keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Arts (Adviserend-)19/10/1996 Documentcode: a075010
Gevangenissen

In juni 1996 deed de Nationale Raad voorstellen inzake een voorontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van artikel 96 van het algemeen reglement van de strafinrichtingen.
Dokter Van Mol, geneesheer-diensthoofd van het ministerie van Justitie, stelt vast dat er een fundamenteel verschil in interpretatie is opgetreden inzake het advies van de derde geneesheer die geraadpleegd zou worden in geval van onenigheid tussen de behandelende arts van de inrichting en de adviserende arts gekozen door de gedetineerde.
De vraag is of dit advies al dan niet dwingend is.

Advies van de Nationale Raad :

Betreft : medische verzorging in detentie - Uw brief van 6 september 1996

Uw brief werd in vergadering van zaterdag ll. aan de Nationale Raad van de Orde der geneesheren overgelegd.

Ik veroorloof mij er uw aandacht op te vestigen dat er te dezen geen sprake kan zijn van arbitrage in de door U vermelde zin.

Een arbitrage beoogt (artikel 1676 van het Gerechtelijk Wetboek) de beslissende beëindiging van een geschil dat is ontstaan of nog kan ontstaan uit een bepaalde rechtsbetrekking;

  • er is te dezen geen te arbitreren rechtsbetrekking;

  • het betreft, alleszins naar de termen van de door de Nationale Raad voorgestelde tekst, een vraag om advies, niet om beslissing.

    Voor het overige kan de Nationale Raad met uw zienswijze instemmen :

  • indien bij meningsverschil tussen de behandelende geneesheer van de inrichting en de door de gedetineerde gekozen arts - die naar luid van het door de Nationale Raad voorgestelde tekst door de gedetineerde om "advies" wordt verzocht en met wie de behandelende arts van de inrichting overleg dient te plegen - geen akkoord kan worden bereikt , dient het advies van een door beide artsen gekozen geneesheer te worden ingewonnen, maar dit advies zal voor de behandelende geneesheer van de inrichting, gezien zijn verantwoordelijkheid als behandelende arts (zie onder meer artikel 96, eerste lid) niet bindend zijn, maar uiteraard wel medebepalend zijn bij elk later geschil inzake verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor enig schadelijk gevolg voor de behandelde gedetineerde;

  • aangezien de tussenkomst van de "derde geneesheer door beide partijen gekozen" een doorloper is van de tussenkomst van de door de gedetineerde gekozen arts, zal de vergoeding van de "derde geneesheer" door de gedetineerde dienen gedragen te worden.

Beroepsgeheim19/10/1996 Documentcode: a075011
report_problem Dit advies werd gewijzigd door het advies 'Vaderschapstests' d.d. 05.11.2011 (a133013).
Genetica - onderzoek naar het vaderschap - mededeling van resultaten van klinische onderzoeken aan derden

Genetica - Onderzoek naar het vaderschap - Mededeling van resultaten van genetische onderzoeken aan derden

Een provinciale raad geeft aan de Nationale Raad de adviesaanvraag door van een dienst voor genetica betreffende de mededeling van resultaten van genetische onderzoeken.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 19 oktober 1996 de door dr. X overgelegde vragen om advies onderzocht.

Wat de uitvoering van genetische analyses met het oog op het vaststellen of het uitsluiten van het vaderschap betreft, werd een studie gedaan rond de juridische aspecten van het probleem. U vindt als bijlage de conclusies van mevrouw Nathalie Hustin-Denies, assistente aan de rechtsfaculteit van de UCL. De Nationale Raad sluit zich aan bij de besluiten van mevrouw Hustin-Denies.

Wat de mededeling aan derden van het resultaat van een genetisch onderzoek betreft kan welkdanige mededeling slechts gebeuren met het akkoord van de onderzochte persoon. Elke andere mededeling zou - zoals dr. X zelf indirect in zijn schrijven van 12 februari 1995 (p. 1, in fine) vaststelt - een schending van het beroepsgeheim betekenen.

Nota van mevrouw Hustin-Denies, assistente aan de rechtsfaculteit van de UCL :

(officieuze vertaling)

Nota met betrekking tot het onderzoek naar het biologisch vaderschap van een minderjarige door vergelijking van genetische vingerafdrukken buiten het kader van een gerechtelijke procedure

Bij gebrek aan een nationale en deontologische reglementering aangaande de aanwending van genetische vingerafdrukken met bewijskrachtige doeleinden inzake afstamming is de aanwending ervan met privé-doeleinden, buiten elke gerechtelijke procedure, de laatste jaren flink toegenomen. Zowel in Frankrijk als in België bieden talrijke privé-laboratoria of universitaire ziekenhuizen hun diensten aan privé-personen, advocaten of artsen aan om dubieus vaderschap te bevestigen of te ontkrachten.

Bewust van de afdwalingen die schade kunnen berokkenen aan de vrede in het gezin (door het in twijfel trekken van een afstamming buiten procedures en vaak buiten de bij wet bepaalde termijn) en aan het maatschappelijk belang (aantasting van het gezag van de burgerlijke staat, van de fysieke integriteit en van de intieme persoonlijke levenssfeer van het individu) en die voortvloeien uit de aanwending van deze methode buiten elke procedurele waarborg, heeft de Franse wetgever de aanwending van genetische vingerafdrukken geregeld in de recente wet van 29 juli 1994 betreffende het burgerlijk statuut van het menselijk lichaam. Deze wet beperkt de mogelijkheid om een persoon in burgerlijke zaken te identificeren via genetische vingerafdrukken tot de gevallen waarin deze methode toegepast wordt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkenen en ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel die bevolen werd door de rechter bij wie een vordering aanhangig werd gemaakt tot vaststelling of betwisting van een afstammingsband.

