keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Vorige pagina

3

pagina

Hoofdarts29/09/2001 Documentcode: a094005
Medische permanentie in de intensieve zorg

Op 18 november 2000 bracht de Nationale Raad een advies uit over medische permanentie in de intensieve zorg (Tijdschrift Nationale Raad nr. 91, maart 2001, p. 7).
Terzelfder tijd stuurde de Nationale Raad zijn opmerkingen over het KB van 27 april 1998 dat de normen terzake vastlegt naar mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
Op 23 mei 2001 antwoordde minister M. AELVOET als volgt :

"Wij hebben kennis genomen van uw brieven dd. 23 november 2000 en 26 april 2001 betreffende de ziekenhuiswacht in de intensieve zorg, waarin u uw bezorgdheid uit over het feit dat artsen die niet over de vereiste bekwaamheid beschikken aan de wachtrol deelnemen en over het probleem dat een beheerder bepaalde specialisten kan verplichten om wachtdiensten te vervullen in de intensieve zorg terwijl ze hiervoor niet bekwaam zijn.

Als antwoord verwijzen wij naar het koninklijk besluit van 27 april 1998 (B.S. van 19 juni 1998) waarbij een aantal bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, van toepassing zijn op de functie voor intensieve zorg en meer bepaald op de organisatie van de medische permanentie in de intensieve zorg :

  1. De intensieve zorg wordt beschouwd als een functie van een ziekenhuis zoals bedoeld in artikel 76bis, ingevoegd door de wet van 30 december 1988 in de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987.

  2. Art. 13 ...
    Het medisch team bestaat, naast de geneesheer-diensthoofd, uit erkende geneesheren-specialisten in de heelkunde, inwendige geneeskunde, anesthesie-reanimatie of in één van de daartoe behorende subspecialismen, of in specifieke omstandigheden in de pediatrie, die houder zijn van de bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg. Er dient naar gestreefd te worden dat alle voormelde disciplines vertegenwoordigd zijn binnen het medisch team.

  3. Art. 14.
    De medische permanentie in de functie wordt waargenomen door minstens één geneesheer die exclusief verbonden is aan het ziekenhuis waarvan de functie deel uitmaakt en die één van de volgende kwalificaties bezit :
    [1° ....]
    5° een geneesheer-specialist in de inwendige geneeskunde, de heelkunde, de anestesie-reanimatie of in een subspecialisme, of, voor specifieke gevallen een geneesheer-specialist in de pediatrie;

  4. Art. 15 ....
    De artsen die aan de medische permanentie deelnemen mogen niet langer dan 24 uur na elkaar dienst hebben.

  5. Art. 21 ....
    De geneesheer-diensthoofd, het verpleegkundig middenkader en de hoofdverpleegkundige staan gezamenlijk in voor de permanente bijscholing van het personeel."

Wij hopen dat de verwijzing naar die wettelijke voorschriften u een duidelijk antwoord geeft op uw vragen betreffende de overeenstemming tussen deontologische normen, bekwaamheidsnormen en de van kracht zijnde wetsbepalingen."

Aangezien dit antwoord niet tegemoetkomt aan de bekommernissen van de betrokken artsen beslist de Nationale Raad de minister opnieuw aan te schrijven.

Tweede brief van de Nationale Raad aan minister M. AELVOET :

De Nationale Raad staat erop u zijn bezorgdheid uit te drukken aangezien hij meent dat aan zijn voornaamste bekommernis niet werd tegemoetgekomen.

Overeenkomstig de punten 1, 2 en 3 van artikel 14 vloeit de bekwaamheid van de geneesheren-specialisten in de inwendige geneeskunde, de heelkunde, de anesthesie-reanimatie of in een subspecialisme voort uit de cumulatie van hun specialisme met een bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg. Maar in functie van punt 5 van hetzelfde artikel zijn deze specialisten die deze bijzondere titel niet bezitten eveneens bekwaam om deze medische permanentie te verzekeren.

Kan de wens van een kwaliteitsgeneeskunde vervuld worden door wettelijk toe te laten dat artsen die de bekwaamheid ervoor niet bezitten verplicht worden hooggespecialiseerde handelingen te verrichten waarvoor zij aansprakelijk kunnen worden gesteld ?

Artikel 21 van hetzelfde besluit voorziet in een permanente bijscholing van het personeel door de geneesheer-diensthoofd, het verpleegkundig middenkader en de hoofdverpleegkundige. Deze bepaling is volgens ons van toepassing op het verpleegkundig personeel en kan de onbekwaamheid van de bij punt 5 van artikel 14 bedoelde specialisten niet opvullen.

