keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Beroepsgeheim04/07/2009 Documentcode: a126026
Bloedinzameling – Controle door apotheker-inspecteur van de FOD Volksgezondheid

Een apotheker-inspecteur van de FOD Volksgezondheid, meldt zich aan bij een bloedtransfusiecentrum (Rode Kruis) teneinde na te gaan of alle wettelijke bepalingen aangaande bloedinzameling worden nageleefd.
Hij vraagt ook inzage van de medische vragenlijsten waarin de donoren in hun antwoorden persoonlijke medische gegevens mededelen.
Een provinciale raad stelt de vraag of die apotheker-inspecteur recht op inzage heeft van die persoonlijke medische gegevens
.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 4 juli 2009 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw brief van 13 mei jl. besproken, waarin volgende vraag wordt gesteld: is een apotheker-inspecteur van de FOD Volksgezondheid, gelast met de controle op de naleving van de wettelijke bepalingen inzake bloedinzameling, gemachtigd inzage te hebben van medische persoonsgegevens die de donoren verschaffen als antwoord op de medische vragenlijsten ?

De Nationale Raad is van oordeel dat voornoemde medische persoonsgegevens onder de toepassing vallen van de wettelijke en deontologische bepalingen met betrekking tot het beroepsgeheim alsook onder de toepassing van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

Dat de apotheker-inspecteur inzagerecht zou hebben van de vermelde medische persoonsgegevens kan volgens de Nationale Raad slechts op twee manieren verantwoord worden:

 Ofwel is er inzagerecht in het kader van het gedeeld beroepsgeheim .
De apotheker-inspecteur vervult echter niet alle voorwaarden om een beroep te kunnen doen op het gedeeld beroepsgeheim.
Dat hij zelf gebonden is door het beroepsgeheim, één van de voorwaarden, is op zich niet voldoende.

 Ofwel is er inzagerecht krachtens een wet.
De referentiewet in deze aangelegenheid is de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong.
Artikel 21 van deze wet verleent de apotheker-inspecteur machtiging controle uit te voeren op de naleving van de wettelijke bepalingen betreffende de bloedinzameling.
Artikel 5 van diezelfde wet bepaalt: "[...] Behalve in geval van uiterste medische noodzaak, mag de identiteit van de donor en van de ontvanger niet worden medegedeeld, met dien verstande dat de opspoorbaarheid van de producten gewaarborgd moet zijn en dat de identiteit van de donor en/of van de ontvanger kan worden medegedeeld onder de bescherming van de medische geheimhouding wanneer deze mededeling door omstandigheden noodzakelijk is [...]".

De Nationale Raad meent te mogen besluiten dat de apotheker-inspecteur zich voor routinecontroles niet kan beroepen op het doorbreken van de anonimiteit van de donoren bij ontstentenis van omstandigheden wijzende op een uiterste medische noodzaak en dat hij derhalve in dit geval geen inzagerecht heeft van de medische persoonsgegevens vermeld op de hoger geciteerde vragenlijsten.

Ten slotte is de Nationale Raad van oordeel dat dergelijke routinecontroles perfect kunnen geschieden op basis van geanonimiseerde gegevens, hetgeen dan ook in overeenstemming is met de vereisten van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

Bloedafname21/10/2006 Documentcode: a114006
Oprichting en werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten

De voorzitter van de Belgische Vereniging van Artsensyndicaten stuurt de brief door die hij richtte aan de directeur-generaal FOD Volksgezondheid, directoraat-generaal geneesmiddelen, betreffende de oprichting van het geneesmiddelenagentschap. Aangezien de voorschrijver een belangrijke schakel is in de correcte aanwending van geneesmiddelen meent hij dat het aangewezen is dat ook artsen betrokken worden bij de werking van dit agentschap.
Vermits hier wellicht niet alleen wetenschappelijke maar ook deontologische aspecten aan bod zullen komen vraagt hij ook aan de Orde der geneesheren om met de verantwoordelijken van dit geneesmiddelenagentschap waarvan de werkzaamheden eerstdaags worden opgestart contact op te nemen.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn zitting van 21 oktober 2006 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de wet van 20 juli 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten, die in werking treedt op 1 januari 2007 (BS 8 september 2006).

