies van de Nationale Raad van 24 oktober 1998 – Tijdschrift nr. 83, p. 11 :

De Nationale Raad stelt voor dat de provinciale raad onderstaande brief zou sturen aan de adviesvragende arts:

"Betreft : houding die aangenomen dient te worden ten aanzien van een gekende HIV-positieve patiënt die door onoplettendheid derden besmet kan hebben.

Wat betreft de derden die per ongeluk in contact kwamen met biologische producten van een gekende HIV-patiënt of met technisch materiaal dat gebruikt werd voor de verzorging van deze patiënt, moet hun serologie herhaaldelijk onderzocht worden, volgens de meest recente aanbevolen schema's, om het bestaan van een besmetting te bevestigen of te ontkrachten.

Wat betreft de gekende HIV-patiënt, is het belangrijk te weten in welk stadium zijn aandoening zich bevindt en in het bijzonder zijn viremie. Hiertoe kan men hem dringend verzoeken in te stemmen met een serologisch onderzoek, zonder hem ertoe te kunnen verplichten. De regels van het beroepsgeheim moeten strict geëerbiedigd worden door de interveniënten in de verzorging, zowel ten aanzien van de donor als van de potentiële ontvanger(s).

Wanneer men de toestemming verkreeg van de potentiële donor, moet hem het resultaat van het onderzoek meegedeeld worden en moet zijn akkoord gevraagd worden om de potentieel besmette persoon (personen) op anonieme manier in te lichten teneinde aan deze laatste(n) enerzijds elementen te bezorgen in verband met een mogelijke infestatie en, anderzijds, indien nodig een prognose te formuleren.
Overredingskracht is dus geboden, gezien de gewaarborgde vertrouwelijkheid!

De weigering van de potentiële donor kan niet bestempeld worden als niet-hulpverlening aan een persoon in gevaar. De diagnostische stappen ten aanzien van potentieel besmette derden, de eventuele therapeutische beslissingen die hen betreffen en de preventieve maatregelen om de verspreiding te vermijden, zijn inderdaad niet afhankelijk van de toestemming door de potentiële donor om zijn serologie te laten onderzoeken."

(1) "Wanneer dringend een invasieve ingreep uitgevoerd moet worden, mag de HIV seropositiviteit opgespoord worden ter bescherming van het medisch en verpleegkundig personeel."
(2) "Ter bescherming van de patiënt, vermijde elke arts en verplegende die HIV seropositief is, invasieve ingrepen te verrichten of er aan deel te nemen."

Aids19/02/2000 Documentcode: a088015
Blootstelling van het ambulancepersoneel aan infectierisico's

Een provinciale raad maakt zijn correspondentie over met de Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (DBDMH) die advies vraagt over een brief die hij reeds meermaals stuurde naar de erkende "100"-spoedgevallendiensten van de regio betreffende de volgende problemen :

  1. de profylaxe tegenover zijn ambulancepersoneel in geval van contact, en a fortiori van potentieel verdacht of besmettelijk contact, met een door een infectieziekte getroffen patiënt (bv. tuberculose, meningitis, hepatitis B en C, aids, ...);
  2. de bescherming van de patiënten die later in dezelfde ziekenwagen vervoerd worden.

Wanneer de korpsgeneesheer van de DBDMH vraagt om ingelicht te worden over de potentiële besmettelijkheid van de vervoerde patiënten, wordt hem dit geweigerd door de ziekenhuisartsen. De vraag is nu of zij hier terecht het medisch geheim inroepen want het is niet de bedoeling de identiteit van de patiënten te achterhalen maar alleen te weten te komen welke ambulanciers hen hebben vervoerd.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad is van oordeel dat de gevraagde inlichtingen de identificatie van de patiënt toelaten en de eerbiediging van het medisch geheim bijgevolg onmogelijk maken.

Hij vestigt de aandacht op de preventieve maatregelen die in alle omstandigheden genomen moeten worden en die onder de bevoegdheid vallen van de “preventieadviseur-arbeidsgeneesheer”, waarnaar verwezen wordt in artikel 7 van het koninklijk besluit van 29 april 1999 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s bij blootstelling aan biologische agentia op het werk.