Zou het bijgevolg niet gepast zijn dit punt 5 te schrappen waarvan de praktische toepassing op het terrein de patiënten kan blootstellen aan medische fouten door de onbekwaamheid van de zorgverstrekker die soms onder een betreurenswaardige druk staat van de beheerder die zich baseert op de letterlijke toepassing van het besluit ?

Wij zouden het ten zeerste op prijs stellen indien u deze kwestie zou willen herbekijken.

De Nationale Raad licht het artsensyndicaat dat het probleem voorlegde in over deze stand van zaken.

Hoofdarts18/11/2000 Documentcode: a091009
Ziekenhuiswachtdienst intensieve zorg

Een artsensyndicaat maakt bij de Nationale Raad melding van de ongerustheid die bij vele collega's leeft sinds het van kracht worden van de nieuwe normen inzake de spoeddiensten en de M.U.G. (Koninklijke besluiten van 27 april 1998). Eén van zijn leden neemt als orthopedisch chirurg niet alleen deel aan de wachtdienst orthopedie maar ook aan de wachtdienst spoedgevallen-traumatologie van het ziekenhuis waar hij werkzaam is. De verantwoordelijke voor de organisatie van de wachtdienst in het ziekenhuis plaatst deze arts echter ook op de wachtlijst voor de dienst intensieve zorgen. Hoewel de wet dit laatste toelaat, meent betrokken arts dat hij niet opgeleid is om op de dienst intensieve zorgen te werken. Bovendien bevestigde de verzekeringsmaatschappij waarbij het ziekenhuis is aangesloten hem dat zijn contract burgerlijke aansprakelijkheid geen activiteiten dekt waarvan men zich bewust is er niet de nodige opleiding voor te hebben genoten. Evenmin is in dit geval de aansprakelijkheid van de organisatoren van dergelijke dienst of activiteit (diensthoofd, hoofdgeneesheer en medische raad) noch die van het ziekenhuis verzekerd.
Erop wijzend dat, ondanks het advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30), vele artsen door de ziekenhuisbeheerder onder druk worden gezet vraagt het artsensyndicaat dit advies te actualiseren.

Advies van de Nationale Raad :

Zowel artikel 9, §1, van het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 als de artikels 113 tot 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer ondersteunen de bepalingen van het voornoemde advies van 1985 en van de daaropvolgende. Deze beogen de continuïteit van de verzorging voor de patiënten van een arts en proberen een gepast antwoord te geven op hun dringende oproepen. Hiervoor zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid nodig.

De Nationale Raad is van mening dat de practicus die aanvaardt dergelijke wachtdienst te vervullen, moet beschikken over een geactualiseerde kennis van de ziektes waarmee hij er kan geconfronteerd worden. Elke verstrekking die hij in dit kader verricht, impliceert zijn aansprakelijkheid.

Wanneer een arts aan wie gevraagd wordt dergelijke wachtdienst te doen, meent dat hij niet voldoet aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden, dan moet hij bijgevolg een afwijking kunnen vragen aan de hoofdgeneesheer en de betrokken diensthoofden.

Deze laatsten oordelen over de ontvankelijkheid van de aanvraag en bestuderen, indien nodig, de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst.

In geval van geschil kan de provinciale raad tussenbeide komen en een verzoening voorstellen.

De Nationale Raad beslist betreffende deze problematiek volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu te sturen :

Uit verschillende opmerkingen die ons meegedeeld werden door artsen die in ziekenhuizen werken, menen wij te kunnen afleiden dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 27 april 1998 dat de functie “spoedgevallen” van de ziekenhuizen reglementeert, sommige onregelmatigheden in de hand werken.

Een van de problemen waarop men doorgaans stuit, is de verplichting die door de beheerder aan de specialisten, zoals chirurgen, van zijn instelling opgelegd wordt om wachtdiensten in intensieve zorgen waar te nemen terwijl zij er niet bevoegd voor zijn.

Op grond hiervan stellen wij ons vragen over de relevantie van een te algemene tekst en over het risico op bepaalde afdwalingen die hij inhoudt.

Desgewenst zijn wij bereid ons standpunt toe te lichten. Ons inziens dient er een grotere overeenstemming te zijn tussen de deontologische normen inzake bevoegdheid en verantwoordelijkheid en de wettelijke bepalingen hieromtrent.

Advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30) :

In zijn vergadering van 14 december 1985, heeft de Nationale Raad zijn antwoord van 19 oktober 1985 verduidelijkt :

De Nationale Raad wenst te bevestigen dat het de taak is van alle geneesheren die in een ziekenhuis werkzaam zijn, aldaar een wachtdienst te organiseren.
Een geneesheer die zich onbevoegd acht om aan de wachtdienst deel te nemen, wordt wel geacht in de werkingskosten bij te dragen.
De bijdrage wordt door de medische raden bepaald. Mocht daaromtrent onenigheid ontstaan, dan kan elke geneesheer zich tot zijn provinciale raad richten.

Advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 29) :

De Nationale Raad stelt met genoegen vast dat de termen van artikel 117 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Hoofdstuk 3, art. 113 tot 118) (1) volgens dewelke elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan de wachtdienst moet deelnemen of aan de werkingskosten ervan bijdragen, in Uw brief niet in vraag worden gesteld.

Op deze regel bestaan geen algemene uitzonderingen; afwijkingen moeten worden voorgelegd aan de beoordeling van de provinciale raad.

De Nationale Raad is van oordeel dat de financiering van de medische wachtdienst in een ziekenhuisinstelling door de artsen moet worden gewaarborgd. Dat is namelijk een deontologische verplichting. Het bedrag van de financiële bijdrage van zij die niet persoonlijk aan de wachtdienst deelnemen, wordt vastgelegd door de medische raad. In geval van deontologische geschillen tussen de medische raad en één of meer artsen van de instelling, moet het probleem ter beoordeling aan de provinciale raad worden overgelegd.

(1) Art. 113 - De continuïteit van de verzorging verzekeren is een deontologische plicht.
Art. 114 -Elke geneesheer moet, naargelang van het geval, de nodige maatregelen nemen om de continuïteit van de verzorging van zijn zieken te waarborgen.
Art. 115 -Wachtdiensten worden eensdeels opgericht om de geneesheer in staat te stellen de continuïteit van de verzorging te waarborgen en anderdeels om aan dringende oproepen gevolg te kunnen geven.
Art. 116 -De organisatie van deze wachtdiensten berust bij de beroepsverenigingen of de met dat doel opgerichte plaatselijke organisaties.
De werkingsmodaliteiten van deze diensten en de wachtrol dienen aan de provinciale raad te worden medegedeeld.
Art. 117 -Elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde moet, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan deze wachtdiensten deelnemen.
Uitzonderingen worden om gezondheidsredenen, omwille van hoge leeftijd of om andere geldige redenen, toegestaan.
Geschillen worden aan de provinciale raad voorgelegd.
De provinciale raden nemen maatregelen tegen de geneesheren die weigeren aan de wachtdienst deel te nemen of tot de werkingskosten ervan bij te dragen.
Art. 118 -Onverminderd de bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkele gevallen van schuldig verzuim bestraft of van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden.

Archief (Medisch-)19/06/1999 Documentcode: a086005
Medisch archief - Verantwoordelijke voor de opslag ervan in het ziekenhuis

Een provinciale raad doet de Nationale Raad een adviesaanvraag geworden van een arts in verband met de bewaring van het medisch archief in een ziekenhuis. De arts vraagt wie hier verantwoordelijk voor is : het ziekenhuis of de arts?

Antwoord van de Nationale Raad:

Krachtens artikel 6, 5° van het Koninklijk Besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, behoort het aan de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis erover te waken dat in het ziekenhuis maatregelen worden genomen om een medisch dossier, als onderdeel van het patiëntendossier, voor elke patiënt aan te leggen en in het ziekenhuis te bewaren, onder zijn verantwoordelijkheid.

Voor zoveel als nuttig, vindt u hierbij kopie van het advies van 20 april 1985 betreffende de bewaring van medische dossiers.

Advies van de Nationale Raad van 20 april 1985 :

De Provinciale Raad is bevoegd om, aan de hand van de algemene deontologische beginselen en aan de hand van de tuchtrechtelijke rechtspraak, advies te verlenen inzake medisch deontologische problemen.

Voor wat betreft de bewaringstermijn van boekhoudkundige en andere louter administratieve documenten, verwijst de Provinciale Raad derhalve naar de van kracht zijnde wettelijke beschikkingen en administratieve reglementen; bij ontstentenis ervan is de bewaringstermijn afhankelijk van de persoonlijke appreciatie van de betrokkene.