Het is duidelijk dat de werking van het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (FAGG) een belangrijke impact heeft op het domein van de gezondheidsbeoefenaars, in het bijzonder op artsen.

De Nationale Raad meent dat voor een aantal bevoegdheden vermeld in artikel 4 het advies van artsen onmisbaar is. De Nationale Raad dringt erop aan dat in het Raadgevend Comité zeker een arts, met expertise in de deontologie, wordt opgenomen en dat de aanduiding van deze arts zou geschieden op voorstel van de Nationale Raad. Trouwens in de Memorie van toelichting bij de artikelen 10 en 11 wordt duidelijk de aanwezigheid van artsen vermeld.

Betreffende artikel 4, 2e alinea: „Het agentschap heeft eveneens als opdracht, vanaf hun wegneming tot hun gebruik, de kwaliteit, de veiligheid en de doeltreffendheid te verzekeren van alle operaties met bloed, weefsels en cellen“, vestigt de Nationale Raad uw aandacht op het schrijven van zijn Bureau d.d. 1 december 2005 (kopie als bijlage).

Tenslotte wenst de Nationale Raad te wijzen op de vermelding in artikel 4, alinea 1: „ homeopathische geneesmiddelen“. De Nationale Raad stelt voor deze terminologie te wijzigen in „homeopathische bereidingen“ of „homeopathische producten“. Er bestaat immers tot op heden geen bewijs van doeltreffendheid van homeopathische bereidingen zodat de term “geneesmiddel” niet toepasselijk kan zijn.

De Nationale Raad wenst u het hierboven uiteengezet standpunt mee te delen en zal het op prijs stellen met u een onderhoud te hebben over deze onderwerpen.

Consent (Fully Informed-)29/09/2001 Documentcode: a094003
Getuigen van Jehovah en wilsverklaring

De voorzitter van een ethische reflectiecommissie informeert naar het huidig standpunt van de Nationale Raad betreffende een geschreven wilsverklaring van een getuige van Jehovah waarin deze zich verzet tegen elke bloedtransfusie. In zijn advies van 10 december 1983 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 32, 1983-1984, p. 23) was de Nationale Raad van mening dat deze wilsverklaring diende gerespecteerd te worden. De reflectiecommissie vraagt zich af of dergelijke handelwijze niet in strijd is met de hulpverleningsplicht zoals deze is vastgelegd in art. 422bis van het Strafwetboek en in art. 6 van de Code van geneeskundige plichtenleer. De commissie vraagt of de Nationale Raad zijn standpunt van 1983 handhaaft.

Advies van de Nationale Raad :

Vooraf moet gezegd dat deze wilsverklaring enkel betekenis heeft wanneer de gezondheidstoestand van de patiënt van die aard is dat een diepgaand gesprek over de mogelijke gevolgen van het weigeren van een bloedtransfusie niet meer mogelijk is.

De Nationale Raad is van mening dat een arts zoals artikel 31 van de Code van geneeskundige plichtenleer voorstaat er op bedacht dient te zijn "geen filosofische, godsdienstige of politieke overtuiging te kwetsen". Dit wil echter niet zeggen dat een geloofsovertuiging die door een schriftelijke wilsverklaring wordt kenbaar gemaakt een uitzondering is op het door de Nationale Raad recent ingenomen standpunt betreffende de schriftelijke wilsverklaringen.

De Nationale Raad verwijst in dit verband naar zijn op 17 februari 2001 uitgebrachte advies aangaande de Conceptnota Rechten van de Patiënt (Tijdschrift Nationale Raad nr. 91, maart 2001, p. 3) en in het bijzonder naar de twee laatste paragrafen onder de hoofding "Vertegenwoordiging van de patiënt".

Daarin wordt gesteld dat :
"De Nationale Raad evenmin kan accepteren dat een arts verplicht is een schriftelijke weigering tot toestemming tot een welomschreven optreden van een zorgverlener te eerbiedigen wanneer deze weigering werd opgesteld toen de patiënt nog tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat was. Dergelijke weigeringen zijn slechts indicatief en kunnen niet dwingend zijn.
Wel is de Nationale Raad van mening dat de zorgverlener ernstig rekening moet houden zowel met de mening van de vertrouwenspersoon als met een schriftelijke wilsverklaring van de patiënt. Deze elementen kunnen zelfs van doorslaggevende betekenis zijn wanneer getwijfeld wordt tussen abstineren of interveniëren maar het zou onaanvaardbaar zijn mensen te laten sterven wanneer een bepaalde behandeling een grote kans maakt op een goed resultaat. Wel is het aangewezen dat de verantwoordelijke arts, alvorens in dergelijke omstandigheden een beslissing te nemen, de mening inwint van een andere collega en/of van het behandelend multidisciplinair team en desgevallend ook met de familie overleg pleegt.".