Ambulance05/07/1997 Documentcode: a079011
Enquête door het ministerie van Volksgezondheid - Persoonlijke levenssfeer

Een provinciale raad bezorgt de Nationale Raad documenten in verband met een door het ministerie van Volksgezondheid georganiseerd onderzoek inzake transport per ambulance. Daar in deze enquête gegevens voorkomen die de persoonlijke levenssfeer van de patiënt kunnen schenden, verzoekt de provinciale raad de Nationale Raad om advies.

Brief van de Nationale Raad aan de Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling :

Betreft : door het Ministerie van Volksgezondheid georganiseerd onderzoek inzake transport per ambulance (evaluatie van de hulpcentra 100 - enquête te Gent, Antwerpen en Hasselt).

In het kader van hogervermelde studie werd de Nationale Raad in kennis gesteld van de daarbij te gebruiken enquêteformulieren die dienen in-gevuld te worden door de verantwoordelijke van de betrokken spoedgevallendiensten.

Ofschoon de Nationale Raad zich wel degelijk bewust is van het wetenschappelijk belang van precieze informatie over de prehospitaalfase van verkeersslachtoffers komt het hem niettemin voor, bij de studie van de enquêteformulieren, dat bij totaliseren van de te vermelden persoonsgegevens, een identificatie van de slachtoffers niet kan worden uitgesloten.

De Nationale Raad drukt dan ook zijn bezorgdheid uit over mogelijke schending van het medisch beroepsgeheim en van de privacy van de patiënten, en wil er bij U op aandringen opdat bedoelde enquêteformieren in gunstige zin zouden worden aangepast.

Antwoord aan de provinciale raad :

Betreft : onderzoek door het bevoegde Ministerie inzake het transport per ambulance.
Uw brieven van 19.04.95, 23.08.95, 13.12.95, 31.05.96 en 14.01.97.

Het onderzoek van deze reeds in 1995 door U aangebrachte zaak kende vele moeilijkheden en heeft zelfs tot op heden door de quasi-onmogelijkheid daar waar nodig duidelijke inlichtingen te verkrijgen nog geen klaar inzicht opgeleverd.

U vindt hierbij kopie van de brief die het Bureau van de Nationale Raad op 9 juli 1997 namens de Nationale Raad, die deze aangelegenheid in zijn vergadering van 5 juli 1997 andermaal besprak, aan de heer Kelchtermans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, heeft gezonden.

Beroepsgeheim21/10/1995 Documentcode: a071005
Spoedopname - Beroepsgeheim

Mag de arts van een spoedgevallendienst van een ziekenhuis aan een rijkswachter die hem hierom verzoekt mededelen of een of andere persoon opgenomen werd in de spoedgevallendienst ?

Advies van de Nationale Raad :

De geneesheer die op de vraag van de Rijkswacht "of er in het voorbije weekend een zwaar gewonde persoon binnengebracht werd van Zaïrese nationaliteit" antwoordt, schendt het beroepsgeheim.

U vindt als bijlage het standpunt van de Nationale Raad van 13 juni 1981 (Officieel Tijdschrift nr. 29 (1980-1981).

Advies van de Nationale Raad van 13 juni 1981 :

(...)

I. Inlichtingen aan de Politie over slachtoffers van ongevallen - DIENST 900

Vooraf dient er aangestipt dat de opname in een ziekenhuis strikt genomen onder het beroepsgeheim valt.

Het is echter niet vol te houden dat een opname in een ziekenhuis t.a.v. de rijkswacht of politie nog geheim is, wanneer deze voortvloeit uit een ongeval op de openbare weg en via de 900 gerealiseerd wordt.

A. Speficiëring van letsels:

De onderhavige overwegingen beperken zich uitsluitend voor ongevallen op de openbare weg of plaatsen waarbij het slachtoffer wordt binnengebracht via de dienst 900.