Voor wat betreft de medische dossiers bepaalt artikel 46 van de Code van geneeskundige Plichtenleer dat de arts ze gedurende 30 jaar dient te bewaren. De bewaring van medische documenten wordt enerzijds vereist om over bewijsmateriaal te beschikken ingeval van rechtsvorderingen, die het beginsel van verjaring impliceren. Deze is voor burgerlijke zaken 30 jaar, en kortere termijnen indien de burgerlijke fout tevens een inbreuk op het strafrecht uitmaakt. Vandaar de bepaling van 30 jaar in artikel 46 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (1). Op medisch deontologisch gebied geldt anderzijds niet alleen de aansprakelijkheid wegens een eventuele beroepsfout, doch eveneens het belang van de patiënt met betrekking tot de continuïteit der zorgen. Zelfs na meer dan 30 jaar kunnen medische gegevens soms nog van belang zijn voor de verdere verzorging.

Derhalve volgend advies van de Provinciale Raad over de bewaring van medische documenten:

De medische gegevens, die van wezenlijk belang zijn voor de eventuele latere medische verzorging van de patiënt, dienen zeker gedurende 30 jaar bewaard te worden en soms zelfs nog langer, indien het belang van de verzorging van de patiënt het eist. Het is echter aanvaardbaar dat, na verloop van een redelijke termijn, bv. 10 jaar, de behandelende arts in afspraak en samenwerking met zijn medische raad zijn medische dossiers zou ventileren.

Indien de medische ontslagbrief alle nuttige gegevens voor de continuïteit van de zorgverlening bevat, hoeven de documenten opgesteld door de ondertekenaar van de ontslagbrief niet meer te worden bewaard, maar wel alle documenten van andere geneesheren consulenten betreffende de patiënt.

Er is geen reden om minder voorzichtige eisen te stellen in verband met de bewaring van medische documenten van overleden patiënten, daar gerechtelijke vorderingen van burgerlijke aard in dit geval ook gedurende 30 jaar mogelijk zijn.

De gegevens gearchiveerd op microfilm of computer kunnen als rechtsgeldig bewijsmateriaal dienen, op voorwaarde dat de echtheid ervan door een betrokken partij niet wordt betwist. Vandaar dat het bij zulke vorm van archivering geraadzaam is de essentiële originele stukken - en dit volgens de oordeelkundige keuze van de behandelende arts - te bewaren.

Wat betreft röntgenfoto's en gelijkaardige documenten, wat betreft allerlei soorten tracés, kortom resultaten van technische onderzoeken zonder het interpretatieve protocol, wijst de Provinciale Raad U erop dat zij, volgens artikel 42 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (2), aan de patiënt kunnen worden toevertrouwd.

Het is een door de jurisprudentie van de Raden van de Orde ondersteunde gewoonte de afgifte van zulke documenten aan de patiënt niet te weigeren. In zulk geval verdient het aanbeveling een ontvangstbewijs door de patiënt te laten ondertekenen.

Tenslotte dienen de administratieve voorschriften inzake bewaring van sommige documenten (cfr Riziv nomenclatuur) gerespecteerd te worden.

De Provinciale Raad meent aldus met dit advies een redelijke archivering mogelijk te maken, die op de eerste plaats de belangen van de patiënt vrijwaart doch anderzijds ook een nodeloze ophoping van documenten vermijdt.

(1) De geneesheer moet de medische dossiers gedurende 30 jaar bewaren; desgevallend moet hij erop toezien dat de dossiers derwijze worden vernietigd dat het beroepsgeheim gewaarborgd blijft.
(2) Op vraag van de patiënt of wanneer hij het zelf nuttig oordeelt, mag de geneesheer zo het belang van de patiënt het vergt, objectieve gegevens uit het dossier, zoals radiografieën en resultaten van onderzoekingen, aan de zieke meedelen.

Beroepsgeheim23/01/1999 Documentcode: a083013
Voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt

De Nationale Raad is in buitengewone vergadering bijeen teneinde een advies uit te brengen over :

  1. drie voorontwerpen van wet betreffende de hervorming van de Orde der geneesheren, te weten :

    • "voorontwerp van wet tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de orde der geneesheren, van het koninklijk besluit nr. 80 van 10 november 1967 betreffende de orde der apothekers en van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies" ;
    • "voorontwerp van wet betreffende de administratieve tuchtrechtscolleges en administratieve tuchtrechtscolleges van beroep van de gezondheidsberoepen" ;
    • "voorontwerp van wet tot oprichting van een Federale Raad voor de Plichtenleer van de Gezondheidsberoepen";

    -zie advies : TNR 83 p. 17 (a083012n) -

  2. het "voorontwerp van wet tot wijziging van de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987 en van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies" (genoemd : voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt).