Consent (Fully Informed-)22/08/1998 Documentcode: a082010
Mogelijk gevaarlijk product - Verwittiging van de personen die het product kregen toegediend

Een commissie voor medische ethiek stelt de Nationale Raad volgende vraag: "Een farmaceutische firma brengt een arts op de hoogte van de potentiële aanwezigheid in een door deze firma verspreid en door de arts toegediend product van een deeltje dat mogelijk gevaarlijk is en waarvoor momenteel geen enkel opsporings- noch vernietigingsmiddel bestaat. Is de arts moreel verplicht de personen die het product kregen te verwittigen?"

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren besprak in zijn vergadering van 22 augustus 1998 uw brieven van 8 mei en 18 juni 1998.

De Belgische wetgeving (1) legt op een zeer nauwkeurige en gedetailleerde wijze de regels vast betreffende de fabricage, registratie en distributie van geneesmiddelen. De wetenschappelijke bijsluiter en de bijsluiter in de verpakking van het geneesmiddel moeten al de nevenwerkingen vermelden, ook de minder belangrijke. Doorgaans verwijst de bijsluiter voor elk eventueel probleem naar de behandelende arts.

Daarnaast voorzag de wet in een systeem voor geneesmiddelenbewaking, dat ertoe strekt elke nevenwerking die optreedt nadat het geneesmiddel in de handel werd gebracht, te registreren. Dit systeem houdt de verplichting in de minister van Volksgezondheid, alsook de farmaceutische inspectie te waarschuwen. Deze instanties kunnen het product uit de handel nemen indien zij dit nodig achten.

In het voorliggende geval nam de firma op eigen initiatief de gelaakte eenheden immunoglobuline uit de handel, ofschoon dit volgens haar geen vereiste is volgens de Belgische en Europese ministeriële instanties.

Het CPMP (Committee for Proprietary Medicinal Products - European Agency) maakt een onderscheid tussen het Creutzfeldt-Jakob-syndroom van het oude sporadische type en de nieuwe variëteit, waarvan de verwekker identiek is aan die van spongiforme encefalopathie bij runderen.
Voor deze nieuwe variëteit beveelt zij voorzichtigheidshalve de terugtrekking van de producten aan.

De Amerikaanse FDA (Food and Drugs Administration) maakt dit onderscheid niet en beveelt de vernietiging aan van de producten die besmet werden door een donor die aan de ziekte van Creutzfeldt-Jakob lijdt.

Tot op heden werd op wereldvlak geen enkele overdracht via het bloed van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob gemeld, ongeacht de variëteit. Het risico wordt beschouwd als louter potentieel en situeert zich op het theoretische vlak.

Op deontologisch vlak moet de arts zijn patiënt inlichten over elk schadelijk voorval, als gevolg van een ongeval of als onverwacht gevolg van een medische verrichting of behandeling, ongeacht of er al dan niet sprake is van een medische fout. Zoniet kan hij het onontbeerlijke en noodzakelijke vertrouwen schaden dat aan de basis ligt van de arts-patiëntverhouding. Bovendien ontneemt hij door zijn stilzwijgen de patiënt elke eerlijke vergoeding van de geleden schade en maakt hij elke herstellende ingreep onmogelijk. Deze laatste is niet noodzakelijk onmogelijk en kan gezocht worden door breedschalige raadpleging, zelfs op internationaal vlak. Voorts moet de arts zijn verzekeraar inzake beroepsaansprakelijkheid inlichten en ervoor zorgen dat zijn patiënt raad krijgt met betrekking tot een eventuele vordering tot schadeloosstelling.

Dit heeft geen betrekking op de gekende en voorspelbare risico's, zelfs zeer ernstige, van de behandelingen en ingrepen waarmee de, voorafgaandelijk goed voorgelichte en gewaarschuwde patiënt, instemde.