In België daarentegen worden de gevolgen van de aanwending van genetische vingerafdrukken buiten elke gerechtelijke context volkomen genegeerd door de wetgever en de huidige wetgevende leemte terzake werkt de aantasting van de rechten en vrijheden van het individu in de hand.

Het uitblijven van een wetgevende tekst mag echter niet misleidend zijn. De aanwending van genetische vingerafdrukken buiten elke procedurele context situeert zich volgens ons op het vlak van het onwettige. Wij herinneren in dit opzicht aan het adagium volgens hetwelk "alles wat niet verboden is daarom nog niet toegelaten is". De aanwending van genetische vingerafdrukken buiten elke procedurele context doet immers problemen rijzen op meerdere niveaus.

I. In de eerste plaats dienen enkele opmerkingen geformuleerd te worden met betrekking tot de aansprakelijkheid van de arts die de testen uitvoert of zelfs die zijn patiënt aanraadt er gebruik van te maken.

Ofschoon de afname die nodig is voor de verwezenlijking van een genetische vingerafdruk of de expertise-procedure zelf de tussenkomst van een arts, nu eens practicus, dan weer geneticus, noodzakelijk kunnen maken, lijkt deze ingreep moeilijk ondergebracht te kunnen worden in de categorie van de bij wet gelegaliseerde medische handelingen.

In dit verband brengen wij kort in herinnering binnen welke grenzen de verwezenlijking van een invasieve medische activiteit toegelaten is door de wet en in het bijzonder door artikel 11 van het KB nr. 78 betreffende de geneeskunst.

Deze grenzen dienen enerzijds begrepen te worden als de door de wet of door de jurisprudentie bepaalde cumulatieve voorwaarden voor de formele wettigheid en anderzijds als de zogenaamde voorwaarden voor de elementaire wettigheid van elke handeling.

De voorwaarden voor de formele wettigheid van de medische activiteit eisen dat de handelingen verricht worden door een bevoegd persoon met het therapeutische doel te waken over de gezondheid van de patiënt door hem de beste zorg te verstrekken, na zijn vrijwillige en voorgelichte toestemming verkregen te hebben.

De algemene voorwaarden voor de elementaire wettigheid van elke handeling sluiten aan bij het perspectief van een geneeskunde die eerbied heeft voor de menselijke persoon. Zij impliceren dat de practicus geen maatregel mag nemen die niet nuttig is of niet absoluut noodzakelijk is voor de gezondheid van zijn patiënt of, meer uitzonderlijk, gericht is op de verwezenlijking van een niet-therapeutisch doeleinde. Bovendien mag hij geen enkele maatregel nemen die, ofschoon hij tegemoet komt aan de doelstelling "zo weinig mogelijk kosten", een ander belang, of zelfs een andere waarde, op een buitenmaatse, onevenredige wijze schaadt.

In de veronderstelling dat de afname die bij de ouders en bij het minderjarige kind verricht wordt voor de verwezenlijking van een genetische vingerafdruk niet tot doel heeft te waken over de gezondheid en de veiligheid van de patiënten door hen de beste zorg te verstrekken door het uitvoeren van diagnostische, therapeutische of preventieve handelingen, moeten wij vaststellen dat deze afname niet binnen het klassieke wettige kader van elke medische activiteit valt. Overeenkomstig het algemene beginsel van artikel 70 van het strafwetboek is het evenwel zo dat bepaalde bijzondere wetten medische ingrepen buiten elke therapeutische context rechtvaardigen, onder meer met betrekking tot de orgaantransplantatie of de vrijwillige zwangerschapsafbreking. In de lijn hiervan ligt ongetwijfeld de tekst van artikel 331octies van het burgerlijk wetboek, die door de magistraat de bevoegdheid toe te kennen gelijk welke beproefde wetenschappelijke methode te gelasten in het kader van een vordering betreffende de afstamming, de niet-therapeutische activiteit van de arts onrechtstreeks rechtvaardigt. Van een dergelijke rechtvaardiging is in het onderhavige geval echter geen sprake aangezien de afname gebeurt buiten elke gerechtelijke context en bijgevolg los van het bevel van een magistraat.

Daarnaast blijkt ook de vereiste van de instemming van de patiënt met de medische ingreep geschonden te worden, althans gedeeltelijk. De ouders die, louter ter informatie, een vaderschap waaraan zij twijfelen wensen te bevestigen of te ontkrachten, beschikken natuurlijk vrij over hun eigen lichaam. Zij beschikken echter niet vrij over het lichaam van hun kind. Wel zijn de ouders bevoegd om hun kind te vertegenwoordigen in alle handelingen die hun kind betreffen en in het bijzonder om rechtens dit kind in te stemmen met de medische handelingen. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid vloeit rechtstreeks voort uit de regels van het ouderlijk gezag, dat door de ouders uitgeoefend wordt op grond van de afstammingsband en uitsluitend met eerbiediging van het primordiale belang van het kind. Eens te meer moeten wij vaststellen dat de ouders, ofschoon zij hun kind kunnen vertegenwoordigen in het kader van de medische handelingen, niet geldig in zijn naam kunnen instemmen met een handeling die, door de regels van de formele wettigheid te schenden, niet langer een medische handeling is maar een ongerechtvaardigde schending van de fysieke integriteit van het kind. Deze in naam van het kind gegeven toestemming vormt volgens ons misbruik van het ouderlijk gezag daar zij gegeven wordt ten koste van het belang en de fundamentele rechten van het kind en uitsluitend in het voordeel van de ouders. Verder in de tekst komen wij hierop uitvoeriger terug.

