keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Internet04/06/2021 Documentcode: a168011
Communicatie in tijden van een gezondheidscrisis

Artsen hebben actief deelgenomen aan het openbare debat gedurende de aanpak van de door Covid-19 veroorzaakte gezondheidscrisis.

Hierbij zijn enkele vragen gerezen omtrent de vrije meningsuiting van een arts over een gezondheidsonderwerp.

De Orde der artsen meent dat het in het algemeen belang is dat artsen tijdens een gezondheidscrisis bijdragen tot informatie die de gezondheid helpt behouden en verbeteren.

Wetenschappelijke standpunten kunnen zeker bij het optreden van een nieuw ziektebeeld uiteenlopen en aanleiding geven tot wetenschappelijke discussies welke met het tijdsverloop leiden tot een voortschrijdend inzicht en uiteindelijk een gedragen universele aanpak.

Wanneer een arts uitspraken doet buiten een wetenschappelijke kring houdt hij rekening met het kennisniveau en, bijgevolg, de kritische ingesteldheid van het publiek tot wie hij zich richt. Hoe ruimer en gevarieerder het publiek, hoe meer de arts zijn woorden dient te wikken en te wegen. De verstrekte medische informatie beïnvloedt de individuele en de collectieve keuzes door het vertrouwen dat men heeft in de artsen. De arts moet zich bewust zijn van de verantwoordelijkheid die hij draagt en hij mag de gezondheidsbelangen die op het spel staan nooit uit het oog verliezen.

De arts laat zich bij zijn communicatie leiden door de medische deontologie en ethiek en zal in geval van gevoelige thema’s een evenwichtig kader schetsen.

De arts mag geen onjuiste informatie verstrekken die manifest ingaat tegen de huidige inzichten van de wetenschap.

Wanneer de arts het woord neemt, maakt hij een duidelijk onderscheid tussen zijn persoonlijke opvattingen en zijn medische kennis.

Zijn analyses zijn nauwkeurig en zijn bewoordingen genuanceerd. De arts argumenteert zijn medische aanpak en vermeldt de bronnen waarop hij zich baseert bij zijn advies of raad. Hij wijst op mogelijke belangenconflicten die twijfel zouden kunnen zaaien over zijn onpartijdigheid.

Indien nodig herinnert hij eraan dat bij de toepassing van een individuele behandeling op maat van een patiënt altijd rekening gehouden dient te worden met de persoonlijke gezondheidssituatie.

Hoofdarts17/09/2016 Documentcode: a154009
Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten

Naar aanleiding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, actualiseert de nationale raad zijn advies ‘Taken van de hoofdarts, deontologische en juridische aspecten', 14 april 2008 (Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 120, p. 11) door invoeging van een punt ‘3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten'.

Advies van de nationale raad :

Taken van de hoofdarts, deontologische en juridische aspecten, 14 april 2008 (laatste wijziging in maart 2010), Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 120, p. 11
(Leidraad opgesteld door de Commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de Nationale Raad van de Orde der artsen )


3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten
Sedert 18 augustus 2014(1) kan de hoofdarts een gerichte medische audit organiseren wanneer hij meent dat de goede werking inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt binnen het medische departement in het gedrang komt.

Dergelijke audit heeft tot doel de oorzaken van een bepaald disfunctionerend gedrag bloot te leggen en eventueel actiepunten voor een oplossing voor te stellen, in het belang van de patiënt.

Voordat de hoofdarts beslist tot een audit pleegt hij overleg met de arts-diensthoofd. Voorts adviseert de nationale raad dat de hoofdarts in dit stadium een gesprek voert met de arts die betrokken is bij het functioneringsprobleem. Tot slot brengt hij de medische raad en de algemeen directeur op de hoogte van zijn plannen en van de elementen die er de aanleiding toe geven.

De beslissing om een gerichte medische audit uit te voeren komt in alle stadia (vóór de audit, tijdens en na afloop ervan) toe aan de hoofdarts, maar de organisatie en de conclusies ervan zijn het resultaat van overleg tussen de hoofdarts en de arts-diensthoofd.

Het verloop van de audit en de resultaten ervan worden meegedeeld aan de betrokken arts, de beheerder en de medische raad.

De gerichte audit wordt op transparante wijze uitgevoerd, volgens een procedure vastgelegd in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis.

Om tot een nuttig resultaat te komen is het noodzakelijk dat de verschillende personen betrokken bij het functioneringsprobleem eraan meewerken, zowel de ziekenhuisarts, het ziekenhuispersoneel, de patiënt als zijn behandelende arts.

Deze samenwerking vereist een procedure die de deelnemers toelaat zich vrij uit te drukken, in een klimaat van vertrouwen en wederzijds respect, gunstig voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel, met name de zorgkwaliteit en de veiligheid van de patiënt.

De beschrijving van de procedure in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis moet de volgende punten bevatten :

1° de selectie en de omschrijving van het klinische of organisatorische probleem

Om aanleiding te geven tot een gerichte audit zoals beschreven in artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, moet het klinische of organisatorische probleem het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt mogelijk in gevaar brengen.

Het is echter niet omdat een klinisch of organisatorisch probleem mogelijk het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt in het gedrang brengt dat het aanleiding moet geven tot een gerichte audit. De hoofdarts kan andere maatregelen treffen die hij in dat geval geschikter acht op grond van het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis.

De elementen die een dergelijk probleem aan het licht brengen kunnen zowel door een gezondheidswerker als een niet-gezondheidswerker gesignaleerd worden.

Dit moet aangemoedigd en vergemakkelijkt worden door een duidelijke informatie over het nagestreefde doel, de procedure en de praktische modaliteiten. Deze informatie wordt toegankelijk gesteld voor het volledige ziekenhuispersoneel en voor de externe personen met de nadruk op het preventieve doel van dergelijk initiatief.

Wanneer deze elementen opduiken in het kader van een bemiddelingsprocedure in toepassing van de wet betreffende de rechten van de patiënt, brengt de bemiddelaar de patiënt ervan op de hoogte dat hij de feiten ook kan melden aan de hoofdarts.

Wat dat betreft verwijzen we naar het advies van de nationale raad van 6 februari 2010, met als titel "Relatie hoofdarts/ombudsfunctie", Tijdschrift van de nationale raad nr. 129, dat stelt :

In geval van herhaalde tekortkomingen door een ziekenhuisarts of van structurele nalatigheden, die de zorgverlening en de organisatie ervan ernstig in het gedrang brengen of kunnen brengen kan de ombudspersoon, in overeenstemming met artikel 11, § 2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, de hoofdarts inlichten.

De ombudspersoon maakt zijn jaarverslag, waarin hij de nodige aanbevelingen doet, over aan de hoofdarts.

Bovendien kan de ombudspersoon, geconfronteerd met zwaarwichtige feiten die de patiënten of de goede werking van de instelling in gevaar kunnen brengen, zich beroepen op de noodtoestand om de hoofdarts in te lichten.

Het is niet uitgesloten dat de patiënt zelf zich met zijn klacht zou richten tot de hoofdarts. De patiënt kan immers rechtstreeks contact opnemen met de hoofdarts, ofwel kan de ombudspersoon, tot wie de patiënt zich eerst richtte en daarbij om tussenkomst van de hoofdarts verzocht, de patiënt meedelen dat de patiënt zelf de hoofdarts dient te contacteren.

Als de gebeurtenissen plaatsvinden in het kader van zorgverstrekking, rijst de vraag van de eerbiediging van de private levenssfeer van de betrokken patiënten.

Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen mogen slechts verwerkt worden in de omstandigheden en hypotheses beschreven in artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens(2) . Onder die hypotheses lijken er drie de verwerking van de gegevens in de context van de gerichte audit te kunnen rechtvaardigen:

- wanneer artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 de verwerking van de gegevens noodzakelijk maakt;
- wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar;
- wanneer de patiënt zijn toestemming heeft gegeven voor de verwerking.

De hoofdarts beoordeelt of hij te maken heeft met een functioneringsprobleem inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt.

Het overleg met de arts-diensthoofd helpt hem in zijn beoordeling. Hij kan ook andere meningen vragen en een gesprek voeren met de betrokken arts teneinde te beslissen een gerichte audit te organiseren.

Indien hij meent dat er een functioneringsprobleem bestaat, beschrijft hij dit in een document waarin de betrokken ziekenhuisarts en de risico's voor de veiligheid van de patiënten die er het gevolg van kunnen zijn vermeld worden en geeft hij dit document door aan de medische raad en aan de algemeen directeur.

In de veronderstelling dat het functioneringsprobleem betrekking heeft op de arts-diensthoofd zelf, meent de nationale raad dat de medische raad - op voordracht van de hoofdarts - een ervaren arts van het ziekenhuis dient aan te duiden om de rol te vervullen die aan de arts-diensthoofd toegewezen werd bij artikel 6/1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 december 1987.

2° het vastleggen van de aard van de te verzamelen gegevens en gebeurlijk de af te toetsen standaarden conform de stand van de wetenschap

De organisatie van de audit valt onder de bevoegdheid van de hoofdarts.

Voor de uitvoering van de audit kan hij zich laten bijstaan door één of meerdere personen die hij gekwalificeerd acht, rekening houdend met hun ervaring, hun objectiviteit of het vertrouwen dat ze inboezemen. Ze kunnen extern zijn aan de instelling.

Het doel van de audit, de te voeren onderzoeken, met inbegrip van de normen die getoetst moeten worden en de gegevens die verzameld moeten worden, evenals de kalender van de verschillende procedurefasen dienen nauwkeurig weergegeven te worden.

Indien een bij de uitvoering van de audit betrokken persoon het doel van zijn opdracht of de te voeren onderzoeken onvoldoende acht, moet hij kunnen vragen dat deze uitgebreid worden. Indien dit niet kan, vermeldt hij zijn opmerkingen in het verslag.

3° verzamelen van gegevens

Wanneer deze gegevens persoonsgegevens zijn, moeten ze verzameld worden met eerbiediging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, met name rekening houdend met de principes van finaliteit en proportionaliteit.

De verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen dient te gebeuren onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts; de personen die ze uitvoeren zijn gebonden door het geheim.

Het verzamelen van informatie kan gerealiseerd worden door middel van het raadplegen van geschreven documenten of door verhoren.

De gehoorde persoon krijgt het verslag van zijn verhoor voor ondertekening.

De ziekenhuisarts is wettelijk verplicht mee te werken aan de audit.

De tijdens de audit verzamelde persoonsgegevens worden bewaard gedurende de tijd die nodig is voor het uitvoeren van het onder punt 4° bedoelde implementatieplan.

4° de aanduiding van de actiepunten en het overleg met de betrokken diensthoofden

Na afloop van de audit stelt de hoofdarts, in overleg met de arts-diensthoofd, een schriftelijk verslag op van het verloop ervan.

Dit verslag bevat de identiteit van de betrokken ziekenhuisarts, het functioneringsprobleem inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënt dat aanleiding gaf tot de audit, de planning en het verloop van de werkzaamheden van de audit, de conclusie betreffende het al dan niet gegrond zijn van het probleem en, in voorkomend geval, de voorgestelde oplossingen (actiepunten).

De betrokken ziekenhuisarts ontvangt kopie van dit verslag en heeft de mogelijkheid erop te reageren.

De resultaten van de gerichte medische audit worden doorgegeven aan de medische raad. Enkel de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdrachten van de medische raad worden doorgegeven.

De hoofdarts geeft een mondelinge uitleg aan de beheerder en overhandigt hem het schriftelijk verslag van het verloop waarin de persoonsgegevens betreffende de patiënten anoniem gemaakt zijn.

De hoofdarts stelt, in samenwerking met de betrokken arts-diensthoofd, een implementatieplan met actiepunten op en evalueert de uitvoering van deze actiepunten.

Bij het onderzoek van het resultaat van de gerichte medische audit binnen het orgaan dat, volgens het juridisch statuut van het ziekenhuis, belast is met het beheer van de exploitatie van het ziekenhuis, geven de hoofdarts en de betrokken ziekenhuisartsen commentaar als hen dat gevraagd wordt.

1.Datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987
2.Zie o.m. het advies van 30 mei 2009 van de nationale raad, met als titel «Inzage van het medisch dossier door de hoofdarts van het ziekenhuis», Tijdschrift van de nationale raad, nr. 126.

Informatica07/02/2015 Documentcode: a148006
report_problem

De nationale raad werkt aan een actualisering van dit advies.

Artsen en digitale media

De Nationale Raad herinnert aan de algemene privacyregels die een arts bij het gebruik van de verschillende digitale toepassingen dient na te streven, zeker wanneer hij omgaat met gezondheidsgegevens die door het medisch beroepsgeheim worden gedekt

Advies van de Nationale Raad :

Artsen en digitale media

Het artsenkabinet is vandaag al lang niet meer beperkt tot wat tussen de vier muren ervan gebeurt. Een arts wordt in stijgende mate geconfronteerd met allerlei elektronische toepassingen die de administratieve last die verbonden is aan de uitoefening van de geneeskunde trachten te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn de digitalisering van het patiëntendossier, de recente ontwikkeling i.v.m. de attesten van verstrekte zorg, enz. De digitalisering van de maatschappij eist ook dat de arts zelf actief wordt in de virtuele wereld van het internet, via een eigen website, medische fora en sociale media.

Deze leidraad heeft tot doel de arts te begeleiden in de verschillende facetten van de digitalisering van uitoefening van de geneeskunde.

De leidraad gaat meer bepaald in op :
1. het beheer van websites door artsen;
2. het gebruik van sociale media;
3. het online patiënt-artscontact.

Deze leidraad kwam tot stand na raadpleging van gelijkaardige teksten in de ons omringende landen (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (1) , British Medical Association (2) en General Medical Council (3), alsook van het standpunt van de European Council of Medical Orders inzake telegeneeskunde (4).
Ze werd verder gevoed door reeds bestaande adviezen van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren die, waar nodig, geactualiseerd werden.

Alvorens in te gaan op deze thematieken, worden de algemene privacyregels in herinnering gebracht die een arts bij het gebruik van de verschillende digitale toepassingen dient na te streven, zeker wanneer hij omgaat met gezondheidsgegevens die door het medisch beroepsgeheim worden gedekt (5):

- Een verwerking van gezondheidsgegevens kan slechts gebeuren in het belang van de patiënten zonder afbreuk te doen aan hun recht op informationele privacy.
- De gebruikte informatienetwerken dienen voldoende beveiligd te zijn, regelmatig doorgelicht te worden op veiligheidslekken en met de nodige toegangscontrole met eID te zijn voorzien.
- De arts dient een voldoende performant paswoord te gebruiken.
- Hij dient een aangepast antivirus softwareprogramma te gebruiken dat steeds up-to-date is.
- Hij dient de programmatuur bij het stoppen van de activiteiten steeds zorgvuldig af te sluiten.
- Hij werkt uitsluitend met firma's die contractueel een confidentialiteitsbeginsel garanderen.
- Hij gebruikt zijn computer indien enigszins mogelijk uitsluitend voor beroepsdoeleinden.

Meer gedetailleerde informatie over de verwerking van persoonsgegevens in het algemeen vindt u in het document "Referentiemaatregelen voor de beveiliging van elke verwerking van persoonsgegevens" (6).

1 Artsen en websites

Er verschijnen steeds meer en meer websites die de naam en het adres, de werkplek en soms meer specifieke informatie over artsen (curriculum vitae, publicaties, foto's, enz.) vermelden. Sommige artsen tonen hun personalia op individuele titel, anderen, en dit is nu het meest voorkomende geval bij specialisten, doen het binnen een uitgebreidere site, opgericht uit naam van een wetenschappelijke vereniging of een verzorgingsinstelling. Ook ziekenhuizen hebben websites waarin de lijsten van de artsen met hun specialisaties opgenomen worden (7).

Veel websites bevatten evenwel verwijzingen naar handelsondernemingen (logo's of teksten), ongeacht of het al dan niet over farmaceutische firma's gaat of bevatten in de rand publiciteitsteksten en/of reclamefoto's.

De creatie van een website door een arts in het kader van zijn geneeskundige activiteit mag geen ander doel hebben dan het publiek in te lichten over zijn beroepsactiviteit. Websites van of over artsen mogen geen commercieel, noch publicitair karakter aannemen.

Het is aangewezen een privacyclausule op te nemen op de website waarin er specifiek op gewezen wordt dat de persoonsgegevens van patiënten met de nodige omzichtigheid en met respect voor het beroepsgeheim worden verwerkt.

Wanneer een arts merkt dat hem betreffende professionele informatie gepubliceerd werd op een website die niet in overeenstemming is met de deontologische principes, moet hij de nodige initiatieven nemen, teneinde deze informatie te doen verwijderen.

1.1 Informatie die mag voorkomen op de website van een arts

Een arts dient zich steeds bewust te zijn van de gevolgen die het online zetten van informatie met zich meebrengt. De gepubliceerde informatie dient waarheidsgetrouw, objectief, relevant, verifieerbaar, discreet en duidelijk te zijn.

Rekening houdend met het doel van een artsensite, is onder meer de volgende informatie, bestemd voor het publiek, gerechtvaardigd :
• naam en voornaam;
• officiële, wettelijke titels;
• uitgeoefend specialisme volgens de aanbevelingen van de Nationale Raad
• vermeldingen bestemd om de betrekkingen arts-patiënt te vergemakkelijken;
• foto van de arts met redelijke afmetingen;
• inlichtingen i.v.m. het adres en de toegang tot de praktijk;
• telefoon, fax, e-mailadres;
• uurrooster van het spreekuur en van de huisbezoeken;
• conventie en tarieven;
• instructies voor de zorgcontinuïteit;
• programma voor het maken van afspraken is toegelaten indien het de vertrouwelijkheid van de namen van de ingeschreven patiënten waarborgt;
• foto van de toegang tot de praktijk. (8)

Het wordt aangeraden bij de vermelding van het e-mailadres aan te geven dat dit uitsluitend voor administratieve doeleinden mag gebruikt worden en in principe niet bedoeld is voor medische doeleinden, zoals het verstrekken van medische informatie of medisch advies. (cf. punt 3 - Telegeneeskunde)

1.1.1. Links naar andere websites

Links naar andere websites zijn slechts mogelijk in de mate dat deze laatste eveneens dezelfde deontologische criteria eerbiedigen. Links naar beroeps- of wetenschappelijke verenigingen, evenals naar gevalideerde informatie voor patiënten zijn toegelaten.(9)

1.1.2. Beurtrol van de wachtdienst

De publicatie van de beurtrol van de wachtdienst op een website is mogelijk op voorwaarde dat alle deelnemers van de betreffende wachtdienst zich hiermee akkoord verklaren en de deontologische regels betreffende de publiciteit geëerbiedigd worden. De nodige maatregelen dienen te worden genomen zodat deze lijst up-to-date wordt gehouden. (10)

1.1.3. Advertenties voor het rekruteren van patiënten voor een klinische studie

Hoewel het publiceren van advertenties op websites van of voor artsen in de regel verboden is, bestaat er geen bezwaar tegen het adverteren voor het rekruteren van proefpersonen voor deelname aan een medisch-wetenschappelijk onderzoek. Het adverteren moet op een ethische en deontologische wijze gebeuren; de advertentie mag niet misleidend zijn, noch publiciteit bevatten voor de arts-navorser, voor de gezondheidsinstelling waar de klinische proeven zullen plaatsvinden of voor de sponsor van de studie. Er mag niet verwezen worden naar de naam van de promotor, zoals evenmin kan worden aanvaard dat de promotor via zijn website ruchtbaarheid geeft aan lopende experimenten.

De wijze van rekruteren van proefpersonen dient vermeld te worden in het protocol van biomedisch onderzoek bestemd voor de commissie voor medische ethiek. Van deze commissie wordt verwacht dat zij bij de beoordeling zal steunen op internationaal aanvaarde normen.(11)

1.1.4. Monopoliserende websites

Een arts is in principe vrij in de keuze van het webadres voor zijn website. Deze vrijheid wordt slechts beperkt wanneer de keuze ervan een vorm van onrechtmatige mededinging zou inhouden. Het is de deontologische plicht van de arts de nodige bescheidenheid aan de dag te leggen bij de keuze van het webadres, wat betreft de verwijzing naar de plaats waar hij zijn activiteit uitoefent. Deze deontologische plicht is mede ingegeven door de loyauteit die hij dient te hebben t.o.v. zijn collega's krachtens het artikel 19 van de Code van geneeskundige plichtenleer.