Vallen derhalve volledig buiten beschouwing: opnamen via de 900 waarbij deze fungeert als privé-ambulance.

a) Indien de patiënt oordeelsbewust is en zijn wil geldig te kennen kan geven

In deze situatie kan met toestemming van de patiënt:

1. een algemene beschrijving van de opgelopen letsels

2. en raming van de ernst
met vermelding van alle voorbehoud voor beiden gegeven worden.

Onder geen enkele voorwaarde kunnen worden vermeld: elementen die in het ongeval een rol kunnen gespeeld hebben (vb. epilepsie, alcoholgebruik, medicaties, enz.).

b1) Wanneer de geneesheer de toestemming heeft van degene die de wettelijke of feitelijke verantwoordelijkheid heeft over de patiënt (vb. kind)

In dit geval gelden dezelfde criteria als voor 1).

b2) Indien de patiënt niet oordeelsbewust is of niet bij machte geldig zijn wil te kennen te geven

In deze situatie mag een algemene beschrijving opgesteld worden als volgt:

«De toestand van de patiënt is van die aard dat hij niet bekwaam is de draagwijdte van de verklaringen omtrent zijn toestand te beoordelen.»

Verder kan er nog toegevoegd worden:

"De toestand moet als
- matig ernstig
- ernstig (zonder onmiddellijk levensgevaar)
- zeer ernstig (levensgevaarlijk)
beschouwd worden."

B. Voorziene duur van arbeidsongeschiktheid:

Deze mededeling heeft een volledig ondergeschikt belang. Zij kan derhalve alleen vermeld worden in geval 1 1) en 21).

C. Bij dood van het slachtoffer:

De geneesheer die het attest invult voor de Burgerlijke Stand, met de vermelding van:
- natuurlijke,
- gewelddadige of
- niet te bepalen oorzaak,
mag precies dezelfde verklaring overhandigen aan de rijkswacht of politie.

NB. De geneesheer moet zeker zijn van de «natuurlijke dood» alvorens hij zulks verklaart !

Dienst 10016/10/1993 Documentcode: a063005
Dringende medische hulpverlening

De Nationale Raad wordt om advies verzocht betreffende de organisatie van de Medische Urgentiegroepen, de kwaliteit van het personeel dat hiervoor instaat en de eventuele publiciteit voor bepaalde ziekenhuizen die deze diensten organiseren.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren heeft tijdens zijn vergadering van 16 oktober 1993 kennis genomen van uw brief in verband met de organisatie van de Medische Urgentiegroepen (MUG).

1. U wijst op de variabiliteit van de kwalificaties van de bemanning van de MUG, eraan toevoegend dat er geen enkele wettelijke reglementering bestaat met betrekking tot die urgentiegroepen.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren acht zich in deze materie enkel bevoegd om te herinneren aan de algemene deontologische principes ter zake, zoals vervat in de Code van geneeskundige Plichtenleer, te weten de verplichting voor een arts om te vermijden zijn bevoegdheid te overschrijden evenals de verplichting om de kwaliteit en de continuïteit van de verzorging te garanderen.

Aangezien de Orde der geneesheren niet beschikt over enige bevoegdheid inzake beleid en organisatie van de gezond- heidszorg, verwijst de Nationale Raad u voor de wenselijke initiatieven ter zake naar de instanties die wettelijk bevoegd zijn voor de bepaling van dat beleid of voor adviesverlening bij het tot stand brengen ervan. De Nationale Raad wenst u bovendien te wijzen op de taak van de professionele artsenorganisaties met betrekking tot het gezondheidsbeleid.

2. Uw tweede vraag betreft de keuze van het ziekenhuis waarnaar de patiënt door de MUG gevoerd wordt.

De Nationale Raad is van oordeel dat de MUG-arts de deontologische plicht heeft bij die keuze van het ziekenhuis uitsluitend rekening te houden met het belang van de patiënt. De provinciale raden van de Orde der geneesheren zijn bevoegd om tuchtrechtelijk op te treden ingeval van schending van die deontologische plicht.

3. Uw derde vraag betreft de eventuele publiciteit voor het ziekenhuis door kentekens op de MUG-wagen.

De Nationale Raad wenst er u aan te herinneren dat de R.I.Z.I.V.-reglementering de ziekenhuizen het verbod van reclame oplegt en in dat verband strafmaatregelen voorziet.