Deze twee opmerkingen leiden noodzakelijk tot de volgende vaststelling : de officieuze opsporing van de bewijzen van de afstamming van een minderjarig kind door middel van genetische vingerafdrukken schendt de voorwaarden voor de formele wettigheid van elke medische handeling omdat zij een aantasting van de fysieke integriteit van het kind met een niet-therapeutisch doeleinde en zonder geldige toestemming van de betrokkene impliceert. Zij brengt dus de aansprakelijkheid van de arts met zich, die op strafrechtelijk vlak vervolgd kan worden voor slagen en verwondingen, daar het goedaardige karakter van deze aantasting niet in aanmerking kan worden genomen bij de aansprakelijkheidstoewijzing.

Bovendien lijkt het ons onmogelijk aan deze aantasting een, al zij het onrechtstreeks, therapeutisch karakter toe te kennen, dat bijvoorbeeld zou bestaan in de psychologische noodzaak voor een koppel de mogelijkheid te krijgen om de waarheid betreffende de afstamming van hun kind te kennen. Het aanwenden van de persoon van het kind en het op de helling zetten van zijn fundamenteel recht op een gewoon gezinsleven (waarop wij later terugkomen) zijn volgens ons buitenmaatse aantastingen in vergelijking met de doelstelling waartoe deze methode zou strekken. Het criterium van de psychologische noodzaak blijkt bovendien niet verdedigbaar wanneer men bedenkt dat het bedreigde koppel de mogelijkheid heeft een beroep te doen op gezinstherapieën of psychologische hulpverlening waarin geen enkele tussenkomst van de persoon van het kind vereist is. De niet-verdedigbaarheid van de criteria van noodzaak en evenredigheid belet dit soort ingreep bijgevolg te voldoen aan de voorwaarden voor de elementaire wettigheid van elke handeling.

II. In de tweede plaats dienen enkele opmerkingen geformuleerd te worden met betrekking tot de fundamentele rechten van het kind die op de helling komen te staan door de aanwending van deze methode.

Voorafgaandelijk zij opgemerkt dat de wetgever voorziet in een bijzondere bescherming van de afstamming van een kind wanneer zij wettelijk bewezen is. Zonder in juridisch-technische details te treden gaan wij dieper in op de bescherming van de afstamming van een kind dat geboren is binnen het huwelijk en op die van een kind geboren buiten het huwelijk.

Zowel voor een kind geboren buiten het huwelijk als voor een kind geboren binnen het huwelijk komt het moederschap in de meeste gevallen vast te staan door de akte van geboorte. Dit vloeit voort uit de bepaling van artikel 312 van het burgerlijk wetboek.

Met betrekking tot het vaderschap daarentegen maakt de wetgever een onderscheid naar gelang het kind geboren is binnen of buiten het huwelijk.

Voor een kind geboren binnen het huwelijk bepaalt artikel 315 van het burgerlijk wetboek dat de afstamming van vaderszijde vastgesteld wordt via een vermoeden van vaderschap. Het belang van dit vermoeden van vaderschap mag niet worden onderschat daar het slechts door een paar betrokkenen kan worden betwist, met name : de echtgenoot van de moeder, de moeder zelf en alleen voor haarzelf en ten slotte het kind wanneer het de leeftijd van meerderjarigheid heeft bereikt. Hierbij zij opgemerkt dat de biologische vader niet de mogelijkheid heeft het vaderschap van de echtgenoot van de moeder te betwisten.

Bovendien zijn de termijnen voor de betwisting van dit vermoeden en bijgevolg voor de mogelijkheid voor het kind om de vermoedelijke afstamming op een wettige wijze te zien vervangen door een andere afstamming, namelijk een biologische, zeer kort. De moeder beschikt over een termijn van één jaar te rekenen vanaf de geboorte, de echtgenoot over een termijn van één jaar te rekenen vanaf de geboorte of de ontdekking van de geboorte en het kind over een termijn van vier jaar te rekenen vanaf zijn meerderjarigheid, om het vermoeden te betwisten.

Voor een kind geboren buiten het huwelijk bepaalt artikel 319 van het burgerlijk wetboek dat de afstamming van vaderszijde vastgesteld kan worden door erkenning. Deze erkenning kan door elke betrokkene betwist worden gedurende een termijn van dertig jaar. De op deze manier vastgestelde afstamming wordt door de wetgever echter beschermd op twee manieren. Ten eerste hebben diegene die het kind erkend heeft of diegene die erin toegestemd heeft (met name de moeder) slechts het recht om deze afstamming te betwisten voor zover zij aantonen dat hun toestemming in de erkenning op een nietige wijze verkregen werd (bijvoorbeeld bij vergissing, door bedrog of geweld). Ten tweede is iedere betwisting onontvankelijk wanneer het kind bezit van staat heeft (hieronder dient een hele reeks van vermoedens verstaan te worden die in hun geheel of afzonderlijk gezien het bestaan van de afstammingsband aantonen, onder meer : het feit dat het kind altijd de naam heeft gedragen van zijn vader, het feit dat de vader het kind altijd heeft beschouwd als het zijne en het feit dat de omgeving het kind en zijn vader altijd als dusdanig heeft beschouwd).

Dit korte overzicht van de wettelijke regels betreffende de afstamming van vaderszijde laat ons toe vast te stellen dat de wetgever in heel wat gevallen de bewezen afstamming definitief heeft willen beschermen.