1.2 Informatie die niet mag voorkomen op de website van een arts

Elke informatie die de deontologische regels in verband met de publiciteit niet eerbiedigt en zo het doel van de creatie van een artsensite te buiten gaat is niet toegelaten. Hieronder wordt onder meer begrepen informatie die gericht is op het ronselen van patiënten en op het beperken van hun vrije keuze of die het belang van de volksgezondheid of het beroepsgeheim aantast.

Deontologisch is onder meer niet toegelaten:

• iedere vorm van misleidende of vergelijkende publiciteit;
• vergelijkende honorariatarieven;
• het aanzetten tot overbodige onderzoeken of behandelingen;
• publicaties, conferenties en andere mededelingen zonder wetenschappelijk nut of welke een commercieel oogmerk hebben;
• publicatie van getuigenissen van patiënten;
• communicatie van gegevens gedekt door het medisch geheim tenzij ze voldoende beveiligd is;
• gebruik van "cookies" of van eender welk instrument met het uitsluitend doel de bezoekers van een website buiten hun medeweten te identificeren of te profileren.(12)

1.3 Verplichte aangifte

Artsen die over een website beschikken of die van plan zijn er een te creëren, dienen dit ter goedkeuring voor te leggen aan de provinciale raad.

De aangifte is verplicht voor iedere website die informatie bevat over een arts of artsen, om het even of hij beheerd wordt door de artsen in hun naam of in naam van een niet-arts, van een onderneming of van een instelling.

Dit geldt ook voor grondige wijzigingen aan de inhoud van een reeds aangegeven website.

Bij ontvangst van deze aangifte onderzoekt de provinciale raad of de website in overeenstemming is met de deontologische richtlijnen, in het bijzonder wat betreft de publiciteit, en geeft het desgevallend aanbevelingen.

Wanneer de website van een arts of van een groep afhankelijk is van een dienstverlener of van een andere firma, dienen de betrekkingen tussen artsen en personen of onderneming vastgelegd te worden in een overeenkomst die ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de provinciale raad. (13)

2. Artsen en sociale media (14)

2.1 Inleiding

De populariteit van sociale media is de laatste jaren snel gegroeid. Er is een wijdverspreid gebruik van websites zoals Facebook, LinkedIn en Twitter tussen artsen en er is een groeiend aantal internetblogs en internetfora die specifiek gericht zijn op de gezondheidszorgberoepen.

Sociale media maken het mogelijk dat artsen (professioneel) online aanwezig kunnen zijn, wat de collegialiteit binnen de beroepsgroep bevordert. (15)

Hoewel artsen vrij zouden moeten kunnen genieten van de vele persoonlijke en professionele voordelen die sociale media kunnen bieden, is het belangrijk dat ze zich tegelijk bewust zijn van de mogelijke risico's die eraan verbonden zijn. (16)

2.2 Garantie op vertrouwelijkheid

Sociale media, door blogs en fora, kunnen artsen een ruimte bieden waarin ze kunnen discussiëren over hun ervaringen uit de klinische praktijk. Aangezien materiaal gepubliceerd op het internet vaak verschijnt in het openbare domein, is het belangrijk dat artsen de nodige voorzichtigheid aan de dag leggen wanneer ze details i.v.m. specifieke medische gevallen bespreken. Artsen hebben een wettelijke en deontologische verplichting tot het geheimhouden van medische gegevens over patiënten. Het bekendmaken op blogs, medische fora of sociale netwerken van identificeerbare informatie van patiënten impliceert, zeker zonder diens toestemming, een schending van dit beroepsgeheim. Hoewel het vaak niet de bedoeling is van artsen hun beroepsgeheim te schenden, is het niet toegelaten dat artsen identificeerbare informatie over patiënten delen op plaatsen waar het kan worden opgevangen door derden. Hoewel afzonderlijke stukken over een patiënt op zich niet noodzakelijk tot de identificatie van de patiënt leiden, kan het samenbrengen van deze stukken bovendien wel leiden tot een dergelijke identificatie, en dus een schending van het beroepsgeheim zijn. (17)

2.3 Grenzen bewaren in de arts-patiëntrelatie

2.3.1. Vriendschapsverzoek

Het is mogelijk, en in kleine gemeenschappen waarschijnlijk, dat artsen vrienden hebben die tevens patiënt zijn. In deze omstandigheden dienen artsen zich bewust te zijn van de grenzen die gesteld moeten worden en dienen zij gevoelig te zijn voor de professionele relatie in de zorgsetting. Gelet op de grotere toegankelijkheid van persoonlijke informatie, kan het aangaan van informele relaties met patiënten op websites zoals Facebook, de kans dat de grens tussen professioneel en privé vervaagt of overschreden wordt, doen toenemen, zeker waar voordien enkel een professionele relatie tussen de arts en de patiënt bestond.

Artsen die vriendschapsverzoeken ontvangen van huidige of oude patiënten moeten die beleefd weigeren en uitleggen dat het ongepast zou zijn voor hen om deze te accepteren. (18)

2.3.2. Professioneel profiel

Sommige artsen maken een online profiel aan dat zich uitsluitend beperkt tot een professionele pagina of waarmee zij zich aansluiten bij een professionele sociale netwerksite. Patiënten kunnen dan wel vriend of fan worden van deze professionele pagina, die uitsluitend informatie bevat die relevant is voor de professionele praktijk van de arts. Artsen die online professionele informatie plaatsen, dienen zich bewust te zijn van hun deontologische verplichtingen, in het bijzonder inzake publiciteit. (19)

Sommige artsen presenteren zich, bijvoorbeeld op Twitter, met dezelfde identiteit, en als privépersoon en als professional. Hoewel dit niet verboden is, vergroot het het risico dat zakelijke en persoonlijke communicatie door elkaar gaat lopen. Artsen dienen ervoor te zorgen dat te allen tijde beide profielen gescheiden blijven.

2.3.3. Pseudoniemen

Het is strafrechtelijk verboden een andere (valse) identiteit aan te nemen, teneinde zich openlijk op sociale media te kunnen uitspreken (art. 231 van het Strafwetboek).
Evenwel is het toegelaten met een pseudoniem of een avatar te werken in de privésfeer indien men toch actief wil zijn op bepaalde sociale media. Het aannemen van een pseudoniem of een avatar gebeurt doorgaans ter bescherming van de eigen identiteit en zorgt ervoor dat men actief kan zijn op sociale media zonder de grens tussen het privé en het professionele leven te overschrijden. Het gebruik van pseudoniemen en avatars is evenwel niet toelaatbaar in de professionele werkomgeving.

2.3.4. Persoonlijke informatie i.v.m. de arts

Opdat een arts de nodige professionaliteit aan de dag kan blijven leggen, dient hij bovendien de nodige objectiviteit jegens zijn patiënten te bewaren. Sociale media hebben het effect dat ze de grenzen doen vervagen tussen het individuele privéleven en het professionele leven. Artsen zijn zich vaak niet bewust dat persoonlijk informatie die zij wensen te delen met vrienden, toegankelijk is voor een veel breder publiek en dat het eenmaal op het internet geplaatst niet meer mogelijk is het materiaal te verwijderen. Waar artsen het delen van persoonlijke informatie over zichzelf aan patiënten in persoonlijke contacten kunnen beheersen, is de beheersbaarheid van deze informatie op sociale media zeer moeilijk. (20)

Daarom is het van belang dat een arts op sociale media ook zijn persoonlijk profiel zo bescheiden mogelijk houdt en er zich regelmatig van vergewist dat zijn persoonlijke en professionele informatie op een eigen pagina en - voor zover mogelijk - informatie die over de arts door anderen is gepubliceerd, accuraat en toepasselijk blijft.

Het is ten slotte aan te raden informatie (professioneel en privé) nooit op sociale media te plaatsen waarvan men niet zeker is dat deze informatie geen eigen leven kan gaan leiden of uit zijn verband getrokken kan worden.

2.3.5. Privacyinstellingen

Sommige sociale media hebben privacyinstellingen die de gebruikers de mogelijkheid geven om controle uit te oefenen over en beperkingen te stellen op wie toegang heeft tot hun persoonlijke informatie. De standaardinstellingen van dergelijke websites laten toe dat verschillende types van inhoud worden gedeeld buiten het persoonlijk netwerk van vrienden. Het is belangrijk dat artsen zich vertrouwd maken met de privacyregels van de verschillende sociale media en de instellingen aanpassen zodat het zeker is dat hun inhoud afgeschermd is in de mate dat zij die zelf verkiezen, zowel wat betreft het persoonlijke, als het professionele profiel. (21)

Het wordt aangeraden steeds de meest strikte privacyinstellingen te kiezen.

Artsen dienen bovendien op geregelde tijdstippen de actuele privacyinstellingen te controleren teneinde na te gaan of deze nog steeds in overeenstemming zijn met het door hen gekozen niveau van afscherming. (22)

Voor wat betreft de professionele informatie dient bovendien nagegaan te worden of de privacyinstellingen door de gebruikte sociale media ondertussen niet werden aangepast op een zodanige wijze dat een strijdigheid zou ontstaan met de deontologische regels. Indien een arts een dergelijke tegenstrijdigheid vaststelt, dient hij de nodige maatregelen te treffen om de privacyinstellingen aan te passen.

Indien het niet mogelijk is de privacyinstellingen van de sociale media aan te passen overeenkomstig de deontologische verplichtingen, dient de arts zijn account en de inhoud ervan te (laten) vernietigen.

Niet alle inhoud op sociale media kan afgeschermd worden op deze wijze en bepaalde sociale media hebben geen flexibele privacyinstellingen. Wil men absoluut niet dat men kennisneemt van bepaalde informatie, dan plaatst men die niet online.

2.4. Kritiek

Het is belangrijk dat artsen in staat zijn zich ten volle te engageren in debatten die een invloed hebben op hun professionele leven. Het internet is hiertoe op groeiende wijze het forum bij uitstek. De vrijheid die individuelen hebben om hun meningen kenbaar te maken op fora en blogs is evenwel niet absoluut en wordt beperkt door de noodzaak te vermijden dat rechten en reputaties van anderen zouden worden geschaad. Wanneer zij iets online posten, kunnen mensen zich soms minder geremd voelen en als gevolg hiervan zaken zeggen die zij in een andere context niet zouden zeggen. (23)

Hoewel online discussies over patiënten en praktijkervaringen onder collega's zowel een educatief als een professioneel voordeel kunnen hebben, dienen informele discussies over patiënten op publieke internetfora vermeden te worden. Zelfs wanneer artsen anoniem posten of er zeker van zijn dat wat ze zeggen niet het beroepsgeheim in het gevaar brengt, zouden zij moeten overwegen hoe zij zelf dergelijke bemerkingen als storend zouden ervaren. Ze moeten de potentiële schade die zij hierdoor aan het publieke vertrouwen in het artsenkorps in het geheel zouden kunnen aanbrengen, in gedachte houden. (24)

Ze moeten vermijden dat zij ondoordachte of niet gefundeerde negatieve bemerkingen maken over individuen of organisaties. Het nalaten een belangenconflict te vermelden ondermijnt bovendien het publieke vertrouwen in het artsenkorps en compromitteert de professionaliteit van het beroep.

Heeft een arts kritiek op een collega, dan moet hij die op de eerste plaats met de betreffende collega bespreken. (25)

De regels i.v.m. het omgaan met laster (26) zijn eveneens van toepassing op elke bemerking die op het internet wordt gepost, ongeacht of deze gemaakt is in de persoonlijke of de professionele sfeer. Dit kan aanleiding geven tot het opstarten van een gerechtelijke procedure.

Hoewel het een patiënt vrijstaat zich op sociale media openlijk uit te spreken over zijn gezondheidstoestand, de behandeling en zelfs de gekozen arts, is het aan deze laatste omwille van zijn medisch beroepsgeheim niet toegelaten hierop te reageren. Een patiënt die op een internetforum zijn beklag doet over een bepaalde behandeling kan slechts gewezen worden op de daartoe wettelijk bestaande structuren van de ombudsdienst.

3 Artsen en telegeneeskunde

In verschillende disciplines van de geneeskunde ziet men met de vooruitgang van de digitalisering het voorvoegsel "tele-" opduiken (teleradiologie, teledermatologie, telecardiologie, etc. ).

Dergelijke vormen van geneeskunde mogen niet leiden tot een dehumanisering van de relatie arts-patiënt. Evenwel kunnen technologieën in belangrijke mate bijdragen aan een verbetering van de zorg.

3.1 Telegeneeskunde

3.1.1. Telefonisch advies

De meest verbreide vorm van telegeneeskunde vandaag is het "telefonisch advies". Het wordt het door de patiënt als handig, makkelijk en als een verworven recht ervaren. Dat patiënten bij hun arts terecht moeten kunnen voor een "pertinente vraag" of een advies inwinnen kort nadat ze op raadpleging zijn geweest, wordt absoluut niet betwist. Daarentegen is het telefonisch vragen van raad in geval van acute ziekte om een raadpleging te omzeilen een dagelijkse werkelijkheid aan het worden die in de mate van het mogelijke moet worden afgeremd.

Vele artsen ervaren het "onterecht" telefonisch consult bovendien als storend, tijdrovend, gevaarlijk en onnuttig wegens het gebrek aan essentiële elementen waarvan het klinisch onderzoek de hoeksteen is en blijft.

De patiënt dient te beseffen dat het "zomaar" bellen als storend en afleidend wordt ervaren zowel door de arts, als door de patiënt die op dat ogenblik op spreekuur is. (27)

Een arts kan bovendien enkel advies uitbrengen aan een gekende en geïdentificeerde patiënt nadat hij deze reeds onderzocht heeft, in de zorgcontinuïteit (bv. evaluatie, aanpassing medicatie nevenwerkingen,...). Voor het aanrekenen van een ereloon voor een telefonisch medisch advies bestaat er geen Riziv-nummer. In zoverre men de patiënt hiervoor al iets zou kunnen aanrekenen, kan deze laatste bijgevolg geen terugbetaling krijgen. (28)

Aan een ongekende of een niet-geïdentificeerde patiënt (situatie tijdens wachtdienst) dient het telefonisch advies kort en voorzichtig te worden gehouden en dient een patiëntencontact te worden voorgesteld.

De patiënt moet geïnformeerd worden over het feit dat een arts onmogelijk een diagnose kan stellen zonder anamnese en fysiek onderzoek. Het interpreteren van (acute) symptomen is onbegonnen werk en houdt risico's in voor de (volks)gezondheid.

In beide gevallen dient nota genomen in het dossier, respectievelijk wachtverslag. (29)

3.1.2. Elektronisch advies en voorschrift

Een arts die actief is op het internet, wordt steeds vaker geconfronteerd met vragen om medisch advies via e-mail of sociale media. Elektronisch verkeer tussen de arts en de patiënt dient zich te beperken tot de uitwisseling van administratieve informatie.

Een arts kan op een vraag van een patiënt slechts beperkt ingaan voor zover de arts behandelend arts is van de patiënt en het gaat over medisch advies in niet-dringende zaken. Bovendien kan het enkel gaan om additionele informatie. Het stellen van een diagnose is niet toegestaan. Hiervoor zal de patiënt steeds op raadpleging moeten komen bij de arts.

Dit belet evenwel niet aan dat patiënten een arts die zijn e-mailadres bekend heeft gemaakt aan het publiek of die actief is op elektronische media, rechtstreeks vragen stellen. De arts moet die binnen een redelijke termijn beantwoorden.

Het elektronisch doorsturen van voorschrift vormt hierop een uitzondering. Voor zover er gebruik gemaakt wordt van Recip-e (meer info http://recip-e.be/home-nl) is het (deontologisch) toegelaten dat patiënt op basis van een dergelijk elektronisch voorschrift de geneesmiddelen bij een apotheek bekomt, zonder dat hij het voorschrift fysiek ontvangen heeft van de arts.

Het elektronisch verzenden naar de patiënt van een herhaalvoorschrift wordt eveneens aanvaard. Een herhaalvoorschrift is een voorschrift dat deel uitmaakt van een langdurige behandeling waarvoor de patiënt reeds op raadpleging is gekomen. In dergelijke gevallen kan het volstaan, mits waarborgen wat betreft veiligheid en medisch beroepsgeheim, dat het herhaalvoorschrift via elektronische weg aan de patiënt wordt bezorgd.

3.1.3. Triage

Recent ziet men dat zowel solo- als groepspraktijken, beroep doen op praktijkassistenten en call-centers om de telefoonstroom te beheersen, zogenaamde "triage". Aldus kan de arts zijn beschikbare tijd maximaal aan de patiënt in zijn spreekkamer te besteden.

Bij het werken met "tussenstations" moet men over een overeenkomst beschikken met de nodige kwaliteitsgaranties wat betreft de afbakening van de taken, verplichte overdracht van informatie, bepalen van verantwoordelijkheid, opvolging en feedback, enz. Minimale deontologische vereisten zoals vrije patiëntenkeuze, discretieplicht, effectief gezag op medisch vlak dienen er ook in opgenomen te worden. Deze overeenkomst dient voorafgaandelijk ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de bevoegde provinciale raad . (30)

3.2 Telemonitoring

3.2.1. Monitoren op afstand

Telemonitoring is het monitoren op afstand van een patiënt door een arts. Er worden objectieve biomedische resultaten doorgestuurd aan de arts die deze interpreteert. (31)

Wanneer een arts in het kader van een langdurige behandeling van oordeel is dat telemonitoring noodzakelijk is (bv. voor de behandeling van een patiënt met hartfalen), dan informeert hij de patiënt voorafgaandelijk aangaande de te nemen schikkingen bij alarmen of bij urgente situaties. Indien de arts en de patiënt het eens zijn over de methode, kan de arts aan de patiënt zelf een billijke vergoeding vragen voor het gepresteerde werk, namelijk de supervisie en de reacties op de alarmen. (32)

De arts zal erover waken dat de firma die de toestellen voor de telemonitoring levert, in de nodige waarborgen voorziet voor de biotechnische veiligheid en het onderhoud van de monitors en de permanente beschikbaarheid van de geregistreerde signalen.

3.2.2. Videoconferentie

Parallel aan telemonitoring kan ook gewezen worden op het gebruik van videoconferentie bij chronische patiënten in de thuiszorg. Beeldcommunicatie in dergelijke situaties tussen artsen/hulpverleners en een chronische patiënt doorbreekt het isolement van de laatstgenoemde en opent nieuwe perspectieven voor het opbouwen van sociale netwerken binnen een zorgkader.

Om de confidentialiteit van de uitgewisselde informatie bij deze vorm van communicatie te waarborgen dient in een voldoende beveiligde elektronische verbinding te worden voorzien. Daarenboven moet de patiënt de mogelijkheid hebben om op elk moment van de videoconferentie af te zien, zonder dat dit enige weerslag heeft op de zorg. (33)

3.2.3. Medische apps

De ontwikkeling van talrijke medische "apps" (applications) zorgt voor een nieuwe evolutie in de telemonitoring. De arts dient zich te vergewissen van de kwaliteit van deze apps, en dit in samenwerking met de wetenschappelijke verenigingen, navormingsinstanties en universiteiten. Hij moet volledig overtuigd zijn van de veiligheid en de bescherming van het beroepsgeheim, alvorens samen met de patiënt voor deze vorm van telemonitoring te kiezen.

3.3 Teleoverleg

Overleg tussen artsen over een patiënt speelt zich niet langer alleen af binnen de muren van eenzelfde zorginstelling. Regelmatig gebeurt het dat specifiek ervaren artsen van een ander ziekenhuis of zelfs van een ander land met elkaar overleggen en de medische situatie van een concrete patiënt met elkaar bespreken. Aangezien dit overleg de kwaliteit van de zorg en behandeling enkel maar ten goede komt, is het een onontbeerlijk deel van de hedendaagse gezondheidszorg geworden. Het zorgt ervoor dat het netwerk van medische expertise ongelimiteerd wordt. (34)

Teleoverleg, waaronder de videoconferentie tussen artsen de voornaamste vorm is, dient bijgevolg gunstig onthaald en zelfs gestimuleerd te worden voor zover het een positief effect kan hebben op de behandeling van de patiënt. Een dergelijke videoconferentie dient evenwel steeds plaats te vinden tussen artsen die elk afzonderlijk kunnen garanderen dat de privacy van de patiënt gerespecteerd wordt. Dit betekent dat een videoconferentie slechts kan plaatsvinden in dezelfde (deontologisch verantwoorde) omstandigheden waarin een fysiek overleg tussen artsen zou hebben plaatsgevonden. Dit impliceert minstens de controle van de identiteit van de gesprekspartner en het bewijs van zijn hoedanigheid als arts. Wanneer een dergelijke setting binnen de grenzen van het redelijke niet kan gegarandeerd worden, dient de videoconferentie uitgesteld te worden tot een moment waarop dit wel kan worden gegarandeerd.