ADVIES VAN DE NATIONALE RAAD AANGAANDE HET VOORONTWERP VAN WET BETREFFENDE DE RECHTEN VAN DE PATIËNT

Nu het voorontwerp van wet betreffende de Rechten van de Patiënt eerstdaags in de Commissie voor de Volksgezondheid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers besproken wordt, acht de Nationale Raad van de Orde der geneesheren het aangewezen op eigen initiatief een advies over dit voorontwerp van wet uit te brengen en dit over te maken aan de bevoegde minister, de voorzitters en fractievoorzitters van de politieke partijen en de voorzitter en de leden van de Commissie voor de Volksgezondheid. De Nationale Raad heeft immers een jarenlange ervaring met het geven van informatie aan en over de patiënt, het informed consent en de in volle evolutie zijnde wijze waarop medische persoonsgegevens kunnen worden overgemaakt en het medisch dossier kan ingekeken worden. Betreffende al deze materies werden in de loop der jaren aan de artsen richtlijnen en adviezen verstrekt.

De Nationale Raad is van oordeel dat het niet alleen voor de patiënt en zijn naaste verwanten aangewezen is betreffende deze onderwerpen tot wetgevend werk over te gaan maar dat dit eveneens voor de deontologische uitoefening van de geneeskunde bevorderlijk kan zijn. Het staat immers vast dat de naleving van de medische deontologie, die verplicht is snel in te spelen op de maatschappelijke, technische en medische evolutie binnen de samenleving, na verloop van tijd, gebaat is met een bekrachtiging door de wetgevende macht. Ter illustratie verwijst de Nationale Raad naar de deontologische leidraden betreffende het naderende levenseinde, de begeleiding van toxicomanen, de problematiek omtrent de voortplanting, de sterilisatie van mentaal gehandicapten en het verstrekken van medische persoonsgegevens aan en over de patiënten.

***

In het voorliggend voorontwerp van wet wordt de patiënt gezien als een alleenstaand, van zijn omgeving geïsoleerd wezen, waarvoor anderen slechts opkomen wanneer hij zelf niet in staat is de nodige informatie te assimileren noch een beslissing te nemen. Er wordt in het voorontwerp abstractie gemaakt van de verbondenheid van de patiënt met voor hem belangrijke personen en steunfiguren uit zijn omgeving. Een intersubjectieve benadering zou nochtans nauwer aansluiten bij de realiteit, die leert dat van bij het begin van een ziekteproces een interactie ontstaat tussen de patiënt en zijn omgeving, die meestal onmiddellijk betrokken wordt bij de informatie over de aandoening en een belangrijke rol speelt in de te maken keuzes en het geven van de toestemming. In dit verband kan de rol van de huisarts niet genoeg worden onderstreept. Het voorontwerp rukt de patiënt los uit deze omgeving en vertrekt dan ook van een fictieve realiteit.

Inhoudelijk is het voorontwerp van wet evenzeer gekenmerkt door eenzelfde reductionistische kunstmatigheid. De horizontale vertrouwensrelatie tussen patiënt en arts wordt herleid tot een numerieke opsomming van te verstrekken mededelingen. Hierbij valt op dat het voorontwerp van wet stilzwijgend totaal voorbijgaat aan de vrije keuze van arts door de patiënt, nochtans een fundamenteel gegeven in elke vertrouwensrelatie. Er is geen spoor van de noodzakelijke dialoog tussen arts en patiënt, die samen dienen uit te zoeken wat de beste oplossing is voor het gestelde probleem. In deze dialoog krijgt de patiënt de gelegenheid zijn vragen, angsten en verwachtingen te verwoorden terwijl de arts mogelijke oplossingen aanreikt vanuit zijn kennis van de mens en de geneeskunde. Deze basisattitude ontbreekt in het voorontwerp dat omzeggens uitsluitend uit verplichtingen voor de artsen en de andere beoefenaars bestaat. Het is dan ook duidelijk, dat het concept waarvan het voorontwerp van wet uitgaat de dialoog tussen arts en patiënt en de vertrouwensrelatie tussen hen niet zal bevorderen.

