Resultaten
Resultaten
Ziekenhuiswachtdienst intensieve zorg
Een artsensyndicaat maakt bij de Nationale Raad melding van de ongerustheid die bij vele collega's leeft sinds het van kracht worden van de nieuwe normen inzake de spoeddiensten en de M.U.G. (Koninklijke besluiten van 27 april 1998). Eén van zijn leden neemt als orthopedisch chirurg niet alleen deel aan de wachtdienst orthopedie maar ook aan de wachtdienst spoedgevallen-traumatologie van het ziekenhuis waar hij werkzaam is. De verantwoordelijke voor de organisatie van de wachtdienst in het ziekenhuis plaatst deze arts echter ook op de wachtlijst voor de dienst intensieve zorgen. Hoewel de wet dit laatste toelaat, meent betrokken arts dat hij niet opgeleid is om op de dienst intensieve zorgen te werken. Bovendien bevestigde de verzekeringsmaatschappij waarbij het ziekenhuis is aangesloten hem dat zijn contract burgerlijke aansprakelijkheid geen activiteiten dekt waarvan men zich bewust is er niet de nodige opleiding voor te hebben genoten. Evenmin is in dit geval de aansprakelijkheid van de organisatoren van dergelijke dienst of activiteit (diensthoofd, hoofdgeneesheer en medische raad) noch die van het ziekenhuis verzekerd.
Erop wijzend dat, ondanks het advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30), vele artsen door de ziekenhuisbeheerder onder druk worden gezet vraagt het artsensyndicaat dit advies te actualiseren.
Advies van de Nationale Raad :
Zowel artikel 9, §1, van het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 als de artikels 113 tot 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer ondersteunen de bepalingen van het voornoemde advies van 1985 en van de daaropvolgende. Deze beogen de continuïteit van de verzorging voor de patiënten van een arts en proberen een gepast antwoord te geven op hun dringende oproepen. Hiervoor zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid nodig.
De Nationale Raad is van mening dat de practicus die aanvaardt dergelijke wachtdienst te vervullen, moet beschikken over een geactualiseerde kennis van de ziektes waarmee hij er kan geconfronteerd worden. Elke verstrekking die hij in dit kader verricht, impliceert zijn aansprakelijkheid.
Wanneer een arts aan wie gevraagd wordt dergelijke wachtdienst te doen, meent dat hij niet voldoet aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden, dan moet hij bijgevolg een afwijking kunnen vragen aan de hoofdgeneesheer en de betrokken diensthoofden.
Deze laatsten oordelen over de ontvankelijkheid van de aanvraag en bestuderen, indien nodig, de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst.
In geval van geschil kan de provinciale raad tussenbeide komen en een verzoening voorstellen.
De Nationale Raad beslist betreffende deze problematiek volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu te sturen :
Uit verschillende opmerkingen die ons meegedeeld werden door artsen die in ziekenhuizen werken, menen wij te kunnen afleiden dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 27 april 1998 dat de functie “spoedgevallen” van de ziekenhuizen reglementeert, sommige onregelmatigheden in de hand werken.
Een van de problemen waarop men doorgaans stuit, is de verplichting die door de beheerder aan de specialisten, zoals chirurgen, van zijn instelling opgelegd wordt om wachtdiensten in intensieve zorgen waar te nemen terwijl zij er niet bevoegd voor zijn.
Op grond hiervan stellen wij ons vragen over de relevantie van een te algemene tekst en over het risico op bepaalde afdwalingen die hij inhoudt.
Desgewenst zijn wij bereid ons standpunt toe te lichten. Ons inziens dient er een grotere overeenstemming te zijn tussen de deontologische normen inzake bevoegdheid en verantwoordelijkheid en de wettelijke bepalingen hieromtrent.
Advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30) :
In zijn vergadering van 14 december 1985, heeft de Nationale Raad zijn antwoord van 19 oktober 1985 verduidelijkt :
De Nationale Raad wenst te bevestigen dat het de taak is van alle geneesheren die in een ziekenhuis werkzaam zijn, aldaar een wachtdienst te organiseren.