3.4 Bewaren van gezondheidsgegevens in de "cloud"

De digitalisering van de geneeskundige praktijk leidt ertoe dat artsen papieren documenten vermijden en alle gegevens, persoons- en gezondheidsgegevens, van hun patiënten opslaan op de computer. Teneinde over een back-up van deze gegevens te beschikken mocht hun computer het laten afweten, slaan sommige artsen deze gegevens nogmaals op in systemen in de "cloud".

Het opslaan van medische gegevensgezondheidsgegevens in de "cloud" vereist evenwel een doorgedreven veiligheidsprocedure om het beroepsgeheim en de informationele privacy van de patiënt te vrijwaren. Het is daarbij o.m. van vitaal belang te weten waar de server waarop de informatie wordt bewaard, zich feitelijk bevindt, hoe de gezondheidsgegevens opgeslagen worden (encryptie) en welke wetgeving van toepassing is op de verwerking van gezondheidsgegevens. Het toevertrouwen van medische gegevens ter bewaring kan enkele aan firma's die gevestigd zijn in de EU, en die voldoen aan de richtlijn 95/46/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23 november 1995). De regels omtrent beveiliging en confidentialiteit dienen opgenomen in een overeenkomst tussen de arts en de firma.

Recente gebeurtenissen hebben de kwetsbaarheid van elektronisch opgeslagen informatie aangetoond. Om die reden kan de arts niet voorzichtig genoeg zijn bij het bewaren van persoonsgegevens, en in het bijzonder gezondheidsgegevens.

1. http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/62422/Richtlijn-online-artspatient-contact-2007-met-aanvulling-Handreiking-Artsen-en-Social-Media-2011.htm
2. http://www.bma.org.uk/practical-support-at-work/ethics
3. http://www.gmc-uk.org/guidance/ethical_guidance/21186.asp
4. http://ceom-ecmo.eu
5. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Beveiliging van gegevens die door het beroepsgeheim gedekt zijn" van 28 juni 2014.
6. http://www.privacycommission.be/sites/privacycommission/files/documents/referentiemaatregelen_voor_de_beveiliging_van_elke_verwerking_van_persoonsgegevens_0.pdf
7. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Internetsites van artsen" van 20 juni 1998.
8. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Aanpassing van de aanbevelingen van de Nationale Raad van 21 september 2002 en van 17 januari 2004 betreffende het beheer van internetsites door artsen" van 1 oktober 2005
9. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Aanpassing van de aanbevelingen van de Nationale Raad van 21 september 2002 en van 17 januari 2004 betreffende het beheer van internetsites door artsen" van 1 oktober 2005
10. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Wachtdienst van huisartsen - Bereikbaarheid - Publicatie van de wachtrol op een internetsite" van 16 september 2000.
11. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren, "Advertenties voor het rekruteren van patiënten in een klinische studie" van 17 januari 2004.
12. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Aanpassing van de aanbevelingen van de Nationale Raad van 21 september 2002 en van 17 januari 2004 betreffende het beheer van internetsites door artsen" van 1 oktober 2005.
13. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Aanpassing van de aanbevelingen van de Nationale Raad van 21 september 2002 en van 17 januari 2004 betreffende het beheer van internetsites door artsen" van 1 oktober 2005.
14. Met de term "sociale media" wordt gedoeld op online platformen met sociale netwerken waarbinnen de gebruikers tezamen zorg dragen voor de inhoud.
15. Artsen en Sociale Media, Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, november 2011, 5.
16. Using social media: practical and ethical guidance for doctors and medical students, British Medical Association, 2011
17. Using social media: practical and ethical guidance for doctors and medical students, British Medical Association, 2011
18. Using social media: practical and ethical guidance for doctors and medical students, British Medical Association, 2011
19. Artsen en Sociale Media, Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, november 2011, 14.
20. Using social media: practical and ethical guidance for doctors and medical students, British Medical Association, 2011
21. Using social media: practical and ethical guidance for doctors and medical students, British Medical Association, 2011
22. Artsen en Sociale Media, Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, november 2011, 11
23. Using social media: practical and ethical guidance for doctors and medical students, British Medical Association, 2011
24. Using social media: practical and ethical guidance for doctors and medical students, British Medical Association, 2011
25. Artsen en Sociale Media, Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, november 2011, 21
26. Laster is de handeling van het maken van een ongerechtvaardigd standpunt dat de eer van een persoon kan krenken.
27. M. DENEYER, "Telegeneeskunde kan unw gezondheid ernstige schade aanrichten", bijlage bij Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren, "Telefonisch advies door een arts - Ereloon" van 16 februari 2008.
28. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren, "Telefonisch advies door een arts - Ereloon" van 16 februari 2008.
29. M. DENEYER, "Telegeneeskunde kan unw gezondheid ernstige schade aanrichten", bijlage bij Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren, "Telefonisch advies door een arts - Ereloon" van 16 februari 2008.
30. M. DENEYER, "Telegeneeskunde kan uw gezondheid ernstige schade aanrichten", bijlage bij Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren, "Telefonisch advies door een arts - Ereloon" van 16 februari 2008.
31. Statement of the European Council of Medical Orders on Telemedicine, adopted on the 13th of June 2014.
32. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren "Vergoeding in geval van telemonitoring", van 13 oktober 2012.
33. Advies van de Nationale Raad van de Orde der geneesheren, "Communicatie via videoconferentie in de gezondheidszorg", van 20 april 2013.
34.Statement of the European Council of Medical Orders on Telemedicine, adopted on the 13th of June 2014.

Beroepsgeheim19/01/2013 Documentcode: a140012
Publicatie in of communicatie met de media door een lid of een gewezen lid van een orgaan van de Orde
In welke omstandigheden mag een lid of een gewezen lid van een orgaan van de Orde van geneesheren verwijzen naar deze hoedanigheid in geval van publicatie in of communicatie met de media ?

Advies van de Nationale Raad :

REGELS VOOR EEN CORRECT GEDRAG INZAKE PUBLICATIE IN EN COMMUNICATIE MET DE MEDIA

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren legt de volgende gedragsregels vast in de omgang - publicatie of communicatie - met de media.

De ondervoorzitters van de National Raad zijn, elk in hun taal, de woordvoerders van deze Raad wanneer ze onmiddellijk dienen te antwoorden op een vraag van de media.

Wat de provinciale raden betreft, acht de Nationale Raad het aangewezen dat de voorzitter, of in zijn afwezigheid, de ondervoorzitter, deze rol op zich neemt, met respect voor het beroepsgeheim (artikel 30 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren).

Ze gaan daarbij oordeelkundig te werk en geven verantwoording voor hun tussenkomst aan hun Raad.

De woordvoerders onthouden zich van iedere bemerking over een tuchtprocedure.

Indien ze dit verkiezen, kunnen zij de communicatie delegeren aan een ander lid van de Nationale Raad of provinciale raad.

In de andere omstandigheden, wanneer een lid van een orgaan van de Orde van geneesheren in het openbaar, schriftelijk of mondeling, optreedt, mag hij dit slechts in deze hoedanigheid doen met de toestemming van het orgaan/autoriteit/instantie waartoe hij behoort.

Indien hij deze toestemming niet gevraagd of niet bekomen heeft, preciseert hij dat zijn tussenkomst op persoonlijke titel is.

Voormalige leden van een orgaan van de Orde van geneesheren mogen zich enkel op persoonlijke titel uitspreken. De Nationale Raad acht het daarom aangewezen dat ze geen gewag maken van hun vroegere lidmaatschap van één van de organen van de Orde van geneesheren.

Publiciteit en reclame16/07/2011 Documentcode: a134009
Deelname van artsen aan televisie-uitzendingen, docusoaps en artikels in de pers

Gezien talrijke reacties naar aanleiding van bepaalde reality-televisie-uitzendingen, docusoaps en artikels in de pers wenst de Nationale Raad de artsen te wijzen op de mogelijke deontologische ontsporingen in verband met publiciteit.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 16 juli 2011 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren het volgende advies uitgebracht met betrekking tot de deelname aan televisie-uitzendingen.

Gezien de reacties van heel wat confraters naar aanleiding van bepaalde reality-televisie-uitzendingen, docusoaps en artikels in de pers, wenst de Nationale Raad de artsen te wijzen op de mogelijke deontologische ontsporingen in verband met publiciteit.

Aangezien medische informatie de bevolking voornamelijk bereikt via de media, is het aanbevolen dat het artsenkorps zijn medewerking verleent aan deze initiatieven. Het is wenselijk met de pers te spreken om informatie te verstrekken aan het publiek, maar men moet erop letten dat deze informatie waarheidsgetrouw, objectief, relevant, verifieerbaar, discreet en duidelijk is. Ze mag in geen geval misleidend of vergelijkend zijn.

In de eerste plaats dient eraan herinnerd dat de toegelaten inlichtingen betrekking hebben op datgene wat voor de activiteit van de arts tot het openbare domein behoort (plaats van activiteit, specialisme, consultatie-uren, enz.). Formele informatie die strekt tot ronseling is deontologisch ontoelaatbaar. De artikelen 12 tot 17 van de Code van geneeskundige plichtenleer betreffende publiciteit dienen geëerbiedigd te worden, met inbegrip van artikel 15 volgens hetwelk artsen zich daadwerkelijk dienen te verzetten tegen elke publiciteit die de bepalingen van de artikelen 13 en 14 niet naleeft.

Artikel 16 bepaalt eveneens dat de provinciale raad voorafgaandelijk ingelicht dient te worden vóór elke medewerking met de media. Behalve in geval van dringendheid waarbij een tussenkomst absoluut niet kan uitgesteld worden, heeft dit contact tot doel de provinciale raad in staat te stellen kennis te nemen van de elementen die de arts denkt mee te delen en opmerkingen te formuleren in het kader van een collegiale dialoog. De Nationale Raad wijst de provinciale raden op hun verantwoordelijkheid om aan dit probleem de aandacht te schenken die het verdient.

Bovendien dient eraan herinnerd dat wanneer patiënten, samen met de arts, betrokken zijn bij deze contacten met de media, de arts zich ervan dient te vergewissen dat de patiënten nauwgezet ingelicht werden en hun toestemming gaven, overeenkomstig artikel 17 van de Code.

Aangezien deze regels de laatste tijd herhaaldelijk met voeten getreden werden, is het noodzakelijk preciseringen aan te brengen. In dit opzicht acht de Nationale Raad het zinvol aan de provinciale raden "guidelines" te verstrekken in de vorm van een charter dat nagekomen dient te worden door iedere arts die zijn medewerking verleent aan de media :

1° Behoudens dringende noodzaak moet de provinciale raad voorafgaandelijk ingelicht zijn en moet indien de arts werkzaam is in een zorginstelling de goedkeuring van de hoofdarts en van de voorzitter van de medische raad verkregen zijn. Indien het initiatief uitgaat van de niet-medische directie van de zorginstelling dient de hoofdarts de deontologische reikwijdte van elk initiatief na te gaan en er zich indien nodig tegen te verzetten (cf. advies van de Nationale Raad van 14 april 2008 betreffende de taken van de hoofdarts, TNR, nr. 120 p. 8).

2° De verstrekte informatie moet in overeenstemming zijn met het artikel 13 van de Code. Er zal in het bijzonder op gelet worden dat de titel van een uitzending niet ronselend is.

3° Het is aangewezen dat de persoon waarover een uitzending, interview of artikel handelt, in één keer aan bod komt en niet "in serie" om zo de getrapte val van ronselende publiciteit te vermijden.

4° Wanneer patiënten meewerken aan een uitzending dient de arts zich er persoonlijk van te vergewissen dat de voorwaarden in artikel 17 van de Code vervuld werden en dat de mogelijke gevolgen voor deze patiënten op het gebied van hun imago of van de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer met hen overlopen en besproken werden.

5° De arts dient te reageren via een recht van antwoord of op gelijkaardige wijze (artikel 15 van de Code) indien artikels of introductiefilmpjes ronselende publiciteit voor het artikel of de geplande uitzending maken.

Audit (Medische-)14/04/2008 Documentcode: a120010
report_problem Dit is geen advies van de Nationale Raad maar een leidraad opgesteld door de commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de Nationale Raad.
Taken van de hoofdarts

Laatste aanpassing : september 2016

TAKEN VAN DE HOOFDARTS

Deontologische en juridische richtlijnen

Leidraad opgesteld door de Commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de nationale raad van de Orde der artsen

Inhoudsopgave

1. De relatie hoofdarts - Orde der artsen


2. De kwaliteit van de zorg
2.1/ Geschiktheid van de beroepsbeoefenaar
2.2/ Bevoegdheid van de beroepsbeoefenaar
2.3/ Continuïteit van de zorg
2.4/ De organisatie van de wachtdienst
2.5/ Het patiëntendossier
2.6/ Reclame door het ziekenhuis en contacten met de media


3. Evaluatie van de kwaliteit van de zorg
3.1/ De medische en verpleegkundige audit

A/ De interne audit
A.1/ De interne toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
A.1/ De interne toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
B/ De externe audit
B.1/ De externe toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
B.2/ De externe toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten

3.2/ Registratie van ziekenhuisgegevens
A/ Het koninklijk besluit van 27 april 2007
B/ Het koninklijk besluit van 1 oktober 2002
C/ Het koninklijk besluit van 19 maart 2007


4. Financiële aspecten van de taken van de hoofdarts
4.1/ Erelonen van de ziekenhuisartsen
4.2/ Controle op het voorschrijfgedrag
4.3/ De verzamelfactuur
4.4/ Bezoldiging van de hoofdarts
4.5/ Beschikbaarheidshonorarium voor artsen die deelnemen aan in een ziekenhuis georganiseerde wachtdiensten


5. De hoofdarts en de organisatie van het ziekenhuis
5.1/ De hoofdarts in relatie met de Medische Raad

A/ Samenwerking
B/ Onafhankelijkheid
5.2/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisartsen
5.3/ De hoofdarts in relatie met de artsen-diensthoofd
5.4/ De hoofdarts in relatie met het verpleegkundig departement
5.5/ De hoofdarts in relatie met de paramedische diensten
5.6/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisapotheker
5.7/ De hoofdarts in relatie met de directeur en het beheer van het ziekenhuis
5.8/ De hoofdarts in relatie met de ombudsfunctie
5.9/ De hoofdarts in relatie met het ethisch comité


6. De relatie hoofdarts - Huisarts en verwijzende arts


7. Bijkomende opdrachten
7.1/ Beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische activiteiten
7.2/ Procedure inzake opname en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis
7.3/ Ziekenhuishygiëne
7.4/ Organisatie van de bloedbank
7.5/ Medische documentatie en bibliotheek
7.6/ Het medisch jaarverslag
7.7/ Voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten
7.8/ Het stimuleren van geneeskundige activiteiten met een wetenschappelijk karakter
7.9/ Permanentie van de laboratoriumtechnologen
7.10/ Het medisch-farmaceutisch comité
7.11/ Het comité voor medisch materiaal
7.12/ Het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal
7.13/ Zorgprogramma voor oncologische basiszorg
7.14/ Voordracht van artsen
7.15/ Het rampenplan
7.16/ Gezag over het multidisciplinair team ‘palliatieve zorg'
7.17/ Melding van ernstige ongewenste bijwerkingen en ernstige ongewenste voorvallen met betrekking tot het menselijk lichaamsmateriaal


Inleiding
Op verzoek van een provinciale raad, heeft de commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de nationale raad van de Orde der artsen in samenwerking met de juridische dienst van de nationale naad de volgende leidraad uitgewerkt over de taken van de hoofdarts.

Na onderzoek van de ter zake geldende wetgeving, rekening houdend met de bepalingen van de Code van geneeskundige plichtenleer en steunend op bij de provinciale raden voorliggende casuïstiek, is de commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" ervan overtuigd dat deze leidraad zal bijdragen tot een uitklaring van de plichten van de hoofdarts, o.m. voor de provinciale raden en de raden van beroep van de Orde der artsen in hun tuchtrechtelijke en adviserende bevoegdheid alsook voor de ziekenhuisartsen, de Medische Raad en de hoofdartsen.

Deze leidraad is niet exhaustief : de wetgeving, de rechtspraak alsook de deontologie zijn evoluerende materies.

De specifieke opdrachten van de hoofdartsen in psychiatrische instellingen, strafinrichtingen en opvangcentra voor asielzoekers werden in deze leidraad niet opgenomen.


1. De relatie hoofdarts - Orde der artsen
De hoofdarts moet een arts zijn.

Zijn inschrijving bij de Orde der artsen is verplicht (art. 7 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen)(1) . Hij oefent zijn hoofdactiviteit uit in het ziekenhuis waar hij zijn taken van hoofdarts vervult en dient bijgevolg ingeschreven te zijn op de Lijst van de Orde van de provincie waar het ziekenhuis gelegen is (zie ook art. 2 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der artsen).

De hoofdarts is gebonden door de Code van geneeskundige plichtenleer (zie art. 2 van de Code). Hij aanvaardt vrij zijn opdracht en dus ook de deontologische implicaties van de functie, zoals het bevorderen van de collegialiteit, van de kwaliteit en van de continuïteit van de zorg.

De hoofdarts neemt de nodige initiatieven om inzake de medische activiteiten de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen (art. 5, 1°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987).

Zo verbindt hij er zich toe al het mogelijke te doen ter naleving en ter bevordering van de deontologie in het ziekenhuis. Daarom zal hij er ook over waken om van het ziekenhuisbeheer te bekomen dat de deontologie nageleefd wordt in de contracten van de ziekenhuisartsen. Het behoort tevens tot zijn opdracht de ontwerpen van collectieve overeenkomsten, zoals het Algemeen Reglement van het ziekenhuis, het Medisch Reglement of het Reglement voor de Centrale Inning der Erelonen, ter nazicht op deontologisch gebied voor te leggen aan de Orde der artsen. Hij dient zijn gewicht in de schaal te leggen om te bekomen dat eventuele door de provinciale raad gevraagde tekstwijzigingen daadwerkelijk worden uitgevoerd. Hij draagt hiervoor de deontologische verantwoordelijkheid. Wanneer de hoofdarts niet de nodige macht en/of middelen krijgt om zijn taken te vervullen of wanneer hem maatregelen opgedrongen worden die indruisen tegen de deontologie, dient hij te protesteren en te overwegen zijn ontslag in te dienen.

Deontologische moeilijkheden die binnen het ziekenhuis niet kunnen worden opgelost, dient de hoofdarts, liefst na overleg met de Medische Raad, te melden aan de bevoegde provinciale raad van de Orde. Nadien moet hij zijn steun verlenen aan de maatregelen die door de provinciale raad getroffen worden.

De hoofdarts is tevens persoonlijk onderworpen aan het medisch tuchtrecht en kan desgevallend het voorwerp zijn van een schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen voor een bepaalde periode. De geschorste hoofdarts dient omwille van de continuïteit van zijn taken de beheerder van het ziekenhuis in te lichten. De hoofdarts mag ingeval van schorsing ook geen medisch-administratieve taken meer uitoefenen. Het Riziv aanvaardt bijvoorbeeld niet dat een geschorste hoofdarts een verzamelfactuur ondertekent.


2. De kwaliteit van de zorg

2.1/ Geschiktheid van de beroepsbeoefenaar
De hoofdarts dient de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen (KB 15 december 1987, art. 5, 8°).

Wanneer de hoofdarts vaststelt dat een arts omwille van fysieke of psychische ongeschiktheid niet meer in staat is om op een verantwoorde wijze zijn medische praktijk uit te oefenen, zal hij, na overleg met de Medische Raad, overwegen de provinciale geneeskundige commissie (PGC) in te lichten.

Indien een arts aangetast is door een besmettelijke ziekte, heeft deze de deontologische plicht alle maatregelen te treffen om de besmetting van patiënten te voorkomen. Hij is verplicht spontaan te melden aan de hoofdarts dat hij besmet is (Advies NR van 16 oktober 2004, TNR nr. 107, p. 4).