***

Onverminderd de twee bovenvermelde fundamentele bezwaren, kwam de Nationale Raad, na een analyse van de artikelen van het voorontwerp van wet tot de volgende vaststellingen :

  • Het voorontwerp van wet benadrukt niet dat de arts in de regel slechts een middelenverbintenis heeft waarvan het resultaat zelden voorafgaandelijk en met zekerheid te bepalen is. Volgens de rechtsleer en rechtspraak kan slechts in uitzonderlijke gevallen van een resultaatsverbintenis gesproken worden. Het ware wijs dit gegeven in het voorontwerp op te nemen om schijnzekerheden te voorkomen.

  • Het schriftelijk verstrekken van informatie (artikel 7 bis, §1, laatste alinea) en het schriftelijk vastleggen van de toestemming (artikel 7 ter,§1, tweede alinea) worden in het ontwerp gebracht als bijkomende garanties voor arts en patiënt. Het zou kunnen dat deze vereisten de noodzakelijke dialoog herleiden tot het gebruik van standaardformulieren of tot het uitreiken van folders.

  • Een vertrouwenspersoon kan zeker in bepaalde gevallen nuttig zijn (artikel 7 bis, §2 en §5, artikel 7 ter, §4, artikel 17 novies, §3) maar het is de vraag of diens aanwijzing bij een bijzonder schriftelijk mandaat dient te gebeuren waarin wordt bepaald welke gegevens aan welke derden mogen worden meegedeeld. Dit lijkt in te druisen tegen het vertrouwen in de persoon zelf.

  • Opvallend is dat een beroep gedaan wordt op artikel 458 van het Strafwetboek om zowel de vertrouwenspersoon als de naaste verwanten (artikel 7bis, §5, laatste alinea) geheimhouding op te leggen. De Nationale Raad meent wel dat deze personen discreet dienen om te gaan met de verstrekte informatie maar is anderzijds van mening dat strafrechtelijk vervolgen niet kan wanneer zij hun hart luchten of om raad vragen aan bevoegden. Opmerkelijk is dat de ouders van de minderjarige niet dezelfde zwijgplicht opgelegd wordt.

  • De beperkingen die opgelegd worden aan de rechten van de minderjarigen zijn storend en in strijd met het door België geratificeerde Verdrag inzake de Rechten van het Kind. In dit verdrag worden in tegenstelling tot het voorontwerp van wet geen rechten afhankelijk gemaakt van de leeftijd van het kind. Het bepalend criterium is in het Verdrag de "verenigbaarheid met de zich ontwikkelende vermogens van het kind". In zijn adviezen betreffende de behandeling van minderjarigen hanteert de Nationale Raad de begrippen "tot de jaren van verstand gekomen zijn" en "het onderscheidingsvermogen" van het kind. Zo is het totaal voorbijgestreefd ongenuanceerd als principe te stellen dat minderjarigen geen toestemming kunnen geven en dat voor minderjarigen onder de 14 jaar bijvoorbeeld het voorschrijven van een ovulatieremmer onmogelijk is zonder de toestemming van de ouders.

  • Het voorontwerp voorziet dat meerderjarigen, die niet in staat worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen, over een vertrouwenspersoon kunnen beschikken (artikel 7 bis, §5) zodat de vraag rijst op welk ogenblik deze meerderjarigen hun vertrouwenspersoon dienen aan te wijzen en hoe bij een belangenconflict de belangen van deze meerderjarigen beschermd worden.

  • Het voorontwerp voorziet in artikel 7 bis, §7, dat de patiënt er kan voor opteren niet of slechts ten dele in kennis gesteld te worden van zijn medische persoonsgegevens. Opvallend is dat bij een dergelijke keuze de beoefenaar zonder toelating van de patiënt wel gegevens kan overmaken aan derden wanneer hij zulks voor de gezondheid van de patiënt noodzakelijk acht (§8 van hetzelfde artikel) en dat §9 van dit artikel voorziet dat de patiënt tegen zijn wil toch de informatie krijgt wanneer dit zijn gezondheid door gebrek aan informatie zou schaden. Sterker nog is dat de weigering of intrekking van toestemming door de patiënt schriftelijk dient te gebeuren en dat niettegenstaande deze weigering of intrekking van toestemming onderzoeken en behandelingen verder kunnen gebeuren teneinde een ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen (artikel 7 ter, §6).