Het clandestien onderzoek naar het vaderschap in gevallen waarin geen enkele wettelijke betwisting van de afstamming mogelijk is, lijkt ons uiterst gevaarlijk. In werkelijkheid wordt immers aan het kind of aan zijn wettige ouders een biologische waarheid onthuld die in heel wat gevallen het serene gezinsleven waarop het kind nu aanspraak kan maken, zou kunnen verstoren. Artikel 8 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind, dat door het Belgische Hof van Cassatie recentelijk rechtstreeks toepasbaar werd verklaard*, bepaalt immers dat het kind het recht heeft om zijn familiebetrekkingen te behouden zoals zij erkend zijn door de nationale wetgeving van het land waarvan het onderdaan is.

De onthulling van deze waarheid, in tegenspraak met een onbetwistbare en definitieve wettelijke afstamming, lijkt ons niet alleen strijdig met het belang van het kind maar in sommige gevallen ook gevaarlijk voor het kind. Het kind zou immers het slachtoffer kunnen worden van psychisch of fysiek geweld vanwege een bedrogen wettige vader. Hierbij zij opgemerkt dat in deze veronderstelling de arts of de instelling die de test uitgevoerd heeft burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld zou kunnen worden.

Wanneer het recht van het kind op eerbiediging van zijn persoonlijke en familiale levenssfeer, bekrachtigd door de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, begrepen dient te worden als zijn recht op geheimhouding van zijn afstamming, moeten wij tot slot vaststellen dat dit recht ten stelligste wordt geschonden door de onthulling van een biologische waarheid die in tegenspraak is met de wettelijke werkelijkheid en waarin het kind niet heeft toegestemd, die volkomen nutteloos is en in strijd is met zijn belang. Om al deze redenen moet zij volgens ons afgekeurd worden.

III. In verband met het recht om het kind te vertegenwoordigen, wijzen wij erop dat de ouders aan wie het ouderlijk gezag over de persoon en de goederen van het kind werd toegekend op grond hiervan het recht hebben het te vertegenwoordigen in alle handelingen van het dagelijkse leven. Zij zijn evenwel verplicht dit ouderlijk gezag uit te oefenen in het belang van het kind.

Volgens ons kan de door de ouders gegeven instemming met een handeling die de fysieke integriteit van het kind op een ongerechtvaardigde wijze aantast (zoals wij hierboven gepreciseerd hebben) dan ook niet beschouwd worden als een vertegenwoordiging.

Bovendien kan de instemming van de ouders, in naam van het kind, met de onthulling van een waarheid die duidelijk in strijd is met zijn belang (schending van zijn recht op een vredig gezinsleven, op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer) geen deel uitmaken van de bevoegdheden van het ouderlijk gezag dat, het zij nogmaals gezegd, uitsluitend uitgeoefend wordt met eerbiediging van dit belang. De in naam van het kind gegeven instemming met dergelijke handelingen is dan ingegeven door de nieuwsgierigheid van de ouders en maakt volgens ons misbruik uit van het ouderlijk gezag, waardoor ook de ouders burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden. Een dergelijke toestemming kan volgens ons niet beschouwd worden als een geldige vertegenwoordiging van het kind.

Wij beperken ons ertoe hieraan toe te voegen dat artikel 7 van het Internationaal Verdrag van de rechten van het kind bepaalt dat het kind, voor zover mogelijk, het recht heeft zijn ouders te kennen en door hen te worden opgevoed.

Bij deze tekst kunnen de volgende opmerkingen geformuleerd worden.

Enerzijds kan dit recht om zijn ouders te kennen volgens ons niet losgemaakt worden van het recht om zijn afstamming ten aanzien van hen te doen vaststellen, iets wat onmogelijk is in vele gevallen van clandestien onderzoek naar de afstamming.

Daarnaast kunnen de termen "voor zover mogelijk" begrepen worden in de zin van: "wanneer de wet het niet verhindert." Deze wettelijke hindernissen kunnen ons inziens reeds vastgestelde en onmogelijk te betwisten afstammingen zijn.

Ten slotte kan dit recht van het kind om zijn oorsprong te kennen (net als zijn recht om het vermoeden van het vaderschap van de echtgenoot van zijn moeder te betwisten binnen vier jaar na zijn meerderjarigheid) alleen aangezien worden als een zuiver persoonlijk recht, dat niet vatbaar is voor vertegenwoordiging. In deze omstandigheden is een in naam van het kind door zijn ouders aangevraagd clandestien onderzoek naar zijn oorsprong, ondenkbaar.

*"Zie Cass., 1e Kamer, 11.03.94, Pas. 1994, I, 247."

Arts (Adviserend-)15/05/1993 Documentcode: a061004
Adviserend geneesheer van het ziekenfonds - Medische fouten

Adviserend geneesheer van het ziekenfonds ‑ Medische fouten

In 1992 werd de Nationale Raad door een provinciale raad om advies verzocht aangaande de rol die men de adviserend geneesheer van het ziekenfonds wil toekennen in het opsporen van medische fouten (Tijdschrift nr. 56, blz. 31).
In zijn antwoord schreef de Raad, na de wettelijke en deontologische beschikkingen dienaangaande in herinnering gebracht te hebben,: "de adviserend geneesheer is het eindpunt van de medische informatiestroom. Derhalve mag de adviserend geneesheer geen enkele medische informatie, met welke bedoeling ook, ²²overmaken aan de administratieve, juridische of enige andere dienst van de verzekeringsinstelling".
Dit advies heeft een reactie uitgelokt bij een geneesheer‑ directeur van een ziekenfonds, die ontvangen werd door het Bureau van de Raad.
Deze geneesheer stelt immers vast dat het standpunt van de Nationale Raad een belemmering vormt voor de noodzakelijke harmonizering van de juridische dienst - bijvoorbeeld bij een gerechtelijke tussenkomst.
Na afloop van deze ontmoeting tussen het Bureau van de Raad en de geneesheer-directeur van het ziekenfonds heeft een Commissie van de Raad zich opnieuw gebogen over het probleem en haar conclusies voorgelegd aan de Raad.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad wil vooreerst opmerken, dat het geenszins in zijn bedoeling ligt bepaalde terugvorderingsprocedures vanwege de Landsbonden der Ziekenfondsen te bemoeilijken, laat staan onmogelijk te maken.