Wanneer het risico potentieel is, op theoretisch vlak, zoals in het voorliggende geval, dient de arts die de patiënt verzorgt te beoordelen of het opportuun is zijn patiënt in te lichten, daarbij al de omstandigheden in aanmerking nemend.

De Nationale Raad sluit zich in het algemeen aan bij het advies nr. 55 van het Franse Raadgevend Comité voor Ethiek "over de voorlichting van de patiënten over het risico op overdracht van de drager van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob via bloedbestanddelen", waarvan wij de conclusies met betrekking tot de patiënt hieronder publiceren.

"Rekening houdend met de jongste wetenschappelijke bevindingen bestaat het risico op overdracht van niet-conventionele bestanddelen via het bloed slechts in de theorie. In de menselijke klinische praktijk is geen enkel geval bekend.

Toch is het ongeoorloofd voorbij te gaan aan de eventuele overdracht van een niet-conventioneel bestanddeel via onstabiele bloedderivaten of bloedproducten van menselijke oorsprong.
De huidige bepalingen moeten dus nu reeds aangevuld worden met toekomstgerichte maatregelen die, mocht het zover komen, de opsporing, meer zelfs, de behandeling van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob mogelijk moeten maken.
Dit veronderstelt dat de artsen en de patiënten voorgelicht worden :

(...)

De voorlichting van de patiënten over de behandelingen die zij krijgen, is een deontologische en ethische verplichting. Het zou ongeoorloofd zijn hun de informatie te weigeren waarop zij recht hebben aangezien het over hun eigen gezondheid gaat. De beslissing om informatie te verstrekken over de aard van de behandelingen moet systematisch zijn en mag niet overgelaten worden aan de beoordeling van de artsen. De toediening van bloedproducten aan een patiënt betekent dat zijn toestand ernstig is of was. De mededeling van zijn medisch dossier is des te noodzakelijker naarmate er een potentieel risico bestaat op latere behandelingen die onverenigbaar kunnen zijn met eerder toegediende bloedproducten of geneesmiddelen. Dit geldt niet alleen voor bloedderivaten, maar ook voor bepaalde antibiotica of narcotica die een risico op immunisatie of nevenwerkingen inhouden.

De voorlichting over het potentiële risico dat bepaalde therapeutica inhouden is van een andere aard dan de voorlichting over de behandeling zelf, indien zij niet gebaseerd is op wetenschappelijk bewezen feiten. Zodra een risico gekend en wetenschappelijk aangetoond is, moet de patiënt voorgelicht worden. Indien het risico virtueel, theoretisch is, bestaat er geen ethische rechtvaardigingsgrond voor deze voorlichting, daar zij aangevoeld kan worden als een onbekende, duistere bedreiging die de patiënt kan aanzetten tot irrationele gedragingen die gevaarlijk zijn voor hemzelf en voor de maatschappij. Dit is momenteel het geval voor de overdraagbare subacute spongiforme encefalopathieën.

Het Nationaal Raadgevend Comité voor Ethiek acht het noodzakelijk, in het concrete geval van het risico op besmetting via het bloed door niet-conventionele bestanddelen, een wetenschappelijke en ethische bewakingsstructuur te organiseren die geregeld de balans opmaakt van de wetenschappelijke publicaties over dit onderwerp. Zodra aan de hand van wetenschappelijk bewezen feiten bevestigd kan worden dat dit risico werkelijk bestaat, zou de exploitatie van de medische dossiers die aangelegd werden met het oog op de toekomst het mogelijk maken de bijeengebrachte informatie te verwerken en de mogelijk besmette patiënten terug te vinden. Deze zouden dan systematisch ingelicht worden volgens vastgelegde regels."

De betrouwbare en duurzame registratie van de patiënten die bloedproducten ontvingen, blijkt noodzakelijk. Deze registratie moet hun latere opsporing en opvolging mogelijk maken en moet georganiseerd worden op nationaal niveau.

(1)- Uittreksel uit het koninklijk besluit van 6 juni 1960 betreffende de fabricage, de [...] distributie in het groot en de terhandstelling van geneesmiddelen.
- Uittreksel uit het koninklijk besluit van 3 juli 1969 betreffende de registratie van geneesmiddelen.

Getuigen van Jehovah10/12/1983 Documentcode: a032006
Getuigen van Jehovah

De Nationale Raad werd eens te meer om advies verzocht aangaande de door de arts aan te nemen houding in geval van weigering van een bloedtransfusie door Getuigen van Jehovah.