  • Het ontworpen artikel 17 decies, §1 van de Wet op de ziekenhuizen voorziet dat de hoofdgeneesheer onverminderd artikel 7 quater van het Koninklijk Besluit nr. 78 aan de patiënt het recht verstrekt het medisch dossier dat over hem werd samengesteld te consulteren en er een kopie van te verkrijgen. Hierbij wordt vergeten dat de hoofdgeneesheer slechts de bewaarder is van de medische dossiers die de ziekenhuisgeneesheren hem toevertrouwen. De hoofdgeneesheer heeft zelf geen kennis van de inhoud van deze dossiers die hij enkel ter beschikking houdt van de ziekenhuisgeneesheren. Het kan niet tot zijn taak behoren patiënten inzagerecht te geven in dossiers die hij niet heeft samengesteld. Hij kan niet oordelen over een "kennelijk ernstig nadeel" voor de patiënt (§2, eerste alinea) en kan evenmin oordelen over de bekwaamheid van de patiënt (§2, tweede alinea) zodat het wijzer lijkt het verlenen van het inzagerecht van de medische dossiers enkel toe te vertrouwen aan de samenstellers ervan zoals artikel 7 quater van het Koninklijk Besluit nr. 78 voorziet.

  • Wat de in artikel 17 undecies, §1, omschreven functie van ombudsman betreft, acht de Nationale Raad het nodig erop te wijzen dat de arts bij het streven naar een minnelijke regeling gehandicapt is door zijn verzekeringscontract burgerlijke aansprakelijkheid. Daardoor is hij verplicht zich tot de mededeling van de feiten te beperken en mag hij bijvoorbeeld niet toegeven een fout te hebben gemaakt. Deze handicap is des te groter wanneer de ombudsman de patiënt bij gebrek aan een minnelijke schikking dient in te lichten nopens andere verhaalmogelijkheden (artikel 17 undecies §2, 2°).

Op grond van deze niet-limitatieve reeks opmerkingen is de Nationale Raad van oordeel dat het huidig voorontwerp van wet, zelfs vanuit het eng concept waarvoor gekozen werd, op essentiële punten dient gewijzigd te worden.

De Nationale Raad meent dat bij het ontwerpen van een wet betreffende materies die sinds jaren het voorwerp zijn van deontologische reflecties, rechtsleer en rechtspraak, het wenselijk zou zijn uit te gaan van een inventaris van wat bestaat. Dit zou de wetgever toelaten te behouden wat zijn nut bewezen heeft, bij te sturen en te verfijnen wat voor verbetering en verduidelijking vatbaar is en aan te vullen met wat ontbreekt.

Hoofdarts17/09/1994 Documentcode: a066008
Hoofdgeneesheer en Medische Raad

De Nationale Raad wordt om advies verzocht aangaande de taken van de hoofdgeneesheer en van de medische raad bij de organisatie van en het toezicht op de verzorging en bij de evaluatie van de kwaliteit van de verzorging in de ziekenhuisdiensten. De Nationale Raad heeft reeds een advies uitgebracht over de taken van de hoofdgeneesheer; dit advies werd gepubliceerd in het Tijdschrift nr. 64, p. 27.

Advies van de Nationale Raad:

In antwoord op de brief van Uw voorgangster d.d. 25 april 1994 kan de Nationale Raad U meedelen dat hij in zijn zitting van 17 september 1994 het in deze brief aangehaalde onderwerp uitvoerig heeft besproken.

In aanvulling op zijn brief van 23 februari 1994 wil de Nationale Raad U volgende preciseringen doen geworden en dit uitgaande van de respectievelijke opdrachten die door het Koninklijk Besluit van 15 december 1987 aan de hoofdgeneesheer en aan de Medische Raad worden toebedeeld.

Wat betreft het bevorderen en evalueren van de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde lijkt het overduidelijk dat het tot de taak van de hoofdgeneesheer behoort hiertoe de nodige initiatieven te nemen en dat de Medische Raad erover dient te waken dat de ziekenhuisgeneesheren hieraan hun medewerking verlenen. In deze vooropgestelde constructie kan de Nationale Raad alleen een element van complementariteit onderkennen en van gedeelde verantwoordelijkheid.

Wat betreft de "medical audit" is de Nationale Raad van mening dat deze juist is te beschouwen als één van de middelen ter bevordering en evalutie van hogervermelde zorgenkwaliteit, en dit in de geest van een collegiale intervisie of intercollegiale toetsing.
En aangezien, steeds volgens hogervermeld Koninklijk besluit, het tot de taak behoort van de hoofdgeneesheer erover te waken dat de maatregelen worden genomen om de medical audit te organiseren, betekent dit aan de ene kant dat de hoofdgeneesheer niet noodzakelijkerwijze zelf instaat voor de organisatie ervan, en aan de andere kant dat de Medische Raad er toe gehouden is erover te waken dat de ziekenhuisgeneesheren hieraan hun medewerking verlenen.