De Nationale Raad stelt vast, enerzijds dat artikel 76 quater par. 2 van de Wet van 09 augustus 1963 op de Z.I.V. de verzekeringsinstelling verplicht om de bedragen die ze voorgeschoten heeft voor bepaalde prestaties verricht voor haar rechthebbende, terug te vorderen bij een verzekeringsmaatschappij of bij een individu al naargelang van het schadegeval.

Anderzijds stelt de Nationale Raad vast, dat de adviserend geneesheer van het ziekenfonds, krachtens artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 35 van 20 juli 1967 het eindpunt is van de medische informatiestroom. Daarop steunt immers het recht van de behandelend geneesheer om medische informatie - die zonder diagnostisch of therapeutisch nut is voor zijn patiënt ‑ aan de collega adviserend geneesheer over te maken.

Indien nu het bepaalde in artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 35 van 20 juli 1967 de uitvoering van artikel 76 quater par. 2 van de wet van 09 augustus 1963 onuitvoerbaar maakt, dan behoort het de wetgever om hieraan te verhelpen.

Arts (Adviserend-)15/02/1992 Documentcode: a056007
Adviserend geneesheer van het ziekenfonds - Medische fouten

Een provinciale raad verzoekt de Nationale Raad om inlichtingen betreffende de rol die men de adviserend geneesheer van het ziekenfonds wil toekennen in het opsporen van medische fouten.
Artikel 76 quater §2 van de Wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte‑ en invaliditeitsverzekering bepaalt dat een rechthebbende een tegemoetkoming van de ziekte‑ en invaliditeitsverzekering kan eisen voor de schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionele stoornissen of overlijden, voor hetwelk (welke) hij een schadeloosstelling verkregen heeft of kan verkrijgen krachtens een andere Belgische wetgeving, een vreemde wetgeving of het gemeen recht. In het laatste geval kan het gaan om vergoedingen die uitgekeerd worden op basis van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van een geneesheer. In dit geval treedt de verzekeringsinstelling rechtens in de plaats van de rechthebbende.
De provinciale raad vraagt nu "of een adviserend geneesheer van het ziekenfonds in deze context de wettelijke bevoegdheid heeft om aan de geneesheer de nodige medische informatie over een patiënt te vragen of zelfs van die geneesheer die informatie te eisen, waarmee de adviserend geneesheer zijn ziekenfonds de elementen dan kan verschaffen teneinde schade aan die patiënt door onrechtmatige daad van die of van een andere geneesheer voor de rechtbank te bewijzen."

De Raad neemt kennis van de documenten van de provinciale raad, van een nota van de studiedienst van de Raad en van het ontwerp‑antwoord opgesteld door de commissie die gelast was dit probleem te bestuderen. Na enkele wijzigingen wordt het ontwerp‑ antwoord goedgekeurd.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 15 februari 1992 het verslag gehoord van de Commissie "Taken van de adviserend geneesheer van het ziekenfonds" i.v.m. uw schrijven van 14 mei 1991.

De Raad heeft volgend advies goedgekeurd:

Refererend aan art. 87 en 104 van de Z.I.V.‑Wet van 9/8/63, aan art. 19 en 21 van het K.B. nr. 35 van 20/7/67(*) en aan art. 58 van de Code van geneeskundige Plichtenleer, kan betreffende de adviserend geneesheer van een ziekenfonds het volgende vooropgesteld worden:

  1. De adviserend geneesheer heeft tot taak in te staan voor de geneeskundige controle op de primaire arbeidsongeschiktheid en op de gezondheidsverstrekkingen.

  2. De beslissingen van de adviserend geneesheer zijn bindend voor de verzekeringsinstellingen.

  3. Het is de adviserend geneesheer verboden aan de administratieve overheid van zijn verzekeringsinstelling de overwegingen van geneeskundige aard mede te delen die de door hem genomen beslissingen motiveren.

  4. In uitvoering van deze wettelijke opdracht van controle op de primaire arbeidsongeschiktheid en op de gezondheidsverstrekkingen heeft de adviserend geneesheer het recht aan de behandelend geneesheer de nodige medische informatie te vragen om zijn beslissing mogelijk te maken.

  5. In het kader van die controle verstrekt de behandelend geneesheer aan de adviserend geneesheer de medische gegevens over de verzekerde, die nodig zijn binnen de perken van de medisch‑sociale raadplegingen. De behandelend geneesheer oordeelt in geweten of hij door het beroepsgeheim toch niet wordt verplicht bepaalde gegevens niet mede te delen.

Volgens de geciteerde wettelijke en deontologische beschikkingen is de adviserend geneesheer het eindpunt van de medische informatiestroom. Derhalve mag de adviserend geneesheer geen enkele medische informatie, met welke bedoeling ook, overmaken aan de administratieve, juridische of enige andere dienst van de verzekeringsinstelling.

In het kader van de toepassing van art. 76 quater van de Z.I.V. Wet van 9/8/63 kan de adviserend geneesheer aan de behandelend geneesheer inlichtingen vragen over medische acten door deze laatste bij een verzekerde uitgevoerd. De adviserend geneesheer begaat een deontologische fout, indien hij in dat kader aan de behandelend geneesheer inlichtingen vraagt betreffende medische acten uitgevoerd door een andere geneesheer.
De geneesheer kan alleen antwoorden op vragen die zijn eigen medisch handelen betreffen.