De hoofdarts zal er in het bijzonder over waken de regels m.b.t. het beroepsgeheim waaraan hij is onderworpen te eerbiedigen. Hij is niet gerechtigd te eisen dat de besmette arts zijn medisch dossier voorlegt.

Bij betwisting over de te treffen maatregelen, lijkt het absoluut noodzakelijk dat een college van erkende deskundigen zich uitspreekt over de graad van besmettelijkheid en de gepaste houding bepaalt. Het komt desgevallend aan de hoofdarts toe dringende bewarende maatregelen te nemen ter bescherming van de patiënt.

2.2/ Bevoegdheid van de beroepsbeoefenaar
Artikel 5, 8°, van het KB van 15 december 1987 stelt dat de hoofdarts de nodige initiatieven moet nemen om de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen en permanent te evalueren.

Hiervoor dient hij er o.a. over te waken dat de aangeworven beroepsbeoefenaren over de nodige bevoegdheid beschikken om hun functie uit te oefenen.

Deze opdracht houdt o.m. in :

- dat de hoofdarts de professionele bevoegdheid van de beroepsbeoefenaren, in het bijzonder van de artsen, evalueert vóór hun aanwerving. Hiermee dient hij ook rekening te houden wanneer hij een advies verleent voor de benoeming van het hoofd van het verpleegkundig departement en van de verpleegkundigen-diensthoofden (art. 17bis, ZHW) alsook wanneer hij artsen-specialisten voordraagt voor specifieke functies (zie hieronder);
- dat de hoofdarts erover waakt dat de aangeworven beroepsbeoefenaren, waaronder de kandidaten arts-specialisten, administratief in orde zijn om hun functie uit te oefenen. Zo dienen bijvoorbeeld buitenlandse artsen die zich in Belgïë als arts vestigen de nodige machtigingen te krijgen van de overheid en hun inschrijving bij de Orde te bekomen. Wat de dienstverrichtingen betreft controleert de hoofdarts of de Europese arts een voorafgaande verklaring heeft ingediend bij de directie Geneeskundepraktijk van de FOD Volksgezondheid;
- dat de hoofdarts erover waakt dat de artsen van het ziekenhuis deelnemen aan een permanente vorming;
- dat de hoofdarts de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen dient te stimuleren (art. 6, 10°, KB van 15 december 1987).

2.3/ Continuïteit van de zorg
De hoofdarts dient de nodige maatregelen te nemen i.v.m. de continuïteit van de zorg zowel voor de patiënten van het ziekenhuis als voor zijn eigen patiënten.

Hij neemt de nodige initiatieven om de continuïteit van de medische zorg in de opname-, raadplegings-, urgentie- en medisch-technische diensten te verzekeren (art. 5, 9°, KB van 15 december 1987).

Zo mag hij de continuïteit van de zorg niet uit het oog verliezen wanneer hij een procedure uitwerkt inzake ontslag van de patiënten in het ziekenhuis (zie art. 6, 1°, KB van 15 december 1987).

In geval van schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen of intrekking van het visum van een ziekenhuisarts treft hij tevens de gepaste maatregelen. Krachtens artikel 30 bis van het koninklijk besluit van 7 oktober 1976 betreffende de organisatie en de werkwijze van de geneeskundige commissies(2) wordt de hoofdarts door de PGC in kennis gesteld van de beslissingen van de geneeskundige commissies, de geneeskundige commissie van beroep, de raden van de Orde of de rechtbanken, inzake de uitoefening van hun activiteit door een beoefenaar van de geneeskunde. De geschorste ziekenhuisarts heeft bovendien de deontologische plicht zelf tijdig zijn hoofdarts in te lichten over zijn schorsing om deze laatste toe te laten zijn wettelijke plicht i.v.m. de verzekering van de continuïteit van de medische zorg na te leven.

De hoofdarts met een eigen praktijk moet instaan voor de continuïteit en de kwaliteit van de zorg bij zijn eigen patiënten. Hij kan zijn functie voltijds uitoefenen of deeltijds samen met andere functies in hetzelfde ziekenhuis of in dezelfde groepering (KB van 15 december 1987, art. 8 ).

2.4/ De organisatie van de wachtdienst
Het organiseren van de medische permanentie en van de medewerking van de ziekenhuisartsen aan de wachtdienst (art. 5, 9°, KB van 15 december 1987) is tevens een opdracht van de hoofdarts in het kader van de continuïteit van de medische zorg.

De maandelijkse lijsten van de artsen die instaan voor de medische permanentie, met hun kwalificatie en titel, moeten neergelegd worden bij de hoofdarts. Hij is verantwoordelijk voor de juistheid van de lijsten, die twee jaar moeten bewaard worden en ter beschikking worden gehouden van de controleorganen (art. 1, §4, van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen).

Wanneer een arts meent niet te voldoen aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden om een bepaalde wachtfunctie waar te nemen, kan hij een afwijking vragen aan de hoofdarts en de betrokken diensthoofden. Deze laatsten oordelen over de gegrondheid van de aanvraag en bestuderen zo nodig de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst (Advies NR van 18 november 2000, TNR nr. 91, p. 7)

Het komt de Medische Raad toe zich samen met de beheerder te beraden over de bijdrage van het artsenkorps in de werkingskosten van de wachtdienst (Advies NR van 21 oktober 1995, TNR nr. 71, p.19).

2.5/ Het patiëntendossier
Het patiëntendossier is een onontbeerlijk instrument voor de kwaliteit van de zorg. Artikel 38 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt dat de arts in principe voor elke patiënt een medisch dossier dient bij te houden.

Krachtens artikel 6, 4°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 moet de hoofdarts erover waken dat de nodige maatregelen genomen worden zowel voor het aanleggen als voor het bewaren van het medisch dossier.

Het aanleggen van een verpleegkundig dossier valt onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van het verpleegkundig departement (artikel 17quater, ZHW).
Samen met het medisch dossier vormt het verpleegkundig dossier echter het patiëntendossier. De bewaring van het patiëntendossier valt onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts (artikel 17quater, ZHW). De hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement werken nauw samen met het oog op de realisatie van een correcte archivering van de patiëntengegevens.

2.6/ Reclame door het ziekenhuis en contacten met de media
De hoofdarts moet de nodige initiatieven nemen om de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen. De kwaliteit van de geneeskunde vergt de eerbiediging van bepaalde vereisten i.v.m. reclame : deze mag niet van dien aard zijn de geneeskunde in de perceptie van de bevolking te banaliseren, wat schadelijk is voor de volksgezondheid.

Artsen mogen hun medische activiteit kenbaar maken aan het publiek (art. 12, Code) binnen de perken bepaald in de artikelen 13 t.e.m. 17 van de Code van geneeskundige plichtenleer. De verstrekte informatie dient waarheidsgetrouw, objectief, relevant, verifieerbaar, discreet en duidelijk te zijn. Zij mag in geen geval misleiden en mag niet vergelijkend zijn. Resultaten van onderzoeken en behandelingen mogen niet voor reclamedoeleinden aangewend worden. Artsen dienen zich daadwerkelijk te verzetten tegen elke door derden gevoerde reclame betreffende hun medische activiteit, die indruist tegen de bepalingen van de Code (art. 15, Code). De verwoording en de vormgeving van de informatie evenals de hierbij gebruikte methoden en technieken - inclusief internetsites, naamborden, briefhoofden en vermeldingen in gidsen - moeten beantwoorden aan de bepalingen van artikel 13 van de Code.

Benoemd door de ziekenhuisbeheerder, heeft de hoofdarts de plicht de directie van de instelling te wijzen op de deontologische plichten van de ziekenhuisartsen, met name inzake publiciteit. Hij zal zich ook verzetten tegen elke ongeoorloofde reclame gemaakt door de instelling als dusdanig (Advies NR van 24 juni 2006, TNR nr. 113, p. 5).

Internetsites dienen tevens te beantwoorden aan de voorwaarden zoals bepaald door de nationale raad in zijn advies van 1 oktober 2005 (TNR nr. 110, p. 9), aangevuld door zijn advies van 9 september 2006 (TNR nr. 114, p. 5). Hierin stelt de nationale raad o.a. dat, indien de verzorgingsinstelling over een internetsite beschikt, het de plicht van de hoofdarts is dit te melden aan de provinciale raad van de Orde.

Het is de ziekenhuisarts geenszins verboden de pers te woord te staan met het oog op het verstrekken van informatie. Het is aangewezen dat deze voorafgaandelijk in de mate van het mogelijke overleg pleegt met de hoofdarts en/of met de voorzitter van de Medische Raad.

Ook in zijn contacten met de media dient iedere arts de regels van het beroepsgeheim na te leven.


3. Evaluatie van de kwaliteit van de zorg
Het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, stelt dat de hoofdarts de nodige initiatieven neemt om de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen en permanent te evalueren (Art. 5, 8° en 6, 7°).

Artikel 3 bepaalt dat hij vanwege het beheer de mogelijkheden moet krijgen om dit te doen.

3.1/ De medische en verpleegkundige audit
De kwalitatieve toetsing van de medische en verpleegkundige activiteit is wettelijk voorzien. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de externe audit en de interne audit (koninklijk besluit van 15 februari 1999 betreffende de kwalitatieve toetsing van de medische activiteit in de ziekenhuizen).

A/ De interne audit

A.1/ De interne toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
De interne medische audit wordt georganiseerd door de hoofdarts (KB 15 december 1987, art. 6, 7°). Deze audit heeft niet als doel het opsporen van medische fouten noch het bepalen van verantwoordelijkheden. Het is een noodzakelijk collectief evaluatieinstrument van de ziekenhuisartsen om door intercollegiale toetsing van de medische activiteit de kwaliteit van de medische verzorging te evalueren en te bevorderen (advies NR van 19 februari 1994, TNR nr. 64, p. 28).

De medische audit wordt georganiseerd in overleg tussen de hoofdarts en de Medische Raad, die het resultaat van de audit meedeelt aan de algemene vergadering van ziekenhuisartsen. De Medische Raad waakt erover dat de ziekenhuisartsen hun medewerking verlenen aan de interne audit (artikel 136, 1°, van de wet op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008).

Voor de in artikel 1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999 vermelde zorgprogramma's, diensten, medisch-technische diensten en functies moet de hoofdarts een rapport opmaken over de kwaliteit van de medische activiteit (artikel 2).

Dit rapport dient opgesteld te worden op basis van een interne registratie volgens een specifiek registratiemodel, opgesteld door colleges van artsen opgericht bij de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu (artikel 3, §1, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999). De rapporten worden door het ziekenhuis overgemaakt aan het desbetreffend college van artsen (artikel 4, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999).

De geregistreerde gegevens worden op initiatief van de hoofdarts intern getoetst aan de door een college van artsen opgestelde kwaliteitsindicatoren en toetsingscriteria inzake goede medische praktijkvoering voor de evaluatie van de medische activiteit in de ziekenhuizen (artikel 3, §2, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999).

A.2/ De interne toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
De interne toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit valt onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van het verpleegkundig departement (zie koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende de kwalitatieve toetsing van de verpleegkundige activiteit in de ziekenhuizen).
Krachtens artikel 2, 5°, van dit koninklijk besluit dient het hoofd van het verpleegkundig departement een jaarrapport te schrijven met betrekking tot de getoetste verpleegkundige zorgthema's dat minstens de volgende elementen bevat :

a. de waarden, de strategie en de nagestreefde doelstellingen;
b. de bijhorende verbeteracties;
c. het opgezette kwaliteitsmanagementsysteem voor wat betreft de organisatiestructuur, de verantwoordelijkheden en bevoegdheden, de procedures en processen;
d. de geregistreerde gegevens.

Dit jaarrapport dient door het hoofd van het verpleegkundig departement overgemaakt te worden aan de hoofdarts (artikel 2, 6°).

De hoofdarts maakt de nodige afspraken met het hoofd van het verpleegkundig departement om samen op basis van het jaarrapport de kwaliteitszorg in het ziekenhuis te bevorderen.

B/ De externe audit

B.1/ De externe toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
De in artikel 1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999 vermelde zorgprogramma's, diensten, medisch-technische diensten en functies maken het voorwerp uit van een externe audit.

De organisatie hiervan is vastgelegd in het hoofdstuk III van dit koninklijk besluit. De procedure van de externe audit dient in deze leidraad niet uiteengezet te worden.

Het is noodzakelijk dat de hoofdarts, alsook de betrokken diensthoofden, de door de colleges van artsen - opgericht bij de FOD Volksgezondheid - opgestelde jaarrapporten ontvangen (artikel 11, 3°, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999) zodat zij er rekening mee kunnen houden om de kwaliteit van de zorg te bevorderen.

B.2/ De externe toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
Op te merken valt dat het jaarrapport opgesteld door de Federale Raad voor de Kwaliteit van de verpleegkundige activiteit (zie artikel 7, 3°, c en d, van het voornoemde koninklijk besluit van 27 april 2007) wettelijk niet overgemaakt dient te worden aan de hoofdartsen.

3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten
Sedert 18 augustus 2014(3) kan de hoofdarts een gerichte medische audit organiseren wanneer hij meent dat de goede werking inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt binnen het medische departement in het gedrang komt.

Dergelijke audit heeft tot doel de oorzaken van een bepaald disfunctionerend gedrag bloot te leggen en eventueel actiepunten voor een oplossing voor te stellen, in het belang van de patiënt.

Voordat de hoofdarts beslist tot een audit pleegt hij overleg met de arts-diensthoofd. Voorts adviseert de nationale raad dat de hoofdarts in dit stadium een gesprek voert met de arts die betrokken is bij het functioneringsprobleem. Tot slot brengt hij de medische raad en de algemeen directeur op de hoogte van zijn plannen en van de elementen die er de aanleiding toe geven.

De beslissing om een gerichte medische audit uit te voeren komt in alle stadia (vóór de audit, tijdens en na afloop ervan) toe aan de hoofdarts, maar de organisatie en de conclusies ervan zijn het resultaat van overleg tussen de hoofdarts en de arts-diensthoofd.

Het verloop van de audit en de resultaten ervan worden meegedeeld aan de betrokken arts, de beheerder en de medische raad.

De gerichte audit wordt op transparante wijze uitgevoerd, volgens een procedure vastgelegd in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis.

Om tot een nuttig resultaat te komen is het noodzakelijk dat de verschillende personen betrokken bij het functioneringsprobleem eraan meewerken, zowel de ziekenhuisarts, het ziekenhuispersoneel, de patiënt als zijn behandelende arts.

Deze samenwerking vereist een procedure die de deelnemers toelaat zich vrij uit te drukken, in een klimaat van vertrouwen en wederzijds respect, gunstig voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel, met name de zorgkwaliteit en de veiligheid van de patiënt.

De beschrijving van de procedure in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis moet de volgende punten bevatten :

1° de selectie en de omschrijving van het klinische of organisatorische probleem

Om aanleiding te geven tot een gerichte audit zoals beschreven in artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, moet het klinische of organisatorische probleem het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt mogelijk in gevaar brengen.

Het is echter niet omdat een klinisch of organisatorisch probleem mogelijk het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt in het gedrang brengt dat het aanleiding moet geven tot een gerichte audit. De hoofdarts kan andere maatregelen treffen die hij in dat geval geschikter acht op grond van het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis.

De elementen die een dergelijk probleem aan het licht brengen kunnen zowel door een gezondheidswerker als een niet-gezondheidswerker gesignaleerd worden.

Dit moet aangemoedigd en vergemakkelijkt worden door een duidelijke informatie over het nagestreefde doel, de procedure en de praktische modaliteiten. Deze informatie wordt toegankelijk gesteld voor het volledige ziekenhuispersoneel en voor de externe personen met de nadruk op het preventieve doel van dergelijk initiatief.

Wanneer deze elementen opduiken in het kader van een bemiddelingsprocedure in toepassing van de wet betreffende de rechten van de patiënt, brengt de bemiddelaar de patiënt ervan op de hoogte dat hij de feiten ook kan melden aan de hoofdarts.

Wat dat betreft verwijzen we naar het advies van de nationale raad van 6 februari 2010, met als titel "Relatie hoofdarts/ombudsfunctie", Tijdschrift van de nationale raad nr. 129, dat stelt :

In geval van herhaalde tekortkomingen door een ziekenhuisarts of van structurele nalatigheden, die de zorgverlening en de organisatie ervan ernstig in het gedrang brengen of kunnen brengen kan de ombudspersoon, in overeenstemming met artikel 11, § 2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, de hoofdarts inlichten.

De ombudspersoon maakt zijn jaarverslag, waarin hij de nodige aanbevelingen doet, over aan de hoofdarts.

Bovendien kan de ombudspersoon, geconfronteerd met zwaarwichtige feiten die de patiënten of de goede werking van de instelling in gevaar kunnen brengen, zich beroepen op de noodtoestand om de hoofdarts in te lichten.

Het is niet uitgesloten dat de patiënt zelf zich met zijn klacht zou richten tot de hoofdarts. De patiënt kan immers rechtstreeks contact opnemen met de hoofdarts, ofwel kan de ombudspersoon, tot wie de patiënt zich eerst richtte en daarbij om tussenkomst van de hoofdarts verzocht, de patiënt meedelen dat de patiënt zelf de hoofdarts dient te contacteren.

Als de gebeurtenissen plaatsvinden in het kader van zorgverstrekking, rijst de vraag van de eerbiediging van de private levenssfeer van de betrokken patiënten.

Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen mogen slechts verwerkt worden in de omstandigheden en hypotheses beschreven in artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens(4) . Onder die hypotheses lijken er drie de verwerking van de gegevens in de context van de gerichte audit te kunnen rechtvaardigen:

- wanneer artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 de verwerking van de gegevens noodzakelijk maakt;
- wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar;
- wanneer de patiënt zijn toestemming heeft gegeven voor de verwerking.

De hoofdarts beoordeelt of hij te maken heeft met een functioneringsprobleem inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt.

Het overleg met de arts-diensthoofd helpt hem in zijn beoordeling. Hij kan ook andere meningen vragen en een gesprek voeren met de betrokken arts teneinde te beslissen een gerichte audit te organiseren.

Indien hij meent dat er een functioneringsprobleem bestaat, beschrijft hij dit in een document waarin de betrokken ziekenhuisarts en de risico's voor de veiligheid van de patiënten die er het gevolg van kunnen zijn vermeld worden en geeft hij dit document door aan de medische raad en aan de algemeen directeur.

In de veronderstelling dat het functioneringsprobleem betrekking heeft op de arts-diensthoofd zelf, meent de nationale raad dat de medische raad - op voordracht van de hoofdarts - een ervaren arts van het ziekenhuis dient aan te duiden om de rol te vervullen die aan de arts-diensthoofd toegewezen werd bij artikel 6/1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 december 1987.

2° het vastleggen van de aard van de te verzamelen gegevens en gebeurlijk de af te toetsen standaarden conform de stand van de wetenschap

De organisatie van de audit valt onder de bevoegdheid van de hoofdarts.

Voor de uitvoering van de audit kan hij zich laten bijstaan door één of meerdere personen die hij gekwalificeerd acht, rekening houdend met hun ervaring, hun objectiviteit of het vertrouwen dat ze inboezemen. Ze kunnen extern zijn aan de instelling.

Het doel van de audit, de te voeren onderzoeken, met inbegrip van de normen die getoetst moeten worden en de gegevens die verzameld moeten worden, evenals de kalender van de verschillende procedurefasen dienen nauwkeurig weergegeven te worden.

Indien een bij de uitvoering van de audit betrokken persoon het doel van zijn opdracht of de te voeren onderzoeken onvoldoende acht, moet hij kunnen vragen dat deze uitgebreid worden. Indien dit niet kan, vermeldt hij zijn opmerkingen in het verslag.

3° verzamelen van gegevens

Wanneer deze gegevens persoonsgegevens zijn, moeten ze verzameld worden met eerbiediging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, met name rekening houdend met de principes van finaliteit en proportionaliteit.

De verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen dient te gebeuren onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts; de personen die ze uitvoeren zijn gebonden door het geheim.

Het verzamelen van informatie kan gerealiseerd worden door middel van het raadplegen van geschreven documenten of door verhoren.

De gehoorde persoon krijgt het verslag van zijn verhoor voor ondertekening.

De ziekenhuisarts is wettelijk verplicht mee te werken aan de audit.

De tijdens de audit verzamelde persoonsgegevens worden bewaard gedurende de tijd die nodig is voor het uitvoeren van het onder punt 4° bedoelde implementatieplan.

