keyboard_arrow_right
Deontologie

Controlecommissie - Nationale Commissie van Beroep

Controlecommissie
Nationale Commissie van beroep

De programmawet van 22 december 1989 heeft, buiten de controlecommissie van het RIZIV, een Controlecommissie ingesteld die, onverminderd de bevoegdheden van de Orde van geneesheren inzake tuchtrecht, belast wordt met het vaststellen van de tekortkomingen inzake de bepalingen van artikel 35, tweede en derde lid (onrechtmatige verstrekkingen). Deze Commissie wordt in 10 afdelingen, waaronder een per provincie, verdeeld. In de provincie Brabant worden twee afdelingen opgericht. Voorts wordt een Commissie van Beroep ingesteld, die zitting houdt te Brussel.
In deze Commissies zetelen naast de magistraten ook geneesheren die aangeduid zijn door de representatieve organisaties van het geneesherenkorps enerzijds en hetzelfde aantal geneesheren die aangeduid zijn door de verzekeringsinstellingen anderzijds.

De Voorzitter van de Konfederatie der Belgische Geneesheren (F), Dr. VRAYENNE, verzoekt zijn Provinciale Raad om advies over het deontologisch aspekt van het probleem:
"1/ Kan een geneesheer, zonder inbreuk te plegen op de ethische en deontologische regels, zetelen in een dergelijke commissie waar de gesprekspartners instellingen vertegenwoordigen die tegelijk verzekeraars en zorgenverstrekkers zijn ?
2/ Kan ik zonder inbreuk te plegen op de ethische en deontologische regels, kandidaten aanduiden en deze misschien aldus in een hachelijke situatie plaatsen?"

De om advies verzochte Provinciale Raad meent dat er, gelet op art. 119 en art. 121, §2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer(1), onverenigbaarheid bestaat in hoofde van de geneesheren die instellingen vertegenwoordigen die tegelijk verzekeraars en zorgenverstrekkers zijn. Hij is bijgevolg van oordeel dat de geneesheren die de verzekeringsinstellingen vertegenwoordigen, een antideontologische houding aannemen en dat er bijgevolg geen enkele andere geneesheer aangeduid mag worden om samen met hen zitting te houden.

Tijdens de bespreking worden verschillende aspekten van het probleem bestudeerd en verschillende punten verduidelijkt.
Het probleem heeft in de eerste plaats betrekking op de geneesheren die een dubbele taak vervullen: vertegenwoordiger van een ziekenfonds en zorgenverstrekker tegelijk. Zullen de geneesheren die door de verzekeringsinstellingen aangeduid worden, door hun statuut onafhankelijk genoeg zijn ?
Anderen beklemtonen dan weer dat men er niet a priori moet van uitgaan dat die geneesheren zullen handelen in strijd met de deontologie. Bovendien zijn er ook advizerende geneesheren die geen zorgenverstrekkers zijn.

Advies van de Nationale Raad:

Volgens de Nationale Raad heeft deze problematiek, die zowel juridische als deontologische aspekten heeft, op de eerste plaats betrekking op de geneesheren die de ziekenfondsen zullen vertegenwoordigen in vernoemde commissie.

In zoverre deze geneesheren advizerend‑geneesheer zijn van een ziekenfonds, meent de Nationale Raad dat deze geneesheren wel in vernoemde commissie kunnen zetelen, op voorwaarde dat hun wettelijk statuut ook voor deze opdracht de nodige waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt.

Mocht blijken dat het wettelijk statuut van de advizerende geneesheren voor deze opdracht die waarborgen niet biedt, dan zou er uiteraard ook bezwaar zijn op deontologisch vlak.

(1) Art. 119: De geneesheer belast met een deskundig onderzoek naar de lichamelijke of geestelijke bekwaamheid of geschiktheid van een persoon of met om het even welk klinisch onderzoek, met de kontrole van een diagnose of met het toezicht op een behandeling, of nog met een onderzoek naar de medische prestaties voor rekening van een verzekeringsinstelling, moet de bepalingen van deze Code naleven.
Hij mag geen opdracht aanvaarden die tegen de medische ethiek indruist.
Art.121, §2: De onder artikel 119 bedoelde taken of funkties ten opzichte van één of meer personen zijn onverenigbaar met die van behandelende geneesheer van die personen.
De onder artikel 119 bedoelde geneesheer mag behoudens gevallen van overmacht of opeising, niet optreden als behandelende geneesheer vóór het verstrijken van een termijn van 3 jaar te rekenen vanaf het einde van zijn opdracht of funktie.