De adviserend geneesheer begaat een deontologische fout, indien hij bij het verzoek om inlichtingen aan de geneesheer in voorkomend geval niet uitdrukkelijk vermeldt dat de verstrekte medische gegevens diens eigen aansprakelijkheid in het gedrang zouden kunnen brengen. Wel ingelicht zijnde over die mogelijkheid is de geneesheer niet verplicht in te gaan op het verzoek van de adviserend geneesheer.

Handelend in uitvoering van art. 76 quater van de Z.I.V.‑Wet van 9/8/63 maakt de adviserend geneesheer zijn besluit over aan de administratieve overheid van zijn verzekeringsinstelling.
Ook in deze omstandigheden schendt de adviserend geneesheer het beroepsgeheim, indien hij de bekomen medische inlichtingen overmaakt aan de administratieve, juridische of enige andere dienst van zijn verzekeringsinstelling.

Het is de plicht van elke geneesheer, wanneer hij vaststelt dat zijn patiënt schade heeft opgelopen, die mogelijk verband houdt met een door hem uitgevoerde diagnostische of therapeutische act, zowel zijn verzekeringsmaatschappij als de betrokken patiënt tijdig en op passende wijze hiervan in te lichten. Dit impliceert geen fouterkenning.

De provinciale raden zijn gelast toe te zien op de naleving van deze deontologische richtlijnen van de Nationale Raad.
Mocht blijken dat de administratieve overheid van de ziekenfondsen haar adviserende geneesheren niet steeds als eindpunt van de medische informatiestroom zou erkennen, zal de Nationale Raad zich beraden over de passende maatregelen.

(*)K.B. houdende het statuut en het barema van de adviserend geneesheren die tot taak hebben hij de verzekeringsinstellingen in te staan voor de geneeskundige controle op de primaire arbeidsongeschiktheid en op de gezondheidszorgverstrekkingen overeenkomstig de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte‑ en invaliditeitsverzekering.

Artikel 21 van het Koninklijk Besluit van 20 juli 1967:

Het is de adviserend geneesheer verboden aan de administratieve overheid van zijn verzekeringsinstelling de overwegingen van geneeskundige aard mede te delen die de door hem genomen beslissingen motiveren.

Artikel 58 van de Code van Plichtenleer:

Binnen uitdrukkelijk vastgelegde perken, gelden wettelijke uitzonderingen voor de hierna opgesomde gevallen. De geneesheer moet in geweten oordelen of hij door het beroepsgeheim toch niet wordt verplicht bepaalde gegevens niet mede te delen.

a. Het verstrekken van inlichtingen, in het kader van de wetgeving op de ziekte‑ en invaliditeitsverzekering, aan de geneesheren‑inspecteurs van de dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV, in zoverre die inlichtingen noodzakelijk zijn voor hun controleopdracht en binnen de perken ervan blijven.
Het verstrekken van deze inlichtingen en het aanwenden ervan door de geneesheren‑inspecteurs zijn onderworpen aan het eerbiedigen van het beroepsgeheim.

b. Het verstrekken van inlichtingen of medische gegevens over de verzekerde, aan de geneesheren‑adviseurs van verzekeringsinstellingen tegen ziekte en invaliditeit en binnen de perken van de medisch‑sociale raadplegingen. De geneesheer‑adviseur van een verzekeringsinstelling is, zoals elke andere geneesheer gebonden door het beroepsgeheim; hij moet aan die instelling uitsluitend zijn besluiten op administratief vlak mededelen.

c. De aangifte aan gezondheidsinspecteurs van overdraagbare epidemische ziekten, overeenkomstig de modaliteiten en voorwaarden in de wet vastgelegd.

d. De aangifte aan gezondheidsinspecteurs van geslachtsziekten, overeenkomstig de wetgeving inzake de voorkoming van deze ziekten.

e. De aangifte, binnen de drie dagen, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, van de geboorte waarhij bij tegenwoordig is geweest en die niet door de vader of door andere personen die bij de bevalling tegenwoordig waren, zou zijn aangegeven.

f. De afgifte van reglementaire geneeskundige getuigschriften nodig voor de aangifte van werkongevallen met vermelding van alle indicaties die rechtstreeks in verband staan met het oorzakelijk trauma.

g. Het afleveren van medische getuigschriften, in uitvoering van de wettelijke voorschriften inzake collocatie.

Aansprakelijkheid van de arts (Burgerlijke- en/of strafrechtelijke-)19/01/1991 Documentcode: a052004
Aansprakelijkheid van de verrichter van diensten - Voorstel van richtlijn van de E.E.G.

Aansprakelijkheid van de "verrichter van diensten" - Ontwerp van richtlijn van de E.E.G.

De heer Pardon, Belgisch lid van het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen, legt aan de Nationale Raad een ontwerp van richtlijn voor betreffende de aansprakelijkheid van de verrichter van diensten.
Hij vestigt de aandacht van de Raad op §2 van artikel 1 van het ontwerp: "De bewijslast van de afwezigheid van fout (bij schade veroorzaakt door een dienstverrichting) berust op de verrichter van diensten".
Volgens de heer Pardon is deze bepaling onverenigbaar met de uitoefening van de geneeskunde.
Tijdens een gedachtenwisseling is de Raad van oordeel dat een dergelijk artikel inderdaad volkomen ontoelaatbaar is wat de geneesheren betreft.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad wenst U te danken voor het voorstel van richtlijn aangaande de verrichter van diensten, dat U ons bezorgd heeft.

Het ligt voor de hand dat de personen die de geneeskunde uitoefenen of die werkzaam zijn in andere takken van de geneeskunde verrichters van diensten zijn.