4. In verband met uw vierde vraag wijst de Nationale Raad er u op dat de deontologie de bevoegdheidsplicht poneert. De Nationale Raad benadrukt nogmaals dat hij niet bevoegd is inzake wettelijke beschikkingen, welke aan die bevoegdheidsplicht concrete normen binden, en verwijst u naar de bevoegde instanties vermeld in punt 1.

Dat een arts zich zou lenen tot de wettelijke realisatie van de kwaliteitsbevordering in een bepaald domein van de zorgverlening kan hem op deontologisch vlak uiteraard niet ten kwade geduid worden.

Voor de artsen die ten gevolge van een nog uit te vaardigen wettelijke kwalificatieregeling niet langer in aanmerking zouden komen als MUG-artsen, zou een overgangsregeling kunnen uitgewerkt worden.

5. Voor het antwoord op uw vijfde vraag wordt verwezen naar bovenstaand antwoord op de vierde vraag.

Dienst 10019/03/1993 Documentcode: a064013
Spoedgevallendienst

In het Tijdschrift nr. 63, blz 24, vindt de lezer een antwoord van de Nationale Raad op de vragen die hem voorgelegd werden betreffende de in de dienst 100 ingeschakelde spoedgevallendienst.
Na kennis genomen te hebben van de op dat vlak bepaalde wetgeving, vult de Raad zijn vroegere antwoord aan.

Antwoord van de Nationale Raad:

Op 22 september 1993 heeft de Nationale Raad aan Mevrouw DE GALAN, Minister van Maatschappelijke Integratie, Volksgezondheid en Leefmilieu, een brief gezonden met de volgende vragen:

  1. Welke zijn de actuele wettelijke en reglementaire normen betreffende de medische bestaffing en aanwezigheid in de spoedgevallendienst van een ziekenhuis, ingeschakeld in de dienst 100 ?
  2. Meer in het bijzonder, aan welke kwalificatienormen dienen de artsen te voldoen om conform de wettelijke en reglementaire beschikkingen actief te zijn in zulke spoedgevallendienst ?

Als bijlage vindt U fotocopie van het antwoord van Mevrouw de Minister.

Uit dat antwoord blijkt dat tot dusver geen enkele wettelijke beschikking de normen met betrekking tot de kwalificatie van artsen in een spoedgevallendienst van een ziekenhuis, ingeschakeld in de dienst 100, als rechtstreeks voorwerp heeft.

Volgende wetteksten vermelden nochtans toch normen in verband met de kwalificatie van artsen in zulke spoedgevallendienst:

  1. Artikel 25 van de bijlage van het K.B. van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte en invaliditeits-verzekering voorziet thans een forfaitair beschikbaarheids honorarium per opneming in een acute dienst van een algemeen ziekenhuis dat bovenop de wettelijke wachtdienst (N.B. dit is de permanente aanwezigheid van een geneesheer, volgens artikel 4 van het K.B. van 30 januari 1989) verbonden is met een dienst 100, met een intra murale wachtdienst door ten minste één geneesheer specialist of geneesheer-stagiair met ten minste één jaar opleiding. Het desbetreffend nomenclatuurnummer is 590122.

    Artikel 6 van het K.B. van 5 maart 1992 tot wijziging van het K.B. van 14 september 1984 preciseert dat door geneesheren-stagiairs verrichte verstrekkingen 590122 (n 590144) mogen worden aangerekend:

    1. als ze een gespecialiseerde opleiding volgen in één van de volgende disciplines: inwendige geneeskunde, cardiologie, pneumologie, gastroenterologie, reumatologie, pediatrie, anesthesiologie, heelkunde, neurochirurgie, orthopedie, plastische heelkunde, urologie;
    2. als de wachtdienst wordt verzekerd in één van de algemene ziekenhuizen waar de opleiding tot specialist wordt gevolgd.