4° de aanduiding van de actiepunten en het overleg met de betrokken diensthoofden

Na afloop van de audit stelt de hoofdarts, in overleg met de arts-diensthoofd, een schriftelijk verslag op van het verloop ervan.

Dit verslag bevat de identiteit van de betrokken ziekenhuisarts, het functioneringsprobleem inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënt dat aanleiding gaf tot de audit, de planning en het verloop van de werkzaamheden van de audit, de conclusie betreffende het al dan niet gegrond zijn van het probleem en, in voorkomend geval, de voorgestelde oplossingen (actiepunten).

De betrokken ziekenhuisarts ontvangt kopie van dit verslag en heeft de mogelijkheid erop te reageren.

De resultaten van de gerichte medische audit worden doorgegeven aan de medische raad. Enkel de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdrachten van de medische raad worden doorgegeven.

De hoofdarts geeft een mondelinge uitleg aan de beheerder en overhandigt hem het schriftelijk verslag van het verloop waarin de persoonsgegevens betreffende de patiënten anoniem gemaakt zijn.

De hoofdarts stelt, in samenwerking met de betrokken arts-diensthoofd, een implementatieplan met actiepunten op en evalueert de uitvoering van deze actiepunten.

Bij het onderzoek van het resultaat van de gerichte medische audit binnen het orgaan dat, volgens het juridisch statuut van het ziekenhuis, belast is met het beheer van de exploitatie van het ziekenhuis, geven de hoofdarts en de betrokken ziekenhuisartsen commentaar als hen dat gevraagd wordt.

3.2/ Registratie van ziekenhuisgegevens
Naast de medische en verpleegkundige audit wordt de kwaliteit van de zorg geëvalueerd via de registratie van ziekenhuisgegevens.

De hoofdarts dient verschillende taken hieromtrent te vervullen.

A/ Het koninklijk besluit van 27 april 2007

De registratie van ziekenhuisgegevens wordt voornamelijk geregeld door het koninklijk besluit van 27 april 2007 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde ziekenhuisgegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft.

Dit KB heft het KB van 6 december 1994 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, op.

Artikel 6 van het koninklijk besluit van 27 april 2007 luidt als volgt :

"De geregistreerde gegevens moeten ten laatste 5 maanden na het einde van de betrokken registratieperiode, na controle en validering door het ziekenhuis, aan de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu overgedragen worden. De overdracht dient begeleid te worden door een document dat enerzijds door de beheerder en anderzijds, ten bewijze van de waarachtigheid van de gegevens, door de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement wordt ondertekend. De overdracht dient te gebeuren met behulp van de beveiligde internettoegang die daartoe binnen de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu is gecreëerd.
In het ziekenhuis moeten de stukken waaruit de controle en validering van de ziekenhuisgegevens blijken, gedurende vijf jaar te allen tijde ter beschikking zijn".

Hieruit kan men afleiden dat de hoofdarts medeverantwoordelijk is voor de waarachtigheid van de verplicht over te dragen ziekenhuisgegevens. De hoofdarts dient zich dan ook te vergewissen van de juistheid en de volledigheid van de ingewonnen gegevens.

In functie van de manier waarop de overdracht van de persoonsgegevens in de praktijk georganiseerd is, zou de hoofdarts verantwoordelijk kunnen zijn voor de eerbiediging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De hoofdarts dient zich ervan te vergewissen dat iedere gegevensoverdracht verloopt overeenkomstig de privacywetgeving (o.a. de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens) alsook met eerbiediging van het medisch beroepsgeheim (artikel 458, SW en artt. 55-70 van de Code van geneeskundige plichtenleer). In voorkomend geval dient de hoofdarts aangifte te doen van de verwerking van de gegevens bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 17, wet van 8 december 1992).

Ook al heeft de wet geen verantwoordelijke aangeduid voor de bewaring van de stukken waaruit de controle en validering van de ziekenhuisgegevens blijken, is de hoofdarts tevens de aangewezen persoon om te waken over deze bewaring.

B/ Het koninklijk besluit van 1 oktober 2002

Het toepassingsgebied van titel I van het koninklijk besluit van 27 april 2007 is beperkt tot de algemene niet-psychiatrische ziekenhuizen (art. 1).

Wat de psychiatrische ziekenhuizen en enkele psychiatrische diensten betreft, dient men i.v.m. de registratie van ziekenhuisgegevens te verwijzen naar het koninklijk besluit van 1 oktober 2002 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde minimale psychiatrische statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft (over het toepassingsgebied van dit KB : zie artikel 2)(5).

Artikel 8 van het koninklijk besluit van 1 oktober 2002 bepaalt :

"Bij overdracht van de gegevens dient de hoofdgeneesheer, via een door hem ondertekende begeleidende brief, na controle en validering, de waarachtigheid van de gegevens te bekrachtigen.
Vanaf de door de Minister te bepalen datum dienen de gegevens, na controle en validering en ter bekrachtiging van de waarachtigheid van de gegevens, de elektronische handtekening van de hoofdarts te dragen volgens de modaliteiten bepaald door de minister, na advies van de Commissie " Standaarden inzake telematica ten behoeve van de sector van de gezondheidszorg ".
In het ziekenhuis moeten de stukken waaruit de controle en validering van de minimale psychiatrische gegevens blijkt, zich te alle tijden ter inzage van de personen bedoeld in artikel 115 van de wet op ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, bevinden.
Het ziekenhuis dient haar patiënten te informeren over het bestaan van de overdracht van gecodeerde gegevens aan de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, Directoraat-generaal Organisatie gezondheidsvoorzieningen met vermelding van hun finaliteit en hun wettelijke of reglementaire basis.
De Federale Overheidsdienst engageert zich om de ziekenhuizen dienaangaande richtlijnen te verstrekken".

Dit koninklijk besluit is nooit het voorwerp geweest van een uitvoeringsbesluit. De commissie ‘Ziekenhuisgeneeskunde' heeft tevens geen weet van specifieke richtlijnen verstrekt aan de ziekenhuizen i.v.m. de manier waarop de patiënten geïnformeerd moeten worden over de overdracht van hun gecodeerde persoonsgegevens. Het bureau van de nationale raad verzoekt de minister hem bijkomende informatie te verschaffen hieromtrent. Indien uit het antwoord van de minister zou blijken dat er voor de hoofdarts bijkomende plichten ontstaan, zal de commissie ‘Ziekenhuisgeneeskunde' niet nalaten deze toe te voegen aan deze leidraad.

In afwachting kan men vaststellen dat de opdrachten van de hoofdarts in verband met de registratie van de minimale psychiatrische gegevens nagenoeg gelijklopend zijn met deze uitgaande van de registratie van ziekenhuisgegevens, zoals opgelegd door het koninklijk besluit van 27 april 2007. De commissie ‘Ziekenhuisgeneeskunde' verwijst dan ook naar zijn hierboven uiteengezette opmerkingen hieromtrent.

C/ Het koninklijk besluit van 19 maart 2007

De registratie van de minimale klinische gegevens wordt gecontroleerd door de FOD Volksgezondheid.

Deze controle wordt georganiseerd door het koninklijk besluit van 19 maart 2007 houdende vaststelling van de methodologie voor de controle van de minimale klinische gegevens en de regelen volgens dewelke hun juistheid en hun volledigheid worden gecontroleerd en vastgelegd.

Artikel 2, §1, bepaalt :
"Voor ieder ziekenhuis dat in uitvoering van het koninklijk besluit van 6 december 1994 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, minimale klinische gegevens registreert en overdraagt, wordt door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu minimaal één maal binnen een termijn van één jaar een externe audit met betrekking tot deze gegevens georganiseerd.
Onder externe audit wordt verstaan dat de medegedeelde minimale klinische gegevens met betrekking tot een bepaald verblijf ter plaatse worden gecontroleerd op hun conformiteit met de gegevens die in het medische dossier van de patiënt met betrekking tot dat bepaalde verblijf zijn opgenomen".

De externe audit bedoeld in artikel 2, §1, van het koninklijk besluit van 19 maart 2007 dient in aanwezigheid van de hoofdarts en/of een door hem aangewezen ziekenhuisarts te gebeuren (artikel 4).

De vraag rijst echter of deze audit nog zal plaatsvinden aangezien het koninklijk besluit van 6 december 1994 houdende bepaling van de regels volgens welke statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, opgeheven werd (zie boven).

Het bureau van de nationale raad neemt contact op met de Federale Overheid om meer informatie hieromtrent te bekomen.


4. Financiële aspecten van de taken van de hoofdarts

4.1/ Erelonen van de ziekenhuisartsen
Het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 heeft de provinciale raden de specifieke bevoegdheid toegekend om als scheidsrechter uitspraak te doen in ereloongeschillen tussen arts en patiënt (art. 6, 5°). Problemen inzake erelonen kunnen door de hoofdarts worden gemeld aan de provinciale raad van de Orde der artsen.

Ongeacht het vergoedingsstelsel dat in het ziekenhuis wordt toegepast, worden alle bedragen door de patiënten of door derden te betalen ter vergoeding van de prestaties van de ziekenhuisartsen met betrekking tot gehospitaliseerde patiënten, centraal geïnd. (art. 133, ZHW)

4.2/ Controle op het voorschrijfgedrag
Overconsumptie is een deontologische fout. Ook al is het de taak van het Riziv misbruiken dienaangaande op te sporen, blijft het de deontologische plicht van de hoofdarts er nauwlettend op toe te zien dat in zijn instelling de geldende richtlijnen wat betreft het voorschrijfgedrag zowel inzake medicatie als medische onderzoeken worden nageleefd. Hij zal zich verzetten tegen alle initiatieven of druk uitgaande van de directie van de instelling om de ziekenhuisartsen tot overconsumptie aan te zetten. In zijn relatie met het Riziv (bv. globaal attesteren van medische prestaties) moet de hoofdarts aandacht hebben voor de deontologische regels inzake beroepsgeheim en collegialiteit.

Na gunstig advies van de Medische Raad kan de hoofdarts organisatorische maatregelen in het algemeen reglement van het ziekenhuis inlassen die beperkingen inhouden in verband met het deontologische principe van de individuele diagnostische en therapeutische vrijheid van de ziekenhuisarts.

4.3/ De verzamelfactuur
De hoofdarts kan de verzamelfactuur ondertekenen namens de verstrekker.
Dit wordt voorzien in artikel 6 van de verordening van 28 juli 2003 tot uitvoering van artikel 22, 11°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Dit artikel bepaalt :

"Door zijn handtekening onderaan de (verzamelgetuigschriften) voor verstrekte hulp, vervat in (de bijlage 28) verklaart de ondertekenaar, die ofwel een arts moet zijn ofwel een zorgverlener die deel uitmaakt van het beroep waartoe de geattesteerde verstrekkingen behoren, dat hij beschikt over documenten waaruit blijkt dat de verstrekkingen zijn verricht door de zorgverlener waarvan de naam naast elke verstrekking is vermeld. De desbetreffende bescheiden zijn ter beschikking van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle; ze moeten door de hierboven bedoelde zorgverlener ondertekend zijn.
Door zijn handtekening onderaan de verzamelfactuur die deel uitmaakt van de verpleegnota, vervat in de bijlagen 22, 23, 24 of 25, verklaart de verantwoordelijke hoofdarts dat hij beschikt over documenten waaruit blijkt dat de verstrekkingen op de vermelde data overeenkomstig de regelen van de verzekering voor geneeskundige verzorging zijn voorgeschreven of verricht door de zorgverleners waarvan de naam naast elke verstrekking is vermeld. De desbetreffende bescheiden zijn ter beschikking van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle; ze moeten door de hiervoren bedoelde zorgverlener ondertekend zijn.
Het in het eerste en tweede lid bedoelde procédé mag alleen maar worden aangewend op voorwaarde dat er tussen de ondertekenaar en elke betrokken zorgverlener een schriftelijke lastgeving bestaat luidens welke de zorgverlener (de lastgever) aan de ondertekenaar (de lasthebber), die aanvaardt, de volmacht verleent om, onder zijn handtekening, de door hem verleende verzorging aan te rekenen aan de verzekering voor geneeskundige verzorging.
Onverminderd de door andere wetgevingen of door de regels van de medische plichtenleer opgelegde bewaringstermijnen moeten de in het eerste en tweede lid bedoelde bescheiden worden bewaard gedurende een tijdvak van ten minste drie jaar vanaf de datum van de uitvoering van de verstrekking [...]".

Uit deze bepaling volgt dat de hoofdarts voor elke verstrekking over een document dient te beschikken waaruit blijkt dat de verstrekker verklaart dat hij/zij volgens de regels van de nomenclatuur de verstrekkingen heeft verricht en dat hij/zij volmacht verleent aan de hoofdarts om, onder zijn handtekening, de door hem verleende verzorging aan te rekenen aan de verzekering voor geneeskundige verzorging.

Het is aan te raden een rigoureuze interne procedure hieromtrent uit te schrijven in overleg met de Medische Raad en de beheerder, eventueel in het kader van het reglement betreffende de werking van de dienst van centrale inning bedoeld in de artikelen 134 en volgende van de ziekenhuiswet.

4.4/ Bezoldiging van de hoofdarts
De nationale raad stelde in zijn advies van 12 mei 2007 (TNR nr. 117, p. 4) dat, wanneer de bezoldiging van de hoofdarts zou bestaan uit een deelname in de exploitatiewinst (success fee), dit als een vorm van dichotomie dient te worden beschouwd en bijgevolg dient te worden verworpen. Een deel van het exploitatieresultaat van een ziekenhuis bestaat immers uit inhoudingen op de erelonen van de artsen.

4.5/ Beschikbaarheidshonorarium voor artsen die deelnemen aan in een ziekenhuis georganiseerde wachtdiensten
Conform het koninklijk besluit van 29 april 2008 tot vaststelling van de voorwaarden en de nadere regels overeenkomstig dewelke de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een beschikbaarheidshonorarium betaalt aan de artsenn die deelnemen aan de in een ziekenhuis georganiseerde wachtdiensten (B.S. 22 mei 2008, artt. 4 en 5), deelt de hoofdarts driemaandelijks aan de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering mede welke artsen-specialisten door middel van hun extramurale beschikbaarheid daadwerkelijk hebben deelgenomen aan de georganiseerde wachtdiensten op weekends en wettelijke feestdagen.
Het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering betaalt de forfaitaire beschikbaarheidshonoraria aan het ziekenhuis of aan de Medische Raad. De hoofdarts verdeelt ze in samenspraak met de Medische Raad van het ziekenhuis.


5. De hoofdarts en de organisatie van het ziekenhuis
Zowel op wettelijk (zie artikel 13 van de ziekenhuiswet, alsook artikel 2 van het koninklijk besluit van 15 december 1987) als op deontologisch vlak heeft de hoofdarts een superviserende rol inzake de organisatie van het ziekenhuis.

Hierdoor werkt hij nauw samen met de verschillende actoren van de ziekenhuiswereld.

5.1/ De hoofdarts in relatie met de Medische Raad

A/ Samenwerking

De grens tussen de bevoegdheden van de hoofdarts en deze van de Medische Raad is soms onduidelijk (zie hieromtrent o.m. artikel 124, ZHW) :

"Met het doel de geneeskundige verzorging in het ziekenhuis in optimale voorwaarden voor de patiënten te verstrekken en onverminderd de in de artikelen 13 tot 17 bedoelde taken van de hoofdgeneesheer, waakt de Medische Raad erover dat de ziekenhuisgeneesheren hun medewerking verlenen aan maatregelen om :
1° de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunst te bevorderen en op een permanente wijze te evalueren;
2° de groepsgeest onder de ziekenhuisgeneesheren te bevorderen;
3° de samenwerking met het ander ziekenhuispersoneel, inzonderheid verpleegkundigen en paramedici, te bevorderen;
4° de samenwerking te bevorderen tussen de geneesheren van het ziekenhuis en andere geneesheren, meer bepaald de huisarts of de verwijzende behandelende arts;
5° de geneeskundige aktiviteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren".

Een goede samenwerking van de hoofdarts met de Medische Raad is derhalve vereist. De hoofdarts moet de onafhankelijkheid en het bevoegdheidsterrein van de Medische Raad eerbiedigen.

Deze samenwerking dient op meerdere niveaus plaats te vinden :

- de Medische Raad, in samenwerking met de hoofdarts, ondersteunt alle initiatieven ter evaluatie van de kwaliteit van de verzorging en spoort de ziekenhuisartsen aan hun medewerking hieraan te verlenen. Indien de hoofdarts het noodzakelijk acht een arts te verplichten tot een audit, mag hij dit slechts doen na het advies van de Medische Raad ingewonnen te hebben (advies NR van 19 februari 1994, TNR nr. 64, p. 28). De medische audit wordt georganiseerd in overleg tussen de hoofdarts en de Medische Raad, die het resultaat meedeelt aan de algemene vergadering van ziekenhuisartsen.
- Indien de hoofdarts weet of vermoedt dat een collega in het ziekenhuis medische fouten begaat, moet hij hierover overleg plegen met de Medische Raad, teneinde passende maatregelen voor te stellen aan wie bevoegd is ter zake (advies NR van 19 februari 1994, TNR nr. 64, p. 28).
- Met het oog op de toepassing van de medische deontologie dient de hoofdarts, eventueel na overleg met de Medische Raad, deontologische moeilijkheden, die binnen het ziekenhuis niet kunnen worden opgelost, te melden aan de bevoegde provinciale raad van de Orde.
- Wanneer de hoofdarts vaststelt dat een arts omwille van fysieke of psychische ongeschiktheid niet meer in staat is om op een verantwoorde wijze zijn medische praktijk uit te oefenen, dient hij, na overleg met de Medische Raad of zijn voorzitter, de passende dringende maatregelen te nemen ter bescherming van de patiënten en dient hij te overwegen de provinciale geneeskundige commissie in te lichten.
- ...

In geval van onenigheid tussen de hoofdarts en de Medische Raad verzoekt de hoofdarts om een gezamenlijk overleg en dit krachtens artikel 32, §2, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1987 tot vaststelling van de regels met betrekking tot de samenstelling en de werking van de medische raad in uitvoering van de artikelen 24, 25 en 26 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen(6) . Deontologische conflicten dienen voorgelegd te worden aan de betrokken provinciale raad van de Orde der artsen.

B/ Onafhankelijkheid

Zoals reeds vermeld dient de hoofdarts de onafhankelijkheid en het bevoegdheidsterrein van de Medische Raad te eerbiedigen.

De functie van hoofdarts is dan ook onverenigbaar met het voorzitterschap van de Medische Raad (art. 13, ZHW).

Bij de aanstelling van de hoofdarts door de raad van bestuur is verzwaard advies van de Medische Raad vereist (art.125, 4°, ZHW).

5.2/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisartsen
De hoofdarts heeft als taak een effectieve medische staff-werking te verzekeren (art. 16, ZHW en art. 6, 11°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

Hiervoor dient hij de noodzakelijke initiatieven te nemen om :

- de ziekenhuisartsen te betrekken bij de geïntegreerde werking van het ziekenhuis (art. 16, ZHW) ;
- de ziekenhuisartsen te betrekken bij de medische audit en bij de eruit voortvloeiende initiatieven om de kwaliteit van de medische dienstverlening in stand te houden en te verbeteren (art. 16, ZHW);
- de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische activiteiten betreffen (art. 5, 1°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de naleving te verzekeren van het medisch reglement (art. 5, 2°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de samenwerking tussen de artsen van het ziekenhuis te verzekeren en de groepsgeest te bevorderen (art. 5, 5°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de samenwerking met het andere ziekenhuispersoneel, inzonderheid met de verpleegkundigen en de paramedici, te bevorderen (art. 5, 6°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de samenwerking tussen de artsen van het ziekenhuis en andere artsen te bevorderen, meer bepaald met de huisartsen of met de verwijzende behandelende artsen (art. 5, 7°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de medische permanentie in het ziekenhuis en de medewerking van de artsen aan de wachtdiensten zoals bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen te organiseren (art. 5, 9°, koninklijk besluit van 15 december 1987 : zie hoger);
- de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren (art. 6, 10°, koninklijk besluit van 15 december 1987).

De hoofdarts dient er bovendien over te waken dat gestreefd wordt naar goede en constructieve relaties tussen de ziekenhuisartsen en het beheer. Indien de beheerder bepaalde organisatorische werkverdelingen oplegt die de relaties tussen de beheerder en de ziekenhuisarts verstoren, kan de hoofdarts bemiddelend optreden, samen met de Medische Raad.