Vergeleken met de gewone verrichters van diensten heeft de geneesheer geen verplichtingen ten aanzien van het resultaat maar enkel verplichtingen ten aanzien van de middelen, rekening houdend met de omstandigheden en mogelijkheden.

De geneesheer kan immers geen waarborgen bieden voor het resultaat (de genezing dus) aangezien er heel wat factoren kunnen optreden die losstaan van zijn ingrijpen. Bovendien kunnen deze ongrijpbare factoren noodzakelijkerwijze noch gemeten noch voorspeld worden, aangezien zij menselijk zijn zowel uit hoofde van de verrichter als uit hoofde van de patiënt.

Die ongrijpbare factor uit hoofde van de patiënt, dit wil zeggen uit hoofde van de persoon aan wie de dienst verstrekt wordt, heeft tot gevolg dat de geneesheer, de verrichter van diensten, onmogelijk het bewijs van afwezigheid van fout kan leveren. Behoudens enkele uitzonderingen weliswaar...
Het zou al heel vlug een no‑fault aansprakelijkheid worden, een systematische schadeloosstelling die gedekt wordt door de verzekeringen waarvan het bedrag van de premies aanzienlijk zou toenemen. Deze premies zouden een weerslag hebben op de prijs van de verzorging, wat onmogelijk is in het kader van de overeenkomsten inzake de sociale zekerheid. Deze situatie zou vast en zeker tot gevolg hebben dat de geneesheer zou weigeren om, buiten in spoedeisende gevallen, een patiënt of een ziekte te verzorgen zodra de toestand er enigszins ernstig uitziet. Dit zou de gezondheidszorg natuurlijk diepgaand aantasten.

De Nationale Raad zendt U ter informatie een studie die de heer Thiry, Voorzitter emeritus van het Hof van beroep te Brussel, gemaakt heeft over dit voorstel van richtlijn.

De Nationale Raad vindt het, in het kader van dergelijke voorstellen, uiterst belangrijk dat de diensten die verricht worden in de geneeskunde niet in deze richtlijn opgenomen worden.

Wachtdiensten20/06/1987 Documentcode: a037014
Wachtdienst in ziekenhuisverband
  1. Kan een specialist, werkzaam in een ziekenhuis, die deel neemt aan de permanente wachtdienst, juridisch aansprakelijk worden gesteld voor medische daden die zouden moeten worden verricht en die volledig buiten het kader van zijn eigen specialisme vallen ?

  2. Is een «diensthoofd» zoals aangesteld volgens de nieuwe erkenningsnormen, instaande voor de medisch‑organisatorische goede gang van zaken in de desbetreffende dienst, ook juridisch aansprakelijk voor de medische handelingen van zijn collega's binnen de eigen dienst ?

  3. Ziekenhuisgeneesheren (OCMW‑ziekenhuis) dienen een attest van medische reden van ziekenhuisopname in te vullen dat van het ene OCMW naar het andere OCMW (sociale dienst) wordt verstuurd. Schenden ze daardoor niet het beroepsgeheim ?

  4. Kan een ziekenhuisinstelling aan een dokter‑specialist contractueel de uitoefening van alternatieve geneeskunde, hetzij in de instelling, hetzij privé, verbieden ?

Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad zijn ontwerp‑antwoorden voor op bovenstaande vier vragen die hem door een arts worden gesteld. Het ontwerp ziet eruit als volgt:

Vraag 1

I.v.m. de wachtdienst in ziekenhuisverband brengen wij vooreerst de adviezen van 19 oktober en 14 december 1985 van de Nationale Raad in herinnering:

a) Het Verbond der Belgische Beroepsverenigingen van geneesheren‑specialisten vraagt de Nationale Raad om advies aangaande de plichten van de ziekenhuisartsen en de rol van de medische raad inzake de organisatie en financiering van de algemene medische permanentie in ziekenhuisverband.

In zijn vergadering van 19 oktober 1985, bracht de Nationale Raad hierover volgend advies uit:

De Nationale Raad stelt met genoegen vast dat de termen van artikel 117 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Hoofdstuk 3, art. 113 tot 118) volgens dewelke elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan de wachtdienst moet deelnemen of aan de werkingskosten ervan bijdragen, in uw brief niet in vraag worden gesteld.

Art. 113: De continuïteit van de verzorging verzekeren is een deontologische plicht.
Art. 114: Elke geneesheer moet, naargelang van het geval, de nodige maatregelen nemen om de continuïteit van de verzorging van zijn zieken te waarborgen.
Art. 115: Wachtdiensten worden eensdeels opgericht om de geneesheer in staat te stellen de continuïteit van de verzorging te waarborgen en anderdeels om aan dringende oproepen een gevolg te kunnen geven.
Art. 116: De organisatie van deze wachtdiensten berust bij de beroepsverenigingen of de met dat doel opgerichte plaatselijke organisaties. De werkingsmodaliteiten van deze diensten en de wachtrol dienen aan de provinciale raad te worden medegedeeld.
Art. 117: Elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde moet, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan deze wachtdiensten deelnemen.
Uitzonderingen worden om gezondheidsredenen, omwille van hoge leeftijd of om andere geldige redenen, toegestaan.
Geschillen worden aan de provinciale raad voorgelegd.
De provinciale raden nemen maatregelen tegen de geneesheren die weigeren aan de wachtdienst deel te nemen of tot de werkingskosten ervan bij te dragen.
Art. 118: Onverminderd de bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkel gevallen van schuldig verzuim bestraft of van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden.
Op deze regel bestaan geen algemene uitzonderingen; afwijkingen moeten worden voorgelegd aan de beoordeling van de provinciale raad.