    Aldus worden bepaalde kwalificatievoorwaarden betreffende de geneesheren stagiairs in opleiding opgelegd in het kader van hun optreden in een spoedgevallendienst type 100, althans toch op een onrechtstreekse wijze, met name via de terugbetalingsvoorwaarden van het RIZIV met betrekking tot het honorarium voor de verstrekking 590122. Hierbij wordt geen gewag gemaakt van de kwalificatievoorwaarden van de geneesheer specialist. Alleen zou men kunnen extrapoleren in die zin dat de vermelde specialismen met betrekking tot de geneesheer-stagiair ook van toepassing zijn voor de geneesheer specialist.

  2. K.B. van 28 november 1986 houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst voor medische beeldvorming, waarin een transversale axiale tomograaf wordt opgesteld, moet voldoen om te worden erkend als medisch technische dienst zoals bedoeld in artikel 6 bis, par. 2, 6° bis, van de wet op de ziekenhuizen:

    Dit K.B. bepaalt dat om aan die voorwaarden te voldoen het algemeen ziekenhuis moet beschikken over een of meerdere diensten geciteerd in artikel 4: één van die diensten is een spoedgevallendienst, waarvan de normen omschreven worden in de bijlage 1 van dit K.B.

    Het is echter zo dat, ingevolge het K.B. van 12 augustus 1991, het K.B. van 28 november 1986 niet meer van toepassing is voor de installatie van een transversale axiale tomograaf, althans toch voor de ziekenhuizen die over minimum 150 erkende bedden beschikken.

  3. Het M.B. van 12 november 1993 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren specialisten houders van de bijzondere beroepstitel in de urgentiegeneeskunde, alsook van de stagemeesters en stagediensten in de urgentiegeneeskunde:

    Artikel 1 van dit besluit bepaalt: "Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder spoedgevallendienst: een ziekenhuisdienst die beantwoordt aan de omschrijving bepaald in bijlage 1 van het K.B. van 28 november 1986 houdende vaststelling..." (cfr punt 2. supra).

    Het weze opgemerkt dat dit M.B. alleen normen bevat met betrekking tot de erkenning van een spoedgevallendienst als stagedienst in het kader van die opleiding. Dit M.B. bevat echter geen normen met betrekking tot de erkenning van een spoedgevallendienst ingeschakeld in een dienst 100 doch niet functionerend als stagedienst.

In de huidige stand van zaken meent de Nationale Raad dat er aldus geen wettekst voorhanden is die de normen voor de erkenning van een spoedgevallendienst bepaalt.
Hoe dan ook dient de hoofdgeneesheer van een ziekenhuis de nodige initiatieven te nemen om de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische activiteiten betreffen, alsook om de continuiteit van de medische zorgen in (o.m.) de urgentiedienst te verzekeren, ondermeer door de organisatie van de medische permanentie en van de medewerking van de geneesheren aan de wachtdiensten zoals bedoeld door artikel 9 van het K.B. nr. 78 van 10 november 1967 (cfr artikel 5, 1° en 9°, van het K.B. van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het K.B. van 7 augustus 1987).

Op deontologisch vlak heeft de Nationale Raad het volgend standpunt. De Nationale Raad acht zich in deze aangelegenheid enkel bevoegd om te herinneren aan de algemene principes ter zake, zoals vastgelegd in de Code van geneeskundige Plichtenleer, te weten de verplichting voor een arts om te vermijden zijn bevoegdheid te overschrijden, de verplichting om de kwaliteit en de continuiteit van de verzorging te garanderen en de plicht tot deelname aan de wachtdienst.
Bij ontstentenis van wettelijke voorschriften inzake de vereiste bevoegdheid van de artsen ter erkenning van een spoedgevallen dienst van een ziekenhuis, ingeschakeld in de dienst 100, is de Nationale Raad van mening dat de hoofdgeneesheer in samenwerking met de medische raad moet nagaan of de wachthebbende arts wel degelijk over de kunde beschikt om urgenties op een verantwoorde wijze op te vangen. Bij deze beoordeling zal uiteraard rekening gehouden worden met alle elementen betreffende de genoten opleiding van de betrokken arts.
Meningsverschillen of conflicten omtrent de deelname van een arts aan de wachtdienst kunnen voorgelegd worden aan de bevoegde Provinciale Raad.