In geval van onenigheid tussen een ziekenhuisarts en de Medische Raad kan de hoofdarts, de betrokken arts aanraden om op eigen verzoek door de Medische Raad gehoord te worden (zie artikel 32, §2, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1987 tot vaststelling van de regels met betrekking tot de samenstelling en de werking van de medische raad in uitvoering van de artikelen 24, 25 en 26 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen).

5.3/ De hoofdarts in relatie met de artsen-diensthoofd
Krachtens artikel 12 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 is de arts-diensthoofd verantwoordelijk voor de goede gang van zaken in zijn dienst. Hij staat er in voor de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit, zoals dit voor elk ziekenhuis en gebeurlijk voor iedere dienst, nader wordt uitgewerkt in het medisch reglement.

Met het oog op een optimale organisatie en coördinatie van de medische activiteiten van de diensten van het ziekenhuis pleegt de hoofdarts, op geregelde tijdstippen, zoals nader bepaald in het medisch reglement, overleg met de artsen-diensthoofd in verband met respectievelijk de initiatieven die door de hoofdarts krachtens artikel 5 en artikel 6 van het besluit van 15 december 1987(7) worden genomen, de evaluatie van de uitvoering van deze initiatieven en de bijsturing van de door de hoofdarts genomen maatregelen (art. 19, koninklijk besluit van 15 december 1987).

5.4/ De hoofdarts in relatie met het verpleegkundig departement
De verpleegkundige activiteit moet dusdanig worden georganiseerd dat ze een integrerend deel vormt van de ziekenhuisactiviteit, met dien verstande dat het ziekenhuis zo georganiseerd wordt dat de verpleegkundige activiteit er in optimale omstandigheden kan geschieden (artikel 17ter, §1, ZHW).

Hiervoor dient de hoofdarts nauw samen te werken met het hoofd van het verpleegkundig departement (artikel 17ter, §2, ZHW), in het bijzonder met het oog op :
- het aanleggen en bijhouden van het patiëntendossier;
- het evalueren en bevorderen van de kwaliteitszorg in het ziekenhuis;
- het controleren van de registratie van de ziekenhuisgegevens;
- het bevorderen van de ziekenhuishygiëne.

De hoofdarts neemt tevens alle noodzakelijke initiatieven om de samenwerking van de ziekenhuisartsen met de verpleegkundigen te bevorderen (art. 5, 6°, koninklijk besluit van 15 december 1987).

5.5/ De hoofdarts in relatie met de paramedische diensten
De hoofdarts neemt alle noodzakelijke initiatieven om de samenwerking van de ziekenhuisartsen met de paramedici te bevorderen (art. 5, 6°, koninklijk besluit van 15 december 1987).

Hij dient regelmatig overleg te plegen met het hoofd/de hoofden van de paramedische diensten om de medische activiteit in het geheel van de ziekenhuisactiviteit te integreren (art. 2, koninklijk besluit van 15 december 1987).

5.6/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisapotheker
De hoofdarts dient regelmatig overleg te plegen met de ziekenhuisapotheker om zijn activiteit in het geheel van de ziekenhuisactiviteit te integreren (art. 2 van het koninklijk besluit van 15 december 1987, artikel 10 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend).

De hoofdarts werkt vooral samen met één of meerdere ziekenhuisapotheker(s) in het kader van het comité voor ziekenhuishygiëne, het transfusiecomité, het medisch-farmaceutisch comité, het comité voor medisch-materiaal en het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal.

De taken van de hoofdarts in deze comités worden hieronder omschreven.

5.7/ De hoofdarts in relatie met de directeur en het beheer van het ziekenhuis
De hoofdarts dient nauw samen te werken met de directeur (art. 12, ZHW) en met de beheerder van het ziekenhuis.

Hij verbindt er zich toe al het mogelijke te doen om van het ziekenhuisbeheer te bekomen dat de deontologie nageleefd wordt in de contracten van de ziekenhuisartsen, het Algemeen Reglement van het ziekenhuis, het Medisch Reglement of het Reglement voor de Centrale Inning der Erelonen. Wanneer de hoofdarts niet de nodige macht en/of middelen krijgt om zijn taken uit te voeren of wanneer hem maatregelen opgedrongen worden die indruisen tegen de deontologie, dient hij te protesteren en te overwegen zijn ontslag in te dienen (zie hoger).

De hoofdarts zal zich ook verzetten tegen elke ongeoorloofde reclame gemaakt door de instelling als dusdanig (Advies NR van 24 juni 2006, TNR nr. 113, p. 5; zie hoger).

5.8/ De hoofdarts in relatie met de ombudsfunctie
Krachtens artikel 11 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt heeft deze laatste het recht een klacht in verband met de uitoefening van zijn patiëntenrechten neer te leggen bij de bevoegde ombudsfunctie.

Om te worden erkend moet ieder ziekenhuis beschikken over een ombudsfunctie zoals bedoeld in artikel 11, § 1, van de wet van 22 augustus 2002, met dien verstande dat de Koning de voorwaarden kan omschrijven waaronder bedoelde ombudsfunctie via een samenwerkingsakkoord tussen ziekenhuizen mag worden uitgeoefend (artikel 70quater, ZHW).

Het is de deontologische plicht van de hoofdarts zijn steun te verlenen aan de wettelijk opgerichte ombudsfunctie en toe te zien op de effectieve medewerking van de betrokken ziekenhuisartsen.

Teneinde de onafhankelijkheid van de ombudsfunctie niet in het gedrang te brengen, is de functie van ombudspersoon onverenigbaar met deze van hoofdarts (art. 3 van het KB van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen en advies NR van 22 april 2006, TNR nr. 113, p. 3). Indien een patiënt de hoofdarts verzoekt een bemiddelingsfunctie te vervullen dient de hoofdarts hem te verwijzen naar de ombudsfunctie van het ziekenhuis.

De hoofdarts houdt rekening met eventuele, door de ombudspersoon geformuleerde aanbevelingen ter voorkoming van een herhaling van tekortkomingen die aanleiding kunnen geven tot een klacht (zie art. 11, §2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002).

5.9/ De hoofdarts in relatie met het ethisch comité
Het lidmaatschap van het ethisch comité van het ziekenhuis is onverenigbaar met de functie van hoofdarts (zie punt 9ter van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen" van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, toegevoegd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd).

De hoofdarts verleent evenwel zijn steun aan het ethisch comité daar deze laatste een onontbeerlijke taak vervult in het kader van de ziekenhuisactiviteit.

Krachtens artikel 6, 10°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 dient de hoofdarts de noodzakelijke initiatieven te nemen om de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren. Hij wordt verzocht de artsen aan te moedigen deel te nemen aan menselijke experimenten.

De hoofdarts waakt erover dat experimenten uitgevoerd in het ziekenhuis het voorwerp uitmaken van een gunstig advies van de commissie voor medisch ethiek en zo nodig (voor "klinische proeven", d.w.z. interventionele studies met geneesmiddelen) geen negatief advies gekregen hebben van de minister van Volksgezondheid (zie wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon). Hij verzet zich tegen het niet eerbiedigen van de door de commissie voor medisch ethiek uitgebrachte beslissing . Zo nodig brengt hij de commissie voor medisch ethiek en desgevallend ook de minister op de hoogte van de overtreding. Artikel 23 van de wet van 7 mei 2004 bepaalt :
" § 1. Wanneer er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat de opdrachtgever, de onderzoeker of enige andere bij het experiment betrokken persoon de hem opgelegde verplichtingen niet langer nakomt, brengt de minister op eigen initiatief of op voorstel van het ethisch comité de betrokkene onmiddellijk op de hoogte en geeft hij hem te kennen welke gedragslijn hij moet volgen om deze situatie te corrigeren.
§ 2. De minister informeert onmiddellijk de bevoegde overheden van de andere lid-Staten en de Commissie over deze gedragslijn".

De hoofdarts waakt er ook over dat er voor elk experiment dat onder de wet van 7 mei 2004 valt, een opdrachtgever bestaat, die zich dient te schikken naar de regels door deze wet bepaald, o.a. qua verzekering, archivering enz.


6. De relatie hoofdarts - Huisarts en verwijzende arts

Krachtens artikel 5, 7°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 neemt de hoofdarts de nodige initiatieven om de samenwerking tussen de artsen van het ziekenhuis en andere artsen te bevorderen, meer bepaald met de huisartsen of met de verwijzende behandelende artsen.

De procedure inzake opname en ontslag van patiënten in het ziekenhuis (art. 6, 1°) dient hiermee rekening te houden. De huisarts, desgevallend houder van het Globaal Medisch Dossier(8) , alsook de verwijzende arts dienen in beginsel ingelicht te worden over de hospitalisatie.

In het kader van zijn opdracht om de medewerking van de ziekenhuisartsen aan de wachtdiensten zoals bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen te organiseren, dient de hoofdarts of zijn afgevaardigde de nodige afspraken te maken met de huisartsenkring(en) van de huisartsenzone(s) teneinde een optimale afstemming te bekomen tussen de huisartsenwachtdienst, de spoeddiensten en de dringende medische hulpverlening in de huisartsenzone (artikel 5, 7°, van het koniklijk besluit van 8 juli 2002 tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen) . Bij dit overleg wordt bij voorkeur de Medische Raad betrokken.


7. Bijkomende opdrachten
Naast de hierboven vermelde algemene taken van de hoofdarts zijn er andere wettelijke opdrachten die door hem vervuld dienen te worden, in nauwe samenwerking met de verschillende actoren van de ziekenhuiswereld.

7.1/ Beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische activiteiten
De hoofdarts neemt de nodige initiatieven om de beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische activiteiten voor te bereiden en uit te voeren (art. 5, 3°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

Er wordt een organisatie van diensten afgesproken tussen de ziekenhuisartsen onderling of met het beheer, onder supervisie van de Medische Raad en vooraf vastgelegd in een intern reglement. De beheerder kan bepaalde werkverdelingen opleggen omdat ze organisatorisch van belang zijn.

7.2/ Procedure inzake opname en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis
De hoofdarts dient erover te waken dat er maatregelen worden genomen om een procedure uit te werken inzake opname en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis (art. 6,1°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.3/ Ziekenhuishygiëne
Uit artikel 6, 2°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 kan men afleiden dat de hoofdarts erover dient te waken dat de nodige maatregelen worden genomen om de ziekenhuishygiëne te bevorderen.

Punt 9bis van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 26 april 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, bepaalt dat het bevorderen van de hygiëne in het ziekenhuis een taak is van:

- de hoofdarts;
- het hoofd van het verpleegkundig departement;
- een team voor ziekenhuishygiëne;
- een comité voor ziekenhuishygiëne.

Het team voor ziekenhuishygiëne is op het operationele vlak onafhankelijk, maar rapporteert naar het comité voor ziekenhuishygiëne, de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement. De operationele beslissingen van het team voor ziekenhuishygiëne worden uitgevoerd na overleg met, in opdracht van en onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement (Punt 9bis). De arts-ziekenhuishygiënist hangt bij het uitoefenen van zijn functie binnen het team af van de hoofdarts van het ziekenhuis onder wiens supervisie hij rechtstreeks functioneert.

Het team voor ziekenhuishygiëne vervult volgende taken :
1° ontwikkeling, implementatie en opvolging van een beleid doorheen het ziekenhuis in verband met :
a) standaardvoorzorgsmaatregelen ter preventie van overdracht van besmettelijke kiemen;
b) isolatie van besmette patiënten ter indijking van overdracht van besmettelijke ziekten;
c) surveillance van ziekenhuisinfecties aan de hand van indicatoren die toelaten hun incidentie in de instelling te volgen en bij te sturen;
2° opzetten van een epidemiebeleid;
3° opvolgen van de hygiëneaspecten bij ziekenhuisactiviteiten zoals :
a) het bouwen of verbouwen;
b) de activiteiten in het operatiekwartier en het verloskwartier;
c) de aankoop van materialen;
4° implementatie van richtlijnen en aanbevelingen opgesteld door officiële instanties, zoals de Hoge Gezondheidsraad;
5° uitwisselen van informatie en ervaring met andere instellingen binnen het kader van een samenwerkingsplatform op het gebied van ziekenhuishygiëne zoals bedoeld in artikel 56, § 3, van het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen.
Het team stelt een algemeen strategisch plan op evenals een jaarlijks beleidsplan, een jaarlijks activiteitenverslag en een jaarlijks verslag over de werking van het team.

De hoofdarts is tevens lid van het comité voor ziekenhuishygiëne (zie punt 9bis).

Dit comité is minstens samengesteld uit :
1° de directeur van het ziekenhuis;
2° het team voor ziekenhuishygiëne;
3° een ziekenhuisapotheker;
4° een microbioloog;
5° de hoofdgeneesheer;
6° het hoofd van het verpleegkundig departement;
7° drie geneesheren werkzaam in de instelling, aangewezen door de medische raad;
8° drie verpleegkundigen werkzaam in de instelling, aangewezen door het hoofd van het verpleegkundig departement.

Het comité voor ziekenhuishygiëne vervult minimaal volgende taken :
1° bespreken en goedkeuren van het algemeen strategisch plan en het jaarlijkse beleidsplan opgesteld door het team;
2° bespreken en goedkeuren van het jaarlijks activiteitenverslag opgesteld door het team;
3° bespreken en goedkeuren van het jaarlijks verslag van de werking van het team;
4° bespreken en goedkeuren van de budgetten en kostenramingen;
5° het coördineren van het toewijzen van opdrachten op het vlak van :
a) de controle op technieken van sterilisatie;
b) antibioticumbeleid;
c) het uitwerken van richtlijnen voor en het houden van toezicht op :
- de methoden van wassen en verdeling van linnen;
- de hygiëne in de bereiding en de distributie van de voeding in keuken en melkkeuken;
- het verzamelen en verwijderen van ziekenhuisafval;
d) het opstellen van een reglement van inwendige orde voor de operatieafdeling, de bevallingsafdelingen en desgevallend de risicodiensten.

7.4/ Organisatie van de bloedbank
De hoofdarts dient erover te waken dat maatregelen worden genomen om in samenwerking met de bloedtransfusiecentra een bloedbank te organiseren, zo deze voor de ziekenhuisactiviteiten vereist is (artikel 6, 3°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

De verantwoordelijke van de ziekenhuisbloedbank dient nauw samen te werken met de directeur van het ziekenhuis en de verantwoordelijken van de onderscheiden aspecten van de ziekenhuisactiviteit meer in het bijzonder met de hoofdarts, de artsen-diensthoofd, het hoofd van de verpleegkundige, paramedische, administratieve, financiële en technische diensten van het ziekenhuis (art. 18 van het koninklijk besluit van 17 februari 2005 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisbloedbank moet voldoen om te worden erkend). Deze samenwerking vindt tevens plaats in het transfusiecomité van het ziekenhuis.

Krachtens het punt 9quinquies van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, dient elk algemeen ziekenhuis te beschikken over een transfusiecomité dat instaat voor de bepaling, opvolging en verbetering van het transfusiebeleid van het ziekenhuis(9) . De hoofdarts alsook de verantwoordelijke van de ziekenhuisbloedbank is lid van het transfusiecomité.

Het Comité is belast met volgende taken (punt 9quinquies) :
1. het waarborgen van een wetenschappelijk gefundeerd, veilig en kwalitatief verantwoord transfusiebeleid in het ziekenhuis door het toepassen van door haar opgestelde transfusierichtlijnen.
Deze richtlijnen hebben onder meer betrekking op :
1° de indicatiestelling en het daaraan beantwoordende voorschrift;
2° de afname van het bloedstaal;
3° de procedures met betrekking tot de ontvangst van het labiel bloedproduct, de bewaarcondities en het transport binnen het ziekenhuis;
4° de toediening van het labiel bloedproduct (pre-transfusie procedure, observatie tijdens de transfusie, inlichting rond alarmsymptomen);
5° de declaratie van vermeden en werkelijke afwijkingen van de voorgeschreven procedures bij transfusie;
6° de informatie aan de patiënt en de behandelende geneesheer van de werkelijke afwijkingen bedoeld in 5°;
7° de post-transfusionele opvolging van de receptor en de feedback van informatie aan de patiënt en de behandelend geneesheer.
2. het samenbrengen van de richtlijnen, bedoeld in het eerste punt, in een transfusiehandboek;
3. het overmaken of ter beschikking stellen van het transfusiehandboek, bedoeld in het tweede punt, aan alle betrokkenen van het ziekenhuis;
4. het stimuleren van en het meewerken aan wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot transfusiebeleid;
5. het verspreiden van nationale en internationale literatuurgegevens en in het bijzonder praktijkveranderende wetenschappelijke informatie inzake transfusie;
6. het organiseren van een kwaliteitscontrole en, meer in het bijzonder, van een systeem van hemovigilantie.
Dit omvat onder andere :
a) de gegevens van het ziekenhuis over de nevenwerkingen te wijten aan de labiele bloedproducten en de gevolgde procedures bespreken;
b) het voorlichten van de betrokkenen over bedoelde nevenwerkingen.
Dit veronderstelt de toevoeging aan het medisch dossier van de patiënt, van een document zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 10°, van het koninklijk besluit van 3 mei 1999 houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waaraan het medische dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen.
7. het bekwamen van het personeel op het vlak van transfusie.

7.5/ Medische documentatie en bibliotheek
De hoofdarts waakt erover dat de nodige maatregelen worden genomen om binnen het ziekenhuis een medische documentatie en bibliotheek aan te leggen (art. 6, 5°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.6/ Het medisch jaarverslag
De hoofdarts neemt de nodige initiatieven voor het opstellen van het medisch jaarverslag (art. 6, 8°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.7/ Voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten
De hoofdarts is verantwoordelijk voor het verzamelen van gegevens met het oog op de voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten (art. 6, 9°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.8/ het stimuleren van geneeskundige activiteiten met een wetenschappelijk karakter
De hoofdarts dient de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren (art. 6, 10°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

Hij wordt verzocht de permanente vorming van de ziekenhuisartsen aan te moedigen.

7.9/ Permanentie van de laboratoriumtechnologen
Krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 18 oktober 2002 tot uitvoering van artikel 57 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, betreffende de berekeningsregels voor de per verpleegdag betaalde forfaitaire honoraria inzake klinische biologie, dient de hoofdarts een lijst met de namen van de medische laboratoriumtechnologen die de permanentie binnen het laboratorium verzekeren ter beschikking te houden van de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle.

7.10/ Het medisch-farmaceutisch comité
In elk ziekenhuis wordt een medisch-farmaceutisch comité opgericht, samengesteld uit de directeur van het ziekenhuis of zijn afgevaardigde, de ziekenhuisapotheker-titularis, één of meerdere andere ziekenhuisapothekers zo die er in het ziekenhuis zijn, de hoofdarts, artsen aangeduid door de Medische Raad, desgevallend andere artsen-specialisten en het hoofd van de verpleegkundige diensten (artikel 24 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend).

Het medisch-farmaceutisch comité heeft als taken (artikel 25) :

1° het opstellen en het bijhouden van een Therapeutisch Formularium.
Dit is een verplichte lijst van geneesmiddelen, gekozen op overwogen en economisch verantwoorde wijze, die permanent beschikbaar zijn teneinde aan de diagnostische en therapeutische behoeften te kunnen voldoen;
2° de standaardisatie van de procedures over het gebruik van geneesmiddelen;
3° de analyse van het geneesmiddelenverbruik in het ziekenhuis, en dit per geneesmiddelenklasse, per dienst en per voorschrijvende arts.
De resultaten van deze analyse moeten regelmatig aan de voorschrijvend arts, de beheerder, de directeur, de voorzitter van de Medische Raad en het Comité voor ziekenhuishygiëne worden meegedeeld
4° het voorstellen van maatregelen met het oog op een beter geneesmiddelenverbruik en op het vermijden van voorschrijffouten;
5° het opstellen van een jaarrapport dat de volgende elementen bevat :
a) het geneesmiddelenverbruik in het ziekenhuis per geneesmiddelenklasse, per dienst en per voorschrijvende arts met inbegrip van een afzonderlijke vermelding van het verbruik van generische geneesmiddelen;
b) de analyse van de afwijkingen ten opzichte van vergelijkende verbruikspatronen en ten opzichte van nationale en internationale referenties, inzonderheid voor de vergelijkbare pathologieën;
c) de maatregelen genomen met het oog op het rationeler voorschrijven van geneesmiddelen, zoals bedoeld onder a), gebaseerd op de analyses bedoeld in b);
d) de vergelijkende jaartabellen en de resultaten van de in de loop der tijd genomen maatregelen bedoeld in c).
De Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, kan nadere modaliteiten bepalen met betrekking tot het opstellen van het jaarrapport;
6° het overmaken van het jaarrapport aan de ministers die de volksgezondheid en de sociale zaken onder hun bevoegdheid hebben;
7° het verspreiden van het jaarrapport onder het medisch personeel;
8° het ontwerpen en of installeren van de nodige software met het oog op het automatiseren van het toezicht op het geneesmiddelenvoorschrift en het toezicht op het geneesmiddelenverbruik;
9° het uitvoeren van vergelijkende analyses steunend op lokale of nationale gegevensbanken;
10° het afstemmen van de strategieën van het medisch farmaceutisch comité en van het comité voor ziekenhuishygiëne met betrekking tot het voorschrijven van antibiotica;
11° het organiseren van intramurale werkgroepen, binnen het ziekenhuis en tussen ziekenhuizen, om positieve ervaringen met betrekking tot het geneesmiddelenverbruik op een grote schaal te verspreiden zodat men een beter zicht krijgt op de problemen en op de desbetreffende oplossingen;
12° het eventueel bepalen, het opvolgen en verbeteren van het transfusiebeleid van het ziekenhuis, volgens de bepalingen van punt 9quinquies , van punt III, " Organisatorische normen ", van deel I, " Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn ", van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, in uitvoering van voornoemde punt 9quinquies, a) , tweede lid.