De Nationale Raad is van oordeel dat de financiering van de medische wachtdienst in een ziekenhuisinstelling door de artsen moet worden gewaarborgd. Dit is namelijk een deontologische verplichting.
Het bedrag van de financiële bijdrage van degenen die niet persoonlijk aan de wachtdienst deelnemen, wordt vastgelegd door de medische raad. In geval van deontologische geschillen tussen de medische raad en één of meer artsen van de instelling, moet het probleem ter beoordeling aan de provinciale raad worden overgelegd.

b) De Nationale Raad wordt om toelichtingen gevraagd bij het advies van 19 oktober 1985 betreffende de algemene wachtdienst in ziekenhuisverband en meer bepaald betreffende de exacte draagwijdte van de regel dat elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde aan de wachtdienst moet deelnemen «overeenkomstig zijn bevoegdheid».

Een aantal geneesheren‑specialisten zijn namelijk de mening toegedaan dat zij niet de vereiste bevoegdheid hebben om een algemene wachtdienst te waarborgen.

In zijn vergadering van 14 december 1985, heeft de Nationale Raad zijn antwoord van 19 oktober 1985 verduidelijkt:

De Nationale Raad wenst te bevestigen dat het de taak is van alle geneesheren die in een ziekenhuis werkzaam zijn, aldaar een wachtdienst te organiseren. Een geneesheer die zich onbevoegd acht om aan de wachtdienst deel te nemen, wordt wel geacht in de werkingskosten bij te dragen.

De bijdrage wordt door de medische raden bepaald. Mocht daaromtrent onenigheid ontstaan, dan kan elke geneesheer zich tot zijn provinciale raad richten.

Op Uw vraag met betrekking tot de juridische aansprakelijkheid van een arts voor medische daden uitgevoerd tijdens de wachtdienst, wordt er op gewezen dat een arts slechts aansprakelijk kan gesteld worden voor zover hij een fout heeft begaan.
Wanneer een arts aanvaardt aan een wachtdienst deel te nemen, wijst zulks er op dat hij zich ter zake bevoegd acht en kan hij mogelijk juridisch aansprakelijk gesteld worden voor begane medische fouten.

Vraag 2

De juridische aansprakelijkheid van een diensthoofd voor de medische handelingen van zijn collega's binnen de eigen dienst, is een aangelegenheid waarover in elk specifiek geval door de bevoegde rechtbanken dient te worden beslist.

Vraag 3

Voor zover de vigerende wettelijke bepalingen de verplichting zouden opleggen om binnen het kader van de opname in een OCMW‑ziekenhuis een attest van medische reden van ziekenhuisopname in te vullen dat van het ene OCMW naar het andere OCMW wordt verstuurd, is er geen schending van het medisch beroepsgeheim.
Zo niet kan artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing zijn dat luidt als volgt:

«Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd tot vijfhonderd frank».

Overigens willen wij er op wijzen dat de door U geschetste werkwijze geen door de Code van geneeskundige Plichtenleer bepaalde uitzondering vormt op de plicht tot geheimhouding zoals vervat in artikel 55 van deze Code, dat luidt als volgt:

«Het beroepsgeheim dat de geneesheer moet bewaren is van openbare orde. De door patiënten geraadpleegde of om zorgen of raad verzochte practici zijn in alle omstandigheden door het beroepsgeheim gebonden».

Vraag 4

I.v.m. het verbieden door een ziekenhuisinstelling aan een specialist van het beoefenen van alternatieve geneeskunde, verwijzen wij naar art. 11 van het K.B. nr 78 van 10 november 1967 dat bepaalt wat volgt: «Aan de beoefenaars bedoeld bij de artikelen 2, 3 en 4 mogen geen reglementaire beperkingen worden opgelegd bij de keuze van de middelen die aangewend moeten worden, hetzij voor het stellen van de diagnose, hetzij voor het instellen en uitvoeren van de behandeling, hetzij voor het uitvoeren van magistrale bereidingen.
De misbruiken van de vrijheid waarvan zij in dit drievoudig opzicht genieten worden beteugeld door de Raden van de Orde waarvan zij afhangen».

Tijdens de bespreking op de Nationale Raad wordt opgemerkt dat achter vraag 3 naar alle waarschijnlijkheid een concreet geval schuil gaat, zodat het wenselijk zou zijn de betrokken arts om uitleg te verzoeken alvorens een antwoord te formuleren.

Voor wat de aansprakelijkheid van het medisch diensthoofd betreft, zou het eveneens nuttig zijn de jurisprudentie ter zake nader te onderzoeken.

Bij vraag 4 dient rekening te worden gehouden met artikel 12 van het koninklijk besluit nr 78 waarin wordt bepaald dat «als niet geschreven zijnde worden beschouwd in de overeenkomsten gesloten door de beoefenaars bedoeld bij de artikelen 2, 3 en 4, de bepalingen die hun keuzevrijheid bedoeld bij artikel 11 schenden», artikel waaraan in het antwoord van de provinciale raad wordt gerefereerd. Maar het is tevens een feit dat elke instelling de kandidaten kiest volgens criteria die zij opstelt in akkoord met de medische raad van de instelling.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft geen opmerkingen te formuleren m.b.t. het ontwerp‑antwoord op de twee eerste vragen.

Wat de derde vraag betreft, stelt de Nationale Raad voor dat Uw Provinciale raad, alvorens een antwoord te geven, aan Dr X uitleg zou vragen over de concrete situatie.

Betreffende de vierde vraag, wenst de Nationale Raad eraan te herinneren dat alhoewel geen enkel contract in strijd mag zijn met artikel 11 van het koninklijk besluit nr 78, elke instelling toch meester blijft van de verbintenissen die ze aangaat. Kandidaten moeten worden gezocht conform de criteria die met akkoord van de medische raad van de instelling, werden opgesteld.