Een geneesheer die zich onbevoegd acht om aan de wachtdienst deel te nemen, wordt wel geacht in de werkingskosten bij te dragen.
De bijdrage wordt door de medische raden bepaald. Mocht daaromtrent onenigheid ontstaan, dan kan elke geneesheer zich tot zijn provinciale raad richten.
Advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 29) :
De Nationale Raad stelt met genoegen vast dat de termen van artikel 117 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Hoofdstuk 3, art. 113 tot 118) (1) volgens dewelke elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan de wachtdienst moet deelnemen of aan de werkingskosten ervan bijdragen, in Uw brief niet in vraag worden gesteld.
Op deze regel bestaan geen algemene uitzonderingen; afwijkingen moeten worden voorgelegd aan de beoordeling van de provinciale raad.
De Nationale Raad is van oordeel dat de financiering van de medische wachtdienst in een ziekenhuisinstelling door de artsen moet worden gewaarborgd. Dat is namelijk een deontologische verplichting. Het bedrag van de financiële bijdrage van zij die niet persoonlijk aan de wachtdienst deelnemen, wordt vastgelegd door de medische raad. In geval van deontologische geschillen tussen de medische raad en één of meer artsen van de instelling, moet het probleem ter beoordeling aan de provinciale raad worden overgelegd.
(1) Art. 113 - De continuïteit van de verzorging verzekeren is een deontologische plicht.
Art. 114 -Elke geneesheer moet, naargelang van het geval, de nodige maatregelen nemen om de continuïteit van de verzorging van zijn zieken te waarborgen.
Art. 115 -Wachtdiensten worden eensdeels opgericht om de geneesheer in staat te stellen de continuïteit van de verzorging te waarborgen en anderdeels om aan dringende oproepen gevolg te kunnen geven.
Art. 116 -De organisatie van deze wachtdiensten berust bij de beroepsverenigingen of de met dat doel opgerichte plaatselijke organisaties.
De werkingsmodaliteiten van deze diensten en de wachtrol dienen aan de provinciale raad te worden medegedeeld.
Art. 117 -Elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde moet, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan deze wachtdiensten deelnemen.
Uitzonderingen worden om gezondheidsredenen, omwille van hoge leeftijd of om andere geldige redenen, toegestaan.
Geschillen worden aan de provinciale raad voorgelegd.
De provinciale raden nemen maatregelen tegen de geneesheren die weigeren aan de wachtdienst deel te nemen of tot de werkingskosten ervan bij te dragen.
Art. 118 -Onverminderd de bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkele gevallen van schuldig verzuim bestraft of van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden.
Medisch archief - Verantwoordelijke voor de opslag ervan in het ziekenhuis
Een provinciale raad doet de Nationale Raad een adviesaanvraag geworden van een arts in verband met de bewaring van het medisch archief in een ziekenhuis. De arts vraagt wie hier verantwoordelijk voor is : het ziekenhuis of de arts?
Antwoord van de Nationale Raad:
Krachtens artikel 6, 5° van het Koninklijk Besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, behoort het aan de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis erover te waken dat in het ziekenhuis maatregelen worden genomen om een medisch dossier, als onderdeel van het patiëntendossier, voor elke patiënt aan te leggen en in het ziekenhuis te bewaren, onder zijn verantwoordelijkheid.
Voor zoveel als nuttig, vindt u hierbij kopie van het advies van 20 april 1985 betreffende de bewaring van medische dossiers.
Advies van de Nationale Raad van 20 april 1985 :
De Provinciale Raad is bevoegd om, aan de hand van de algemene deontologische beginselen en aan de hand van de tuchtrechtelijke rechtspraak, advies te verlenen inzake medisch deontologische problemen.
Voor wat betreft de bewaringstermijn van boekhoudkundige en andere louter administratieve documenten, verwijst de Provinciale Raad derhalve naar de van kracht zijnde wettelijke beschikkingen en administratieve reglementen; bij ontstentenis ervan is de bewaringstermijn afhankelijk van de persoonlijke appreciatie van de betrokkene.
