Resultaten
Resultaten
Aanwezigheid van een raadsman en een andere gezondheidszorgbeoefenaar tijdens het deskundigenonderzoek ingesteld door de provinciale geneeskundige commissie
De nationale raad van de Orde der artsen heeft in zijn vergadering van 19 maart 2022 onderzocht of een arts zich mag laten bijstaan door een raadsman en/of een gezondheidszorgbeoefenaar (bijstandsgezondheidszorgbeoefenaar) tijdens een deskundigenonderzoek betreffende zijn fysieke of psychische geschiktheid, ingesteld door een provinciale geneeskundige commissie overeenkomstig artikel 119, §1, 2°, b) van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen.
De arts heeft niet de vrijheid om zich aan het onderzoek door de deskundige te onttrekken.[1] De arts dient zich te onderwerpen aan het onderzoek dat de deskundigen menen te moeten verrichten.[2]
Indien tijdens het deskundigenonderzoek wordt vastgesteld dat de arts niet meer voldoet aan de vereiste fysieke of psychische geschiktheid om zonder risico’s de uitoefening van zijn beroep voort te zetten, kan de provinciale geneeskundige commissie het visum van de arts intrekken of het behoud ervan afhankelijk maken van de aanvaarding door de betrokken arts van opgelegde beperkingen.[3] Dit betekent dat een ongunstige beslissing aanleiding geeft tot een beperking van de rechtsbekwaamheid van de betrokken arts, met name een ontzetting uit het recht zijn beroep uit te oefenen, al dan niet gedeeltelijk.
Gelet op de mogelijke ernstige gevolgen aangaande de burgerlijke rechten van de betrokken arts, moeten de procedurele waarborgen van het deskundigenonderzoek en het recht van verdediging worden gerespecteerd, onder meer door de aanwezigheid van een raadsman of een gezondheidszorgbeoefenaar (bijstandsgezondheidszorgbeoefenaar), onverminderd de rechten zoals bepaald door de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
Er dient evenwel opgemerkt dat de aanwezigheid van een raadsman storend kan zijn voor de relatie tussen de deskundige en de te onderzoeken arts, in het bijzonder wanneer het gaat om een psychiatrisch onderzoek. Het is aangewezen dat de raadsman een passieve houding aanneemt.
Idealiter, vanuit het oogpunt van de kwaliteit van het psychiatrisch deskundigenonderzoek, vindt het onderzoek plaats in een een-op-een relatie tussen de deskundige en de betrokken arts, eventueel in de aanwezigheid van een andere gezondheidszorgbeoefenaar (bijstandsgezondheidszorgbeoefenaar).
Indien de deskundige van oordeel is dat het onderzoek belemmerd wordt door de aanwezigheid van een raadsman, dient hij dit neer te schrijven in het rapport. De provinciale geneeskundige commissie kan daaruit de conclusies trekken die zij geraden acht.
[1] Art. 119, §1, 2°, b), tweede lid, gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen
[2] Art. 17, koninklijk besluit van 7 oktober 1976 betreffende de organisatie en de werkwijze van de geneeskundige commissies
[3] Art. 119, §1, 2°, b), eerste lid, gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen
Koninklijk besluit van 19 maart 2004 tot reglementering van de behandeling met vervangingsmiddelen
Brief aan de heer R. Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid :
In zijn vergadering van 16 juli 2005 besprak de Nationale Raad van de Orde der geneesheren het koninklijk besluit van 19 maart 2004 tot reglementering van de behandeling met vervangingsmiddelen. Bij deze bespreking baseerde de Nationale Raad zich vooral op de verslagen van de vergaderingen van een door de Nationale Raad samengestelde commissie waarbij een beroep werd gedaan op externe deskundigen (1).
Voortgaande op deze verslagen meent de Nationale Raad dat het koninklijk besluit in deze moeilijke materie een belangrijke stap in de goede richting zet die rekening houdt met de verschillende in België bestaande wijzen van hulpverlening aan heroïnegebruikers die met vervangingsmiddelen behandeld worden. Dit neemt niet weg dat omtrent de toepassingsmodaliteiten van het besluit bepaalde vragen blijven bestaan.
Het is duidelijk dat alle artsen die patiënten met vervangingsmiddelen behandelen moeten geregistreerd zijn bij een centrum of een netwerk voor opvang van drugsgebruikers of bij een gespecialiseerd centrum (artikel 2, §2, eerste lid). Deze centra dienen aan de bevoegde Provinciale Geneeskundige Commissie en aan het Instituut voor Farmaco-epidemiologie van België de lijst over te maken van de artsen die bij hen geregistreerd zijn en die beantwoorden aan de verplichtingen bedoeld in artikel 2. De commissie en met haar de Nationale Raad zijn van mening dat het niet volstaat aan de verplichtingen van artikel 2 te beantwoorden op het ogenblik van registratie maar dat het noodzakelijk is aan de verplichtingen die uit artikel 2 voortvloeien te blijven voldoen (continue opleiding, deelname aan specifieke activiteiten, behandelen conform de geldende wetenschappelijke aanbevelingen, medisch dossier conform bepalingen bijhouden enz).