De onder de nummers 5°, 8°, 9° en 10° vermelde taken worden door het medisch- farmaceutisch comité vervuld onder toezicht van de hoofdarts, in samenwerking met de hoofdapotheker (artikel 25, §2).

7.11/ Het comité voor medisch materiaal
In elk ziekenhuis wordt een comité voor medisch materiaal opgericht (artikel 26 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend). Dit wordt voorgezeten door de hoofdarts of zijn afgevaardigde.

Het comité bestaat uit :

1° de directeur van het ziekenhuis of zijn afgevaardigde;
2° een of meer ziekenhuisapothekers;
3° de hoofdgeneesheer of zijn afgevaardigde;
4° de verpleegkundig directeur of zijn afgevaardigde;
5° door de medische raad aangewezen artsen;
6° andere geneesheren-specialisten, leden van de medische staf;
7° een geneesheer-ziekenhuishygiënist van het team voor ziekenhuishygiëne zoals bedoeld in punt 9bis, van rubriek III " Organisatorische normen ", van Deel A. " Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn " van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd;
8° een verpleegkundige-ziekenhuishygiënist van het team voor team voor ziekenhuishygiëne zoals bedoeld in punt 9bis, van rubriek III " Organisatorische normen ", van Deel A. " Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn " van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd;
9° en een door de hoofdgeneesheer als verantwoordelijke voor de sterilisatie aangewezen persoon.

Uit deze samenstelling leidt men af dat de hoofdarts een verantwoordelijke voor de sterilisatie binnen het ziekenhuis dient aan te wijzen De precieze functies van de verantwoordelijke voor de sterilisatie worden niet wettelijk vastgelegd.

De opdrachten van het comité voor medisch materiaal worden in artikel 27 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend, vastgelegd :

1° het uitvoeren en controleren van de voor alle implantaten van categorie I en II verplichte registratie en toezicht. De in dat kader voorziene verslagen opmaken;
2° een " formulier medisch materiaal " in de vorm van een lijst met permanent beschikbare medische hulpmiddelen in het ziekenhuis en de toepassingsregels van dat formulier opmaken en bijwerken.
Om de medische hulpmiddelen die in het " formulier medisch materiaal " moeten voorkomen, te selecteren, houdt het comité rekening met een vanuit medisch-klinisch en economisch gezichtspunt verantwoord adequaat gebruik van de kosten, voorzien door de van kracht zijnde reglementering houdende de nomenclatuur van de gezondheidszorgverstrekkingen en de door het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen voorziene financiering.
De toepassingsregels betreffen met name de uitzonderingen op de afwijkingen van het formulier en worden bij voorkeur bepaald volgens een ruime consensus tussen de betrokken klinische gebruikers en het comité voor medisch materiaal;
3° de professionele gebruikers van medische hulpmiddelen in het ziekenhuis regelmatig informeren over de kostprijs van de medische hulpmiddelen en de terugbetaling ervan door de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;
4° het gestandaardiseerd gebruik van de medische hulpmiddelen, gebruikt in het kader van diagnostische en therapeutische procedures, bevorderen;
5° een intern rapport met de volgende bestanddelen opmaken :
a) het verbruik van materiaal, opgegeven per categorie, per dienst en in voorkomend geval per arts in correlatie met de desbetreffende diagnostische en therapeutische procedures terzake;
b) de analyse van de afwijkingen van de vergelijkende consumptiemodellen en nationale en internationale referenties, meer bepaald inzake vergelijkbare pathologieën;
c) de genomen maatregelen met het oog op het doen verdwijnen van de niet verantwoorde praktijkafwijkingen, vastgesteld op basis van de in a) en b) bedoelde bestanddelen;
6° onder het medisch personeel het in 5° bedoelde interne rapport verspreiden, met de betrokken diensten en ziekenhuispersoneel de erin vermelde bestanddelen analyseren en een permanente opvolging organiseren van het gebruik van de medische hulpmiddelen en de opvolging van de terzake uitgewerkte richtlijnen;
7° de richtlijnen betreffende het hernieuwd gebruik van medische hulpmiddelen opstellen, gebaseerd op de nationale en internationale normen betreffende de selectie van de medische hulpmiddelen, de procedures en de traceerbaarheid;
8° interne werkgroepen oprichten met een of meer geneesheren-specialisten, verpleegkundigen of andere medewerkers die het betrokken medisch specialisme als gebruiker vertegenwoordigen, om de vragen betreffende het medisch materiaal in functie van de betrokken discipline of betrokken gespecialiseerde dienst voor te bereiden en te behandelen;
9° een gestandaardiseerde procedure voor gebruik van het medisch materiaal voor klinische proeven opstellen, overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen, met name de wet van 7 mei 2004 betreffende de proefnemingen op mensen(10) .

7.12/ Het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal
In de ziekenhuizen die enkel over gespecialiseerde diensten (kenletter Sp) voor behandeling en functionele revalidatie, al dan niet samen met normale hospitalisatiediensten (kenletter H) of alleenstaande diensten voor geriatrie, beschikken, kan de beheerder van het ziekenhuis beslissen het medisch-farmaceutisch comité en het comité voor medisch materiaal samen te voegen. In voorkomend geval worden de bevoegdheden van beide comités uitgeoefend door het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal. Dit laatste comité omvat alle leden die normaal gesproken tot elk comité afzonderlijk zouden behoren (artikel 28 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend). De hoofdarts is lid van het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal.

7.13/ Zorgprogramma voor oncologische basiszorg
In de ziekenhuizen die over een zorgprogramma voor oncologie beschikken, wordt een multidisciplinaire commissie voor oncologie ingesteld (artikel 25 van het koninklijk besluit van 21 maart 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor oncologische basiszorg en het zorgprogramma voor oncologie moeten voldoen om te worden erkend).

De hoofdarts zetelt in deze commissie (artikel 26).

De multidisciplinaire commissie voor oncologie heeft de hiernavolgende opdrachten (artikel 27):
a) in te staan voor de evaluatie van de multidisciplinair opgestelde richtlijnen die aan bod komen ten aanzien van patiënten met oncologische aandoeningen;
b) het organiseren en verzekeren van de samenwerking met de zorgprogramma's voor oncologische basiszorg waarmee een samenwerkingsverband bestaat, de thuiszorg, de eerstelijnszorg en de palliatieve zorgorganisaties teneinde de patiënt met oncologische aandoeningen in het gehele circuit van de diagnosevaststelling en behandeling te kunnen opvolgen;
c) het organiseren en verzekeren van multidisciplinaire patiëntenbesprekingen, met bijhorende verslaggeving, via een multidisciplinair overleg waarin de verschillende orgaanspecialisten, huisartsen en verpleegkundigen vanuit hun eigen expertise deelnemen;
d) het organiseren en bewaken van de deelname aan kwaliteitsbevorderende initiatieven;
e) het ontwerpen en geregeld aanpassen volgens de stand van de wetenschap van een multidisciplinair oncologisch handboek dat de richtlijnen bevat voor de behandeling van patiënten met oncologische aandoeningen;
f) de organisatie en de opvolging van het consulentschap naar de zorgprogramma's voor oncologische basiszorg toe, waarmede een oncologisch samenwerkingsverband bestaat;
g) de oprichting en opvolging van een pathologiewerkgroep per orgaanstelsel waarin de algemene wetenschappelijke en organisatorische aspecten worden besproken, evenals de patiëntencasussen; de werkgroep doet een voorstel betreffende de keuze van de protocols en is samengesteld uit alle geneesheren uit het ziekenhuis die rechtstreeks of onrechtstreeks iets te maken hebben met de desbetreffende pathologie;
h) de doorverwijzing van tumoren die een complexe behandeling vergen en die zeldzaam zijn, naar zorgprogramma's waarnaar in het handboek wordt verwezen en het verzekeren dat een beroep kan worden gedaan op actuele kennis in de ontwikkeling van genetica en de moleculaire biologie;
i) de organisatie van de psychosociale ondersteuning;
j) het ondersteunen van de kankerregistratie en het opvolgen van de implementatiegraad van de multidisciplinaire richtlijnen gepreciseerd in het multidisciplinair oncologisch handboek;
k) de organisatie van de samenwerking met thuiszorg-eerste lijn, het zorgprogramma voor oncologische basiszorg en de palliatieve zorgorganisaties teneinde het zorgcircuit van de diagnosevaststelling en behandeling te kunnen opvolgen.

7.14/ Voordracht van artsen
In verschillende gevallen verzoekt de wet de hoofdarts kandidaten voor te dragen voor specifieke functies.

1/ Artikel 3 van het koninklijk besluit van 21 maart 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor oncologische basiszorg en het zorgprogramma voor oncologie moeten voldoen om te worden erkend :

"De medische coördinatie van het zorgprogramma voor oncologische basiszorg geschiedt door een geneesheer-specialist met een ervaring van tenminste drie jaar in de behandeling van kwaadaardige aandoeningen. Hij wordt op voorstel van de hoofdgeneesheer aangewezen door de ziekenhuisbeheerder na advies van de medische raad en is voltijds verbonden aan het ziekenhuis".

2/ Artikelen 10 en 11 van het koninklijk besluit van 23 juni 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan een transplantatiecentrum moet voldoen om te worden erkend als medische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 :

"Art. 10. § 1. Een transplantatiecoördinatieteam is samengesteld uit tenminste twee personen die beiden werkzaam zijn in het ziekenhuis dat het transplantatiecentrum uitbaat en die voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° beoefenaar zijn van een beroep, bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen;
2° deelnemen of deelgenomen hebben aan een specifieke opleiding door de transplantatiecentra georganiseerd;
3° benoemd worden door de hoofdgeneesheer op voordracht van de interne transplantatieraad van het transplantatiecentrum.
§ 2. Het coördinatieteam heeft tot taak :
1° de nodige contacten te leggen tussen het centrum, de ziekenhuizen waarmee samengewerkt wordt bij de prelevatie van organen bij overleden donoren, en het toewijzingsorganisme voor organen, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 24 november 1997 betreffende het wegnemen van organen van menselijke oorsprong, met het oog op een optimale donorwerving en orgaanallocatie, waarbij alle contacten met bedoeld toewijzingsmechanisme geschieden via de Belgische transplantatieraad, zoals bedoeld in hetzelfde besluit;
2° het nagaan of de bedoelde personen het in artikel 10 van de wet van 13 juni 1986 betreffende het wegnemen en transplanteren van organen, bedoelde verzet hebben geuit;
3° het instaan voor het beheer en de administratieve organisatie van het wegnemen van organen;
4° het instaan voor de praktische organisatie van de conditionering, bewaring, wegneming en transport van organen evenals voor de kwaliteitsevaluatie ervan;
5° het verzamelen van de gegevens betreffende het wegnemen en transplanteren van organen.
§ 3.Het coördinatieteam oefent zijn bevoegdheden uit onder de leiding van een geneesheer die is aangeduid door de interne transplantatieraad.

Art. 11. § 1. De interne transplantatieraad van het centrum is samengesteld uit tenminste één geneesheer-specialist behorend tot elk van de disciplines bedoeld in artikel 6, § 2, en die zijn vermeld in artikel 2, § 1, van het ministerieel besluit van 5 oktober 1995 tot vaststelling van de bijzondere erkenningscriteria voor de geneesheren-specialisten houders van de bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg, alsook van de stagemeesters en stagediensten in de intensieve zorg.
De leden van de interne transplantatieraad worden aangesteld door de hoofdgeneesheer op voordracht van de medische raad en na advies van het ethisch comité.
De interne transplantatieraad wordt voorgezeten door de geneesheer-diensthoofd van het centrum.
§ 2. De interne transplantatieraad is belast met de coördinatie van de opvolging van de getransplanteerde patiënten in samenwerking met de behandelende geneesheren.
De interne transplantatieraad staat in voor de verzameling van kwalitatieve indicatoren met betrekking tot prelevatie en transplantatie, inzonderheid inzake de selectie van de receptoren.
De interne transplantatieraad stelt een jaarlijks activiteitenverslag op dat ter beschikking ligt van de Belgische transplantatieraad".

3/ Artikel 8 van het koninklijk besluit van 29 januari 2007 houdende vaststelling eensdeels, van de normen waaraan het zorgprogramma voor de geriatrische patiënt moet voldoen om te worden erkend en, anderdeels, van bijzondere aanvullende normen voor de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten:

"De coördinatie en de organisatie van het zorgprogramma berusten bij de geneesheer-diensthoofd van het zorgprogramma en de hoofdverpleegkundige van het zorgprogramma, aangeduid door de beheerder op voordracht van de hoofdgeneesheer en het hoofd van het verpleegkundig departement".

4/ Artikel 5 van het koninklijk besluit van 26 april 2007 houdende vaststelling van de normen waaraan het gespecialiseerd oncologisch zorgprogramma voor borstkanker moet voldoen om te worden erkend :

"De medische coördinatie van de borstkliniek geschiedt door een geneesheer-specialist in de heelkunde of in de gynecologie-verloskunde, een geneesheer-specialist in de medische oncologie of een geneesheer-specialist in de radiotherapie-oncologie. Deze coördinator moet lid zijn van het team bedoeld in artikel 4.
Bedoelde geneesheer-specialist wordt op voorstel van de hoofdgeneesheer aangewezen door de ziekenhuisbeheerder na advies van de medische raad.
Bedoelde geneesheer-specialist is voltijds aan het ziekenhuis verbonden en besteedt tenminste acht halve dagen per week aan de borstkliniek.
De functie van coördinator van de borstkliniek is niet cumuleerbaar met deze van coördinator van het zorgprogramma voor oncologie, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 31 maart 2003 tot vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma oncologische basiszorg en het zorgprogramma oncologie moeten voldoen om te worden erkend.
De coördinator van de borstkliniek werkt actief samen met de coördinator van het zorgprogramma voor oncologie, teneinde samen te voldoen aan de voorwaarden bedoeld in voornoemd koninklijk besluit van 21 maart 2003 evenals aan deze bedoeld in dit besluit".

7.15/ Het rampenplan
Ieder ziekenhuis moet beschikken over een actieplan om het hoofd te bieden aan grote ongevallen binnen het ziekenhuis. Daarenboven dient ook elk ziekenhuis te beschikken over een actieplan om het hoofd te bieden aan grote ongevallen buiten het ziekenhuis, met uitzondering van de psychiatrische ziekenhuizen, de ziekenhuizen die uitsluitend beschikken over diensten voor de behandeling van zieken die lijden aan langdurige aandoeningen (kenletter V) en de ziekenhuizen die uitsluitend beschikken over gespecialiseerde diensten (kenletter S), al of niet samen met hierboven bedoelde V-diensten of diensten voor gewone hospitalisatie (kenletter H) of diensten neuro-psychiatrie voor behandeling van volwassen patiënten (kenletter T) (punt 14 van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd).

In ieder ziekenhuis dient een permanent comité, onder leiding van de hoofdarts, te worden belast met het opstellen, het actualiseren en het valideren van een dergelijk rampenplan.

Dit plan met als titel " Alarmeren van de ziekenhuisdiensten " moet voor goedkeuring worden voorgelegd aan de goeverneur van de provincie waarin het ziekenhuis gelegen is.

Het plan moet op volgende punten betrekking hebben :
a) de oprichting, de samenstelling en de werking van een coördinatie- en commandocel belast met het leiden van de operaties, het verzamelen van informatie inzake het ongeval, het beslissen over het reactievermogen van de instelling, het eventueel aanpassen van het plan en het instaan voor de betrekkingen met de families, de overheden en de pers;
b) de niveaus, de fasen met hun respectievelijk personeelseffectief van de interne mobilisatie, de procedures en de logistieke actiemiddelen evenals de aanwijzing van de personen bevoegd om over de toepassing van het plan of één van zijn fases te beslissen;
c) de aanwijzing van de lokalen, bestemd voor de triage, het toezicht op en de behandeling van de slachtoffers volgens de urgentiegraad, evenals van de lokalen voor de pers, de familieleden, de overheid en de stoffelijke overschotten;
d) de voorschriften ter identificering van de slachtoffers;
e) het organogram, de manier van werken en de aanwijzing van de personeelsleden naargelang van het actieniveau en de betrokken actiefase;
f) de lijst van enerzijds de geneesheren en alle personeelscategorieën van het ziekenhuis die oproepbaar en meteen beschikbaar moeten zijn en anderzijds de geneesheren en alle personeelscategorieën die oproepbaar zijn, evenals de terzake geldende oproepmodaliteiten;
g) de logistieke maatregelen voor de toepassing van het plan en in het bijzonder het inzetten van materieel, geneesmiddelen en noodvoorraden, de maatregelen inzake bloed- en derivatenvoorraden evenals de maatregelen met betrekking tot de spoedgevallendienst, de dienst voor intensieve behandeling, het operatiekwartier, de radiologiedienst en het laboratorium;
h) de maatregelen ter bescherming van de slachtoffers, het personeel, de lokalen en het materiaal in geval van besmetting evenals de te volgen decontaminatieprocedures en -technieken;
i) de voorschriften inzake de interne circulatie en het controleren van de onmiddellijke omgeving van de instelling;
j) de praktische werking van een cel voor de opvang en psychosociale begeleiding van de families;
k) de mogelijkheid om de communicatiemiddelen uit te breiden, om communicatienetwerken uit te bouwen en om de ontvangst en de verspreiding van informatie te centraliseren;
l) de voorschriften betreffende de samenwerking met de gemeentelijke en provinciale overheid met het oog op de integratie van de instelling in de gemeentelijke of provinciale hulpplannen, zoals bepaald door de wetgeving betreffende de civiele bescherming;
m) de beschrijving van de aanwending van het plan in de vorm van een synoptische tabel;
n) een handleiding met de instructiefiches bestemd voor de verschillende soorten ziekenhuisdiensten en -personeel;
o) de middelen voor de opleiding van geneesheren en alle personeelsleden;
p) de nadere bepalingen omtrent en de periodiciteit van de oefeningen om validering of aanpassing van het plan mogelijk te maken;
q) de voorschriften inzake het in veiligheid brengen, de interne en externe evacuatie van de opgenomen patiënten en van het personeel;
r) de capaciteit om slachtoffers op te vangen uitgedrukt in reële verzorgings- en behandelingscapaciteit, evenals de huisvestingcapaciteit.

Iedere dienst en ieder personeelslid moet beschikken over de instructiefiches die hem aanbelangen en dient eveneens ingelicht te zijn over zijn opdracht binnen dit plan.

7.16/ Gezag over het multidisciplinair team ‘palliatieve zorg'
In de ziekenhuizen die over een functie ‘palliatieve zorg' beschikken wordt deze functie waargenomen door een pluridisciplinair team waarvan de leden afkomstig zijn uit het medisch departement, het verpleegkundig departement en de paramedische diensten van het ziekenhuis. Voorts wordt het multidisciplinair team aangevuld met een psycholoog en een maatschappelijk assistent of een sociale verpleger/verpleegster. De ziekenhuisapotheker kan bij de activiteit van het pluridisciplinair team worden betrokken (artikel 2, §1, van het koninklijk besluit van 15 juli 1997 waarbij sommige bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, toepasselijk worden verklaard op de functie van palliatieve zorg).