Nadat het probleem grondig werd onderzocht, heeft de Nationale Raad in zijn vergadering van 10 december 1983, volgend advies uitgebracht:

Advies van 10 december 1983 met betrekking op de minderjarigen:
  • Indien de arts van mening is dat de minderjarige in staat is zijn wil te kennen te geven, gelden de voor de volwassenen opgestelde regels.
  • Bij een minderjarige wiens wettelijke vertegenwoordiger zich verzet tegen een door de arts onontbeerlijk geachte ingreep, zoals een bloedtransfusie, en voor zover de wettelijke vertegenwoordiger over de gevaren van niet ingrijpen werd ingelicht, moet de arts, in een spoedeisend geval, tot de ingreep overgaan.
    In een niet spoedeisend geval en wanneer de wettelijke vertegenwoordiger zich tegen de medische ingreep verzet, moet de arts zich wenden tot de rechterlijke overheid.
  • Indien ondanks alles, de medische ingreep niet kan worden uitgevoerd moet de arts, naar analogie met de situatie bij volwassenen, de door de Nationale Raad aangenomen verklaring laten ondertekenen.
  • Wanneer het om volwassenen gaat die niet bekwaam zijn hun toestemming te verlenen, heeft de behandelende geneesheer wel de plicht tot informatie van de naastbestaanden, maar dient hij van hen niet de toelating te bekomen voor de door hem onontbeerlijk geachte ingreep.
    Slechts wanneer uit documenten die de zieke op zich draagt zijn weigering van bepaalde ingrepen blijkt, dient deze wilsuiting gerespecteerd te worden.
  • - Wanneer de geneesheer na het gesprek met de naastbestaanden de indruk heeft dat ze niet akkoord gaan met de geplande ingreep, is het raadzaam dat de beslissing tot ingreep door drie geneesheren wordt genomen.
Getuigen van Jehovah08/10/1983 Documentcode: a032005
Getuigen van Jehovah

De Nationale Raad werd eens te meer om advies verzocht aangaande de door de arts aan te nemen houding in geval van weigering van een bloedtransfusie door Getuigen van Jehovah.

Nadat het probleem grondig werd onderzocht, heeft de Nationale Raad in zijn vergadering van 8 oktober 1983, volgend advies uitgebracht:

Advies van 8 oktober 1983 met betrekking op de volwassenen:

Zowel volgens de rechtsleer als de medische deontologie staat het vast dat de geneesheer de vrije en bewuste wilsuiting van een volwassene die volledig handelingsbekwaam is dient na te leven, zelfs wanneer dit tot de dood van de volwassene mocht leiden. De opvattingen binnen onze maatschappij omtrent de eerbiediging van de rechten van de mens, verplichten de geneesheer tot deze houding.

Essentieel is dat de geneesheer zelf in een persoonlijk gesprek, alle nodige informatie verstrekt over de aard van de interventie, de (eventuele) noodzakelijkheid van bloedtransfusies, en de (eventuele) gevolgen van het niet toedienen van bloed.

Wanneer de geneesheer er niet in slaagt de patiënt tot een ander inzicht te brengen moet hij in eer en geweten oordelen of de interventie, mits inachtneming van de wilsuiting van de patiënt, kan doorgaan. Wanneer de geneesheer het risico van een interventie zonder bloedtransfusie zeer groot acht, mag hij ervan afzien.

In beide gevallen is het aan te raden door de betrokkene een verklaring te laten ondertekenen waarin wordt gezegd dat ondergetekende, na alle noodzakelijke informatie te hebben verkregen, elke bloedtransfusie weigert.

Ethiek (Medische-)01/01/1981 Documentcode: a029031
Ethische gedragsregels bij transfusie

Met toestemming van Professor ANDRE, lid van de Nationale Raad van de Orde, publiceren wij het editoriaal van de « Bulletin de la Société Internationale de la Transfusion Sanguine» (nr. 9 - december 1980) waarin hij de «Ethische gedragsregels bij transfusie» aan het publiek voorstelde.