Naar verluidt zouden sommige artsen echter slechts één enkele patiënt met methadone behandelen. De Nationale Raad kan aanvaarden dat die artsen niet aan alle voorwaarden van artikel 2 dienen te voldoen, maar vindt het wel fundamenteel dat zij op regelmatige tijdstippen omtrent de behandeling dienen te overleggen met een arts die wel geregistreerd is en aan de voorwaarden als bepaald in artikel 2 voldoet.
De wijze waarop de verdere naleving van de verplichtingen van artikel 2 dient nagegaan te worden is niet duidelijk. Sommigen menen dat de centra die een arts registreren ook dienen na te gaan of hij de verplichtingen waartoe hij zich verbond blijft naleven en desgevallend zijn registratie horen in te trekken, terwijl anderen denken dat de centra geen toezichtopdracht hebben en zeker niet aansprakelijk kunnen gesteld worden als één van de bij hen geregistreerde artsen in de fout gaat. De Nationale Raad meent dat er duidelijkheid rond de aansprakelijkheid nodig is zodat elkeen die direct of indirect betrokken is bij de behandeling met vervangingsmiddelen zijn plichten en de daaruit voortvloeiende rechten en consequenties kent. De Nationale Raad vraagt zich trouwens af of de Provinciale Geneeskundige Commissies niet kunnen belast worden met het toezicht en eventuele sancties en de centra enkel een meldingsplicht hebben aan de Provinciale Geneeskundige Commissies indien zij vaststellen dat de voorwaarden van artikel 2 door een bij hen geregistreerd arts niet nageleefd worden.
De Nationale Raad meent dat de commissie terecht de aandacht vestigt op artikel 7 waarin bepaald wordt dat de voorschrijvende arts van de essentiële bepalingen van artikel 6 kan afwijken indien de medische of psycho-sociale toestand van de patiënt dit rechtvaardigen. Deze bepaling ontkracht grotendeels de inhoud van artikel 6. Zowel de commissie als de Nationale Raad is van mening dat het noodzakelijk is minstens als bijkomende voorwaarde te stellen dat de behandelende arts verplicht is in het medisch dossier van de drugsverslaafde de motivering voor een afwijkende wijze van aflevering en bediening te vermelden. De Nationale Raad zal deze regel in ieder geval opnemen in de Code van geneeskundige plichtenleer maar meent dat het belangrijk is dat het koninklijk besluit in die zin zou worden aangevuld.
Tenslotte is de Nationale Raad zo vrij u als bijlage een aantal onnauwkeurigheden in de tekst en enkele opvallende verschillen tussen de Franstalige en Nederlandstalige tekst over te maken.
Inschrijving op de Lijst van een arts, niet-Europees onderdaan, met een Europees diploma
Een provinciale raad legt een inschrijvingsdossier voor van een arts, niet-Europees onderdaan, met een Europees diploma. Bij controle van de dossierstukken blijkt dat de Provinciale Geneeskundige Commissie het door het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap afgeleverde gelijkwaardigheidsdocument viseerde in plaats van het, in dit dossier ontbrekende, Koninklijk besluit dat de arts toelaat de geneeskunde in België uit te oefenen.
De provinciale raad vraagt nu of hij tot inschrijving van deze arts kan overgaan aangezien formeel is voldaan aan artikel 21, §1, van het KB van 6 februari 1970 tot regeling van de organisatie en de werking der raden van de Orde der geneesheren (1) dan wel of de inschrijving omwille van de genoemde tekortkoming moet worden uitgesteld.
Brief van de Nationale Raad aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu :
De Nationale Raad van de Orde der geneesheren stelt vast dat het soms misloopt met de toekenning van het recht de geneeskunde in België uit te oefenen aan buitenlandse artsen, andere dan Europese onderdanen.
Artikel 49bis van het K.B. nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies handelt over deze artsen en stelt onder meer dat zij in België "hun beroep pas kunnen uitoefenen nadat zij hiertoe door de Koning toegelaten werden en nadat zij bovendien de andere voorwaarden voor het uitoefenen van hun beroep, vermeld in dit besluit, vervuld hebben".
Om misverstanden te voorkomen zou het goed zijn dat de Provinciale Geneeskundige Commissies aan deze artsen slechts een visum zouden verstrekken nadat ook de toelating van de Koning werd voorgelegd. Het gebeurt immers dat deze artsen zich met een visum van de Provinciale Geneeskundige Commissie voor inschrijving bij een provinciale raad aanmelden zonder dat zij de hogervermelde toelating hebben.
Kopie van deze brief wordt overgemaakt aan de provinciale raad die de vraag aan de Nationale Raad voorlegde.
(1) KB van 6 februari 1970, BS van 14 februari 1970.
Art. 21, § 1 :De aanvraag tot inschrijving op de Lijst van de Orde wordt gericht aan de voorzitter van de provinciale raad van de woonplaats van de aanvrager.
Volgende stukken worden bij deze aanvraag gevoegd :
1. Het wettelijk of ermede gelijkgesteld diploma van doctor in de genees-, heel en verloskunde of het bewijs van vrijstelling, door de bevoegde geneeskundige commissie geviseerd.
2. Een verklaring van de aanvrager waarin hij de plaats aanduidt waar hij zijn voornaamste bedrijvigheid uitoefent of zal uitoefenen.
3. Een getuigschrift van goed zedelijk gedrag dat van niet meer dan drie maanden terug gedagtekend is.
Dit advies werd vervangen door het advies a107003.