De Nationale Raad erkent hierin geen enkel aspect van aantasting van de autonomie van de hoofdgeneesheer, noch enig kenmerk van onderdanigheid van één van beide betrokken partijen.

Wat tenslotte het antwoord betreft van de Nationale Raad, in zijn brief van 23 februari 1994, op de concrete vragen van Dokter X, wil de Nationale Raad hierop aanvullen dat het de hoofdgeneesheer, bij de uitoefening van de hem opgelegde taken, niet toegelaten is medische dossiers in te zien noch door derden te laten beoordelen zonder de uitdrukkelijke instemming van de geneesheer aan wie het beheer over het betreffende dossier toebehoort.

Audit (Medische-)19/02/1994 Documentcode: a064010
Taak van de hoofdgeneesheer - Medische audit

Het Koninklijk Besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen bepaalt in artikel 6 welke maatregelen de hoofdgeneesheer dient te treffen om een goede werking van de diensten te waarborgen. De hoofdgeneesheer van een ziekenhuis verzoekt zijn provinciale raad om advies aangaande het deontologische aspect van de in het K.B. lan 1987 bepaalde audit en aangaande de procedure voor de organisatie ervan.

Advies van de Nationale Raad:

Dokter X vraagt welke middelen hij als hoofdgeneesheer kan hanteren om de medical audit te organiseren, hetgeen tot zijn taak behoort volgens art. 6, 7°, van het K.B. van 15 december 1987.

De vernoemde wet specifieert niet de te volgen procedure voor het organiseren van de medical audit noch de maatregelen waarop een hoofdgeneesheer zou kunnen beroep doen om de medical audit op te leggen.

Volgens de Nationale Raad heeft de medical audit niet als doel het opsporen van medische fouten noch het bepalen van verantwoordelijkheden. De medical audit dient beschouwd te worden als een noodzakelijk collectief instrument van de ziekenhuisartsen om door intercollegiale toetsing van de medische activiteit de kwaliteit van de medische verzorging te evalu-eren en te bevorderen.

Het K.B. van 15 december 1987 heeft de hoofdgeneesheer de opdracht gegeven erover te waken dat maatregelen worden genomen om de medical audit te organiseren. Anderzijds heeft art. 124, 1°, van de wet op de ziekenhuizen de medische raad de opdracht gegeven erover te waken dat de ziekenhuisartsen hun medewerking verlenen aan maatregelen om de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunst te bevorderen en op permanente wijze te evalueren.

Gelet op de geciteerde wetteksten is het voor de Nationale Raad duidelijk dat de organisatie van de medical audit, als instrument van kwaliteitsbewaking en -bevordering, het resultaat moet zijn van overleg tussen de hoofdgeneesheer en de Medische Raad. Dat de Medische Raad het resultaat van dat overleg zou voorleggen aan de algemene vergadering van de ziekenhuisartsen is volgens de Nationale Raad evident.

De Nationale Raad is ervan overtuigd dat de deontologische plicht tot collegiale evaluatie en bevordering van de kwaliteit van de medische verzorging op een deontologische wijze kan tot stand gebracht worden mits het naleven van het hierboven vermeld passend overleg. Alleszins zijn de provinciale raden bevoegd om te waken over de naleving van die deontologische plicht.

Wat ten slotte eventuele medische fouten betreft is het volgens de Nationale Raad aangewezen de Medische Raad te raadplegen met het oog op het eventueel voorstellen van passende maatregelen aan wie bevoegd is om ze te nemen. De Nationale Raad is van mening dat de hoofdgeneesheer bevoegd is om dringende maatregelen te nemen ter bescherming van de patiënten.

De concrete vragen uit de brief van Dokter X kunnen als volgt beantwoord worden:

  • Indien de hoofdgeneesheer meent dat hij patiëntendossiers zou moeten opeisen, inkijken of door derden laten beoordelen om zijn taak te kunnen vervullen, mag hij dit slechts doen na het advies van de Medische Raad ingewonnen te hebben;

  • Indien de hoofdgeneesheer het noodzakelijk acht een geneesheer te verplichten tot een audit, mag hij dit slechts doen na het advies van de Medische Raad ingewonnen te hebben:

  • Indien de hoofdgeneesheer weet of vermoedt dat een collega in het ziekenhuis medische fouten begaat, moet hij hierover overleg plegen met de Medische Raad, teneinde de passende maatregelen voor te stellen aan wie bevoegd is ter zake.

Vorige pagina

3

pagina