Elke moreel hoogstaande beschaving stoelt op de eerbied voor de menselijke persoon, haar rechten en haar integriteit. De mens mag niet het voorwerp uitmaken van enige commerciële transactie en moet kunnen genieten van een maximale veiligheid. Door de snelle evolutie in het vlak van de transfusie, deed zich de noodzaak gevoelen van morele, medische, technische en juridische criteria zowel voor donor als acceptor.

In de ontwikkeling van de transfusie kunnen twee periodes onderscheiden worden: een eerste waarin het bloed uitsluitend globaal werd aangewend onder de vorm van volledig bloed of volledig plasma. In de tweede periode daarentegen konden dank zij de technische vooruitgang de voor de therapie vereiste, al dan niet stabiele, elementen uit het bloed worden geïsoleerd.

Reeds van bij de eerste periode gaf men er zich rekenschap van dat het een morele vereiste was elke vorm van commercialisering te voorkomen door met name de nadruk te leggen op het vrijwillig en gratis bloedgeven en de gezondheid van de donor te beschermen. Het gebruik van kwaliteitsbloed dat in adequate klinische en technische omstandigheden wordt afgenomen en toegediend (een transfusie is niet zonder gevaar) komt trouwens de veiligheid van de acceptor ten goede.

Zodoende kwamen de eerste wetgevingen of reglementeringen inzake transfusie tot stand houdende zowel klinische als technische richtlijnen tot regeling van de transfusie. De bloedafname bij donors was eenvoudig en kortstondig en dank zij een medisch toezicht, waren de risico's tot een minimum herleid.

In de tweede periode, dus meer bepaald in de laatste tien jaar, heeft het toenemend gebruik van bloedprodukten er de artsen, juristen en sociologen toe aangezet het probleem opnieuw te onderzoeken. Er wordt steeds meer gevraagd van de donor en plasmapherese en cytapherese zijn niet helemaal zonder gevaar. De selectiecriteria en het toezicht tijdens de bloedafname dienden bijgevolg te worden versterkt terwijl ook de controle op de distributie en het optimaal gebruik van bloed en bloedderivaten toenam. Daarom werden nieuwe wetten en reglementen gemaakt die evenwel, en ook in zekere mate omdat zij miskend werden, maar zelden strikt worden nageleefd.

Vandaar de idee om internationale ethische gedragsregels bij transfusie op te stellen. Kort na de tweede wereldoorlog werd voor het eerst de aandacht gevestigd op de ethische en wettelijke aspecten van de transfusie door de Franse Geneesheer‑Generaal Julliard. Het was de Liga van de Rodekruisverenigingen die, dank zij het doorzicht en de volharding van Dr Hantchef, het bewustmakingsproces inzette. De Raad van Europa, meer bepaald het Comité d'Experts sur la Transfusion Sanguine et l'lmmunohématologie, hield een enquete over de bestaande wetten en reglementen inzake transfusie in de lidstaten. Tijdens een bijeenkomst in Reykjavic in 1975, werd een handleiding voor transfusie opgesteld met 14 artikelen houdende zowel ethische als klinische richtlijnen. Deze handleiding stond model voor de wetten die naderhand in bepaalde landen werden uitgevaardigd. Bedoeld comité heeft overigens beslist zijn werkzaamheden verder te zetten.

Reeds in 1974 werd binnen het Uitvoerend comité van de SITS een Ethische commissie opgericht onder het voorzitterschap van Pr. Soulier. Deze Commissie kreeg tot opdracht het uitwerken van gedragsregels bij transfusie. De Gedragsregels die hier worden voorgesteld zijn het resultaat van een lange studie en van een consensus tussen de artsen van verschillende landen. De regels werden door Pr. Soulier en mezelf opgesteld en vervolgens door de leden van het Uitvoerend comité van de SITS besproken en gewijzigd. In augustus 1980 werd het geheel te Montreal op de Algemene vergadering, voorgezeten door de huidige voorzitter Dr Moore, met algemeenheid van stemmen goedgekeurd.

De WHO en de Liga van de Rodekruisverenigingen die actief bij de evolutie van de werkzaamheden betrokken waren, zijn zich ten zeerste bewust van het belang van deze gedragsregels. Zowel bloedgevers, geneesheren die transfusies verrichten en gebruik maken van bloedderivaten als de verantwoordelijken bij volksgezondheid zullen er principes in aantreffen die de veiligheid van de transfusie en de eerbied voor de menselijke persoon waarborgen.