keyboard_arrow_right
Deontologie

Publiciteit - Nieuwe ziekenhuisdienst, nieuw diagnose- of behandelingsapparaat

Publiciteit – Nieuwe ziekenhuisdienst, nieuw diagnose- of behandelingsapparaat

Een provinciale raad vraagt welke houding hij dient aan te nemen wat betreft het verschijnen van persartikels naar aanleiding van de inhuldiging van een nieuwe ziekenhuisdienst of de ingebruikname van een nieuw diagnose- of behandelingsapparaat. Soms lijken deze meer op een promotiecampagne voor een ziekenhuis, een dienst of een arts-specialist dan op echte wetenschappelijke informatie aan het grote publiek.
Moeten hier grenzen worden opgelegd ? Dienen dergelijke publicaties aanvaard te worden voor ziekenhuisartsen ? Dienen de artikelen van de Code van geneeskundige plichtenleer inzake publiciteit en reclame anders geïnterpreteerd te worden naargelang het gaat om ziekenhuisartsen of niet-ziekenhuisartsen ?

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergaderingen van 22 april 2006 en 24 juni 2006 heeft de Nationale Raad de vraag besproken in verband met de publiciteit die gemaakt wordt in de pers naar aanleiding van de inhuldiging hetzij van een nieuwe ziekenhuisdienst, hetzij van een diagnose- of behandelingsapparaat en dit soms met vermelding van de naam van de arts of artsen verantwoordelijk voor deze nieuwe ontwikkelingen. Deze publicaties worden door sommigen aangevoeld als een overschrijding van de noodzakelijke informatie aan het publiek.

De Nationale Raad is er zich van bewust dat dergelijke feiten storend kunnen zijn voor artsen die niet op dezelfde wijze handelen. De provinciale raden beschikken over de mogelijkheden en middelen om misbruik van publiciteit te vermijden. Hun optreden kan steunen op drie pijlers : de wetgeving omtrent publiciteit, de Code van geneeskundige plichtenleer en een beroep doen op de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis.

De wetgeving betreffende de publiciteit

De wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, definieert in zijn artikel 2, 4°, de publiciteit als volgt : “iedere vorm van mededeling bij de uitoefening van een vrij beroep die rechtstreeks of onrechtstreeks tot doel heeft de afzet van goederen of diensten te bevorderen, met inbegrip van onroerende goederen, van rechten en verplichtingen en met uitsluiting van de door de wet voorgeschreven mededelingen.”

De publiciteit wordt dus wel degelijk gedefinieerd door het nagestreefde doel en niet door haar vorm. Het is niet omdat een mededeling de vorm aanneemt van een persartikel dat het niet over publiciteit gaat. Weliswaar is zo’n artikel a priori niet onwettig noch in strijd met de geneeskundige plichtenleer. Het is aan de provinciale raad na te gaan wat de bedoeling was van de auteurs.

De Code van geneeskundige plichtenleer

De artikelen 12 tot 17 van de Code zijn duidelijk. Artikel 13 stelt onder meer dat de verstrekte informatie waarheidsgetrouw, objectief, relevant, verifieerbaar, discreet en duidelijk dient te zijn, dat zij in geen geval misleidend noch vergelijkend mag zijn en dat ronseling van patiënten niet is toegelaten. Op basis hiervan kan beoordeeld worden of een publiciteit al dan niet in overeenstemming is met de deontologische voorschriften.

De hoofdgeneesheer en de medische raad

In zijn advies van 17 januari 2004, gewijzigd op 1 oktober 2005 (Tijdschrift nr. 110, december 2005, p. 2) betreffende internetsites herinnerde de Nationale Raad eraan dat elke site die informatie over een of meerdere artsen bevat, aangegeven dient te worden ongeacht of hij uitgebaat wordt door artsen in hun naam of in naam van een niet-arts, een vereniging of een instelling. Indien het gaat over een site die betrekking heeft op een zorginstelling dient de aangifte te gebeuren door de hoofdgeneesheer. Deze laatste is in de regel verantwoordelijk voor de inhoud van de verspreide berichten.

In dezelfde geest meent de Nationale Raad dat hetzelfde geldt voor publiciteit die georganiseerd wordt door de persdiensten van het ziekenhuis. Door zijn positie is de hoofdgeneesheer verplicht zich te verzetten tegen elke publiciteit die strijdig is met de bepalingen van de Codeartikelen, ongeacht of ze uitgaat van een ziekenhuisarts, een dienst of het beheer van de instelling.

Bovendien is de Nationale Raad van oordeel dat elke arts, eventueel bij monde van de medische raad, de plicht heeft ongepaste publiciteit aan de kaak te stellen. In zo’n geval dient hij een beroep te doen op de hoofdgeneesheer.

Het komt aan de provinciale raden toe na te gaan of de publiciteit in overeenstemming is met de regels van de geneeskundige plichtenleer en in voorkomend geval de gepaste tuchtmaatregelen te nemen.

Deze regels zijn van toepassing zowel op intra- als extramurale artsen.