Het pluridisciplinair team staat onder het gezamenlijk gezag van de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement (artikel 2, §2).

7.17/ Melding van ernstige ongewenste bijwerkingen en ernstige ongewenste voorvallen met betrekking tot het menselijk lichaamsmateriaal
Het koninklijk besluit van 28 september 2009 tot vaststelling van de bepalingen inzake melding van ernstige ongewenste bijwerkingen en ernstige ongewenste voorvallen met betrekking tot het menselijk lichaamsmateriaal (Belgisch Staatsblad 23 oktober 2009, p. 69433) belast de hoofdarts van het ziekenhuis waar het menselijk lichaamsmateriaal wordt gebruikt met opdrachten betreffende de melding van elke ongewenste bijwerking en elk ernstig ongewenst voorval zoals bedoeld is in de wet (artt. 3, §1, 4, §1 en 5, §1).
Cfr. Wet van 19 december 2008 inzake het verkrijgen en het gebruik van menselijk lichaamsmateriaal met het oog op de geneeskundige toepassing op de mens of het wetenschappelijk onderzoek (Belgisch Staatsblad 30 december 2008, p. 68774).

1.De legerdokter is alleen verplicht zich in te schrijven op de lijst van de Orde indien hij de geneeskunde uitoefent buiten de uitoefening van zijn militair ambt (zie art. 2 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der artsen).

2.Dit artikel bepaalt :
"Zijn aangewezen om, overeenkomstig artikel 37, § 1, 2°, e) van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, door de Geneeskundige Commissies in kennis te worden gesteld van de beslissingen van de geneeskundige commissies, de geneeskundige commissie van beroep, de raden van de Orde of de rechtbanken, inzake de uitoefening van hun activiteit door een beoefenaar van de geneeskunde :
1° de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort;
2° de Procureur-generaal bij het Hof van beroep die de nodige toezichtmaatregelen dient te treffen;
3° de Geneesheer-Directeur-generaal van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering;
4° de voorzitters van de provinciale raden van de Orde der geneesheren;
5° de voorzitters van de andere provinciale geneeskundige commissies;
6° naar gelang het geval, de hoofdgeneesheer van de instelling waarin de betrokkene als geneesheer-specialist werkzaam is, of de verantwoordelijke geneesheer voor de medische wachtdienst waaraan de betrokkene als huisarts meewerkt".

3.Datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987.

4.Zie o.m. het advies van 30 mei 2009 van de nationale raad, met als titel «Inzage van het medisch dossier door de hoofdarts van het ziekenhuis», Tijdschrift van de nationale raad, nr. 126.

5.Artikel 2 van het KB van 1 oktober 2002 stelt :
"Dit besluit is van toepassing op de psychiatrische ziekenhuizen alsmede op de algemene ziekenhuizen met één of meerdere diensten neuropsychiatrie voor observatie en behandeling (kenletter A), diensten neuro-psychiatrie voor behandeling (kenletter T), diensten neuro-psychiatrie voor kinderen (kenletter K).
Met ingang van de door Ons te bepalen datum, wordt dit besluit eveneens van toepassing op de diensten voor behandeling en revalidatie (kenletter Sp) voor patiënten met psychogeriatrische aandoeningen in de algemene ziekenhuizen".

6.Dit artikel bepaalt :
"Worden op hun verzoek door de Medische Raad gehoord :1° de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis;2° de beheerder van het ziekenhuis;3° de directeur(s) van het ziekenhuis;4° de apotheker van het ziekenhuis;5° het hoofd van de verpleegafdeling van het ziekenhuis;6° de bedrijfsrevisor verbonden aan het ziekenhuis;7° de ziekenhuisgeneesheren, bedoeld in artikel 1 van dit besluit;8° een vertegenwoordiger van de huisartsen die met het ziekenhuis werken".

7.De artikelen 5 en 6 bepalen :
"Art. 5. De hoofdgeneesheer neemt de nodige initiatieven om :1° de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische aktiviteiten betreffen;2° de naleving te verzekeren van het medisch reglement;3° de beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische aktiviteiten voor te bereiden en uit te voeren;4° een geregeld overleg te organiseren met de geneesheren-diensthoofd, zoals bedoeld in hoofdstuk III van dit besluit;5° de samenwerking tussen de geneesheren van het ziekenhuis te verzekeren en de groepsgeest te bevorderen;6° de samenwerking met het ander ziekenhuispersoneel, inzonderheid met de verpleegkundigen en de paramedici, te bevorderen;7° de samenwerking tussen de geneesheren van het ziekenhuis en andere geneesheren te bevorderen, meer bepaald met de huisartsen of met de verwijzende behandelende artsen;8° de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen en op een permanente wijze te evalueren;9° de continuïteit van de medische zorgen in de opname-, raadplegings-, urgentie- en medisch-technische diensten te verzekeren, ondermeer door het organiseren van de medische permanentie in het ziekenhuis en van de medewerking van de geneesheren aan de wachtdiensten zoals bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies.

Art. 6. In uitvoering van de voormelde regelen zal de hoofdgeneesheer er over waken dat maatregelen worden genomen om ondermeer :1° een procedure uit te werken inzake opname- en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis;2° de ziekenhuishygiëne te bevorderen;3° in samenwerking met de bloedtransfusiecentra een bloedbank te organiseren, zo deze voor de ziekenhuisactiviteiten vereist is;4° een medisch dossier, als onderdeel van het patiëntendossier, voor elke patiënt aan te leggen en in het ziekenhuis te bewaren;5° een medische documentatie en bibliotheek aan te leggen;6° de registratie van de medische activiteiten op te zetten en bij te houden;7° de medical audit te organiseren;8° een medisch jaarverslag op te maken;9° gegevens te verzamelen met het oog op de voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten;10° de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren;11° een effectieve medische staff-werking te verzekeren, zoals bedoeld in hoofdstuk V van dit besluit".

8.Artikel 4, §2, van het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende het Algemeen Medisch Dossier bepaalt :
§ 2. Bij behandeling van een patiënt, vragen de huisartsen of de geneesheren-specialisten naar de eventuele huisartsbeheerder van een AMD en delen aan deze laatste de nodige en nuttige gegevens mee. De patiënt kan zich hiertegen verzetten". De terminologie AMD (Algemeen Medisch Dossier) en GMD (Globaal Medisch Dossier) is gelijkwaardig.(art. 1 §4, KB 3 mei 1999)

9.De beheerder van het ziekenhuis kan beslissen het transfusiecomité onder te brengen bij het medisch farmaceutisch comité zoals bedoeld in artikel 24, § 1, van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend. In voorkomend geval worden de bevoegdheden van het transfusiecomité uitgeoefend door voornoemd medisch farmaceutisch comité.
In geval van een erkende groepering, zoals bepaald in artikel 69, 3°, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, kan er geopteerd worden voor :
1° hetzij een gemeenschappelijk Comité voor alle ziekenhuizen van de groepering;
2° hetzij een apart Comité voor elk ziekenhuis van de groepering.
Onverminderd de toepassing van het voorafgaande lid worden de ziekenhuizen bedoeld in artikel 5, §§ 4 en 5, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1987 tot vaststelling van de regels met betrekking tot de samenstelling en werking van de Medische Raad in uitvoering van de artikelen 24, 25 en 26 van de wet van 1963 op de ziekenhuizen, vrijgesteld van de verplichting een Comité op te richten, op voorwaarde dat het betrokken ziekenhuis zich op grond van een overeenkomst met een ander ziekenhuis aansluit bij het comité van dat ziekenhuis, dat daardoor ook bevoegd wordt ten aanzien van het betrokken ziekenhuis (Zie punt 9quinquies van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd).

10.Het geneeskundig materiaal dat onder de bevoegdheid van het comité voor geneeskundig materiaal valt, omvat van de medische hulpmiddelen, bedoeld in het koninklijk besluit van 18 maart 1999 betreffende de medische hulpmiddelen en van de actieve medische implantaten, bedoeld in het koninklijk besluit van 15 juli 1997 betreffende de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen, minstens de volgende medische hulpmiddelen :
1° het steriele medische materiaal in contact met de patiënt;
2° het steriele injectiemateriaal, het materiaal voor perfusie, transfusie of drainering alsmede de sondes en katheters en alle materiaal bestemd voor geneeskundige of verloskundige ingrepen met de vermelding " steriel ", met inbegrip van de oplossingen voor irrigatie en de concentraten voor hemodialyse;
3° de al dan niet steriele implantaten;
4° de in de tandheelkunde gebruikte hulpmiddelen, met inbegrip van de hulpmiddelen op maat en de systemen en benodigdheden voor die hulpmiddelen;
5° de invasieve hulpmiddelen;
6° de chirurgisch herbruikbare invasieve hulpmiddelen;
7° de niet-invasieve niet-steriele medische hulpmiddelen, eveneens genomen in de vorm van steriele hulpmiddelen zoals inzonderheid watten, verband en handschoenen alsmede de systemen en benodigdheden daarvoor (artikel 26, §3, van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend).


Publiciteit en reclame30/06/2007 Documentcode: a117012
Behandeling esthetische chirurgie voor winnares van een televisiewedstrijd

De voorzitter van de Koninklijke Belgische Vereniging voor Plastische, Reconstructieve en Esthetische Chirurgie en van het VBS-GBS Plastische Chirurgie reageert op het voornemen van een filiaal van een commerciële televisiezender om een wedstrijd te organiseren waarbij de winnares “een paar borsten” (cf. artikel in de krant Le Soir d.d. 20 juni 2007 op p. 36) of m.a.w. een interventie van esthetische chirurgie krijgt.
Deze Vereniging verzet zich tegen het herleiden van de esthetische chirurgie tot een zuiver commerciële activiteit en tegen het voeren van dergelijke publiciteit in de media en vraagt aan de Nationale Raad zijn standpunt hierover duidelijk te maken.

Advies van de Nationale Raad :

Op 18 juni 2005 bracht de Nationale Raad een advies uit betreffende een reality-televisieprogramma waarin de opname van een bevalling zou worden uitgezonden. Onlangs nog ensceneerde een Nederlandse televisiezender een zogenaamde patiënte in terminale fase die moest kiezen aan welke van drie werkelijk zieke dialysepatiënten ze een van haar nieren zou schenken. Op 20 juni 2007 maakt de pers melding van een televisiezender die, om een nieuwe serie over esthetische chirurgie te lanceren, een “paar borsten” (esthetische chirurgie) uitlooft voor de winnares van de wedstrijd.

Gezien de herhaling van deze gebeurtenissen acht de Nationale Raad het zinvol eraan te herinneren dat hij zich met klem verzet tegen deze handelwijze die de medische zorg banaliseert voor zuiver commerciële doeleinden.

De Nationale Raad wijst erop dat elke medische of chirurgische handeling precieze indicaties inhoudt, alsook contra-indicaties, nevenwerkingen en potentiële complicatiegevaren waarvan de frequentie en de ernst afhangen van de individuele toestand van elke patiënt. Het is deze laatste die, behoorlijk voorgelicht door zijn behandelend arts, in laatste instantie moet beslissen of hij akkoord gaat met de behandeling die wordt voorgesteld om tegemoet te komen aan het gerezen gezondheidsprobleem.

De Nationale Raad bevestigt zijn advies van 18 juni 2005 (Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 109, september 2005, p. 9) en keurt deze uitbating van patiënten voor commerciële of publicitaire doeleinden af. Hij meent dat artsen niet kunnen meewerken aan dergelijke reality-televisieprogramma’s en verzoekt de provinciale raden toe te zien op de naleving van dit advies .

Hoofdarts24/06/2006 Documentcode: a113002
Publiciteit - Nieuwe ziekenhuisdienst, nieuw diagnose- of behandelingsapparaat

Publiciteit – Nieuwe ziekenhuisdienst, nieuw diagnose- of behandelingsapparaat

Een provinciale raad vraagt welke houding hij dient aan te nemen wat betreft het verschijnen van persartikels naar aanleiding van de inhuldiging van een nieuwe ziekenhuisdienst of de ingebruikname van een nieuw diagnose- of behandelingsapparaat. Soms lijken deze meer op een promotiecampagne voor een ziekenhuis, een dienst of een arts-specialist dan op echte wetenschappelijke informatie aan het grote publiek.
Moeten hier grenzen worden opgelegd ? Dienen dergelijke publicaties aanvaard te worden voor ziekenhuisartsen ? Dienen de artikelen van de Code van geneeskundige plichtenleer inzake publiciteit en reclame anders geïnterpreteerd te worden naargelang het gaat om ziekenhuisartsen of niet-ziekenhuisartsen ?

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergaderingen van 22 april 2006 en 24 juni 2006 heeft de Nationale Raad de vraag besproken in verband met de publiciteit die gemaakt wordt in de pers naar aanleiding van de inhuldiging hetzij van een nieuwe ziekenhuisdienst, hetzij van een diagnose- of behandelingsapparaat en dit soms met vermelding van de naam van de arts of artsen verantwoordelijk voor deze nieuwe ontwikkelingen. Deze publicaties worden door sommigen aangevoeld als een overschrijding van de noodzakelijke informatie aan het publiek.

De Nationale Raad is er zich van bewust dat dergelijke feiten storend kunnen zijn voor artsen die niet op dezelfde wijze handelen. De provinciale raden beschikken over de mogelijkheden en middelen om misbruik van publiciteit te vermijden. Hun optreden kan steunen op drie pijlers : de wetgeving omtrent publiciteit, de Code van geneeskundige plichtenleer en een beroep doen op de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis.

De wetgeving betreffende de publiciteit

De wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, definieert in zijn artikel 2, 4°, de publiciteit als volgt : “iedere vorm van mededeling bij de uitoefening van een vrij beroep die rechtstreeks of onrechtstreeks tot doel heeft de afzet van goederen of diensten te bevorderen, met inbegrip van onroerende goederen, van rechten en verplichtingen en met uitsluiting van de door de wet voorgeschreven mededelingen.”

De publiciteit wordt dus wel degelijk gedefinieerd door het nagestreefde doel en niet door haar vorm. Het is niet omdat een mededeling de vorm aanneemt van een persartikel dat het niet over publiciteit gaat. Weliswaar is zo’n artikel a priori niet onwettig noch in strijd met de geneeskundige plichtenleer. Het is aan de provinciale raad na te gaan wat de bedoeling was van de auteurs.

De Code van geneeskundige plichtenleer

De artikelen 12 tot 17 van de Code zijn duidelijk. Artikel 13 stelt onder meer dat de verstrekte informatie waarheidsgetrouw, objectief, relevant, verifieerbaar, discreet en duidelijk dient te zijn, dat zij in geen geval misleidend noch vergelijkend mag zijn en dat ronseling van patiënten niet is toegelaten. Op basis hiervan kan beoordeeld worden of een publiciteit al dan niet in overeenstemming is met de deontologische voorschriften.

De hoofdgeneesheer en de medische raad

In zijn advies van 17 januari 2004, gewijzigd op 1 oktober 2005 (Tijdschrift nr. 110, december 2005, p. 2) betreffende internetsites herinnerde de Nationale Raad eraan dat elke site die informatie over een of meerdere artsen bevat, aangegeven dient te worden ongeacht of hij uitgebaat wordt door artsen in hun naam of in naam van een niet-arts, een vereniging of een instelling. Indien het gaat over een site die betrekking heeft op een zorginstelling dient de aangifte te gebeuren door de hoofdgeneesheer. Deze laatste is in de regel verantwoordelijk voor de inhoud van de verspreide berichten.

In dezelfde geest meent de Nationale Raad dat hetzelfde geldt voor publiciteit die georganiseerd wordt door de persdiensten van het ziekenhuis. Door zijn positie is de hoofdgeneesheer verplicht zich te verzetten tegen elke publiciteit die strijdig is met de bepalingen van de Codeartikelen, ongeacht of ze uitgaat van een ziekenhuisarts, een dienst of het beheer van de instelling.

Bovendien is de Nationale Raad van oordeel dat elke arts, eventueel bij monde van de medische raad, de plicht heeft ongepaste publiciteit aan de kaak te stellen. In zo’n geval dient hij een beroep te doen op de hoofdgeneesheer.

Het komt aan de provinciale raden toe na te gaan of de publiciteit in overeenstemming is met de regels van de geneeskundige plichtenleer en in voorkomend geval de gepaste tuchtmaatregelen te nemen.

Deze regels zijn van toepassing zowel op intra- als extramurale artsen.

Publiciteit en reclame18/06/2005 Documentcode: a109015
Medewerking van artsen aan een reality tv/docusoap

De communicatieverantwoordelijke van een ziekenhuis vraagt aan de Nationale Raad advies betreffende het deelnemen van artsen aan een reality tv/docusoap programma waarbij het informatieve karakter louter bijkomstig zou zijn.
Hij vraagt enerzijds of de medewerking van een arts aan een dergelijk programma in overeenstemming is met de Code van geneeskundige plichtenleer en, anderzijds, of de instemming van de patiënt om vrijwillig aan het programma mee te werken, het ziekenhuis (de arts) van zijn verplichtingen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en waardigheid ontslaat.

Advies van de Nationale Raad :

Het antwoord op de door u gestelde vragen vindt u in de Code van geneeskundige plichtenleer onder Titel I, Hoofdstuk III betreffende publiciteit. De tekst van dit hoofdstuk luidt als volgt:

PUBLICITEIT
(Gewijzigd op 21 september 2002)

Art. 12
Mits naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk kunnen geneesheren hun medische activiteit kenbaar maken aan het publiek.

Art. 13
§1. De verstrekte informatie dient waarheidsgetrouw, objectief, relevant, verifieerbaar, discreet en duidelijk te zijn. Zij mag in geen geval misleiden. Zij mag niet vergelijkend zijn.
Resultaten van onderzoeken en behandelingen mogen niet voor publicitaire doeleinden worden aangewend.

§2. Publiciteit mag het algemeen belang inzake de volksgezondheid niet schaden. Zij mag niet aanzetten tot overbodige onderzoeken of behandelingen.
Ronseling van patiënten is niet toegelaten.
De campagnes voor preventie en vroegdetectie dienen wetenschappelijk onderbouwd te zijn en vereisen de voorafgaande toelating van de bevoegde ordinale instantie.

§3. Bij het voeren van publiciteit dienen de geneesheren de regels van het medisch beroepsgeheim te eerbiedigen.

Art. 14
De verwoording en vormgeving van de publiciteit evenals de hierbij gebruikte methoden en technieken - inclusief internetsites, naamborden, briefhoofden en vermeldingen in gidsen - moeten beantwoorden aan de bepalingen van artikel 13.

Art. 15
Geneesheren dienen zich daadwerkelijk te verzetten tegen elke door derden gevoerde publiciteit, betreffende hun medische activiteit, die de bepalingen van dit hoofdstuk niet naleeft.

Art. 16
Geneesheren mogen hun medewerking verlenen aan de media met het oog op het verstrekken van medische informatie die belangrijk en nuttig kan zijn voor het publiek.
Hierbij dienen de bepalingen van dit hoofdstuk nageleefd te worden.

De geneesheer zal voorafgaandelijk de provinciale raad waarbij hij ingeschreven is inlichten over zijn medewerking met de media.

Art. 17
Wanneer patiënten door de media betrokken worden bij het informeren van het publiek mogen geneesheren alleen meewerken voor zover de persoonlijke levenssfeer en de waardigheid van deze patiënten geëerbiedigd worden. In die omstandigheden dienen de geneesheren er zich van te vergewissen dat de patiënten volledig geïnformeerd werden en vrij toestemden tot medewerking.

Uit de lezing van deze artikelen volgt dat artsen hun medewerking kunnen verlenen aan de media met het oog op het verstrekken van medische informatie die belangrijk en nuttig kan zijn voor het publiek. Zoals in uw schrijven gesteld, is het informatieve karakter van het programma “de Bevalling” “louter bijkomstig”, wat niet strookt met de voorwaarden voor medewerking door een arts zoals bepaald in het hoger geciteerde artikel 16 van de Code van geneeskundige plichtenleer.

Artikel 17 van de Code, waarnaar u in uw schrijven verwijst, is niet van toepassing daar artikel 16 niet nageleefd wordt.

De Nationale Raad is van mening dat artsen aan programma’s zoals door u voorgesteld hun medewerking niet kunnen verlenen.