Voor wat betreft de medische dossiers bepaalt artikel 46 van de Code van geneeskundige Plichtenleer dat de arts ze gedurende 30 jaar dient te bewaren. De bewaring van medische documenten wordt enerzijds vereist om over bewijsmateriaal te beschikken ingeval van rechtsvorderingen, die het beginsel van verjaring impliceren. Deze is voor burgerlijke zaken 30 jaar, en kortere termijnen indien de burgerlijke fout tevens een inbreuk op het strafrecht uitmaakt. Vandaar de bepaling van 30 jaar in artikel 46 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (1). Op medisch deontologisch gebied geldt anderzijds niet alleen de aansprakelijkheid wegens een eventuele beroepsfout, doch eveneens het belang van de patiënt met betrekking tot de continuïteit der zorgen. Zelfs na meer dan 30 jaar kunnen medische gegevens soms nog van belang zijn voor de verdere verzorging.
Derhalve volgend advies van de Provinciale Raad over de bewaring van medische documenten:
De medische gegevens, die van wezenlijk belang zijn voor de eventuele latere medische verzorging van de patiënt, dienen zeker gedurende 30 jaar bewaard te worden en soms zelfs nog langer, indien het belang van de verzorging van de patiënt het eist. Het is echter aanvaardbaar dat, na verloop van een redelijke termijn, bv. 10 jaar, de behandelende arts in afspraak en samenwerking met zijn medische raad zijn medische dossiers zou ventileren.
Indien de medische ontslagbrief alle nuttige gegevens voor de continuïteit van de zorgverlening bevat, hoeven de documenten opgesteld door de ondertekenaar van de ontslagbrief niet meer te worden bewaard, maar wel alle documenten van andere geneesheren consulenten betreffende de patiënt.
Er is geen reden om minder voorzichtige eisen te stellen in verband met de bewaring van medische documenten van overleden patiënten, daar gerechtelijke vorderingen van burgerlijke aard in dit geval ook gedurende 30 jaar mogelijk zijn.
De gegevens gearchiveerd op microfilm of computer kunnen als rechtsgeldig bewijsmateriaal dienen, op voorwaarde dat de echtheid ervan door een betrokken partij niet wordt betwist. Vandaar dat het bij zulke vorm van archivering geraadzaam is de essentiële originele stukken - en dit volgens de oordeelkundige keuze van de behandelende arts - te bewaren.
Wat betreft röntgenfoto's en gelijkaardige documenten, wat betreft allerlei soorten tracés, kortom resultaten van technische onderzoeken zonder het interpretatieve protocol, wijst de Provinciale Raad U erop dat zij, volgens artikel 42 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (2), aan de patiënt kunnen worden toevertrouwd.
Het is een door de jurisprudentie van de Raden van de Orde ondersteunde gewoonte de afgifte van zulke documenten aan de patiënt niet te weigeren. In zulk geval verdient het aanbeveling een ontvangstbewijs door de patiënt te laten ondertekenen.
Tenslotte dienen de administratieve voorschriften inzake bewaring van sommige documenten (cfr Riziv nomenclatuur) gerespecteerd te worden.
De Provinciale Raad meent aldus met dit advies een redelijke archivering mogelijk te maken, die op de eerste plaats de belangen van de patiënt vrijwaart doch anderzijds ook een nodeloze ophoping van documenten vermijdt.
(1) De geneesheer moet de medische dossiers gedurende 30 jaar bewaren; desgevallend moet hij erop toezien dat de dossiers derwijze worden vernietigd dat het beroepsgeheim gewaarborgd blijft.
(2) Op vraag van de patiënt of wanneer hij het zelf nuttig oordeelt, mag de geneesheer zo het belang van de patiënt het vergt, objectieve gegevens uit het dossier, zoals radiografieën en resultaten van onderzoekingen, aan de zieke meedelen.