keyboard_arrow_right
Deontologie

Landverzekeringsovereenkomst

Een provinciale raad verzoekt de Nationale Raad om advies betreffende verschillende problemen die voortvloeien uit de wet op de landverzekeringsovereenkomst. Voorts verzoekt hij de Nationale Raad om verduidelijking van enkele punten betreffende het advies van de Nationale Raad van 27 januari 1993.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 29 januari 1994 uw adviesaanvraag d.d. 19 mei 1993 met betrekking tot de landverzekeringsovereenkomst.

Bijgaand doen wij u een kopie geworden van het schrijven dat de Nationale Raad over deze problematiek mocht ontvangen van de Minister van Economische Zaken evenals een nota van de studiedienst, waarin uw concrete vragen beantwoord worden.

NOTA VAN DE STUDIEDIENST:

I. Betreffende de wettekst

‑ Hoofdstuk III van Titel III van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst handelt over de persoonsverzekeringsovereenkomsten andere dan de levensverzekeringsovereenkomsten. Deze verzekeringen kunnen, naargelang hetgeen tussen de partijen overeengekomen is, strekken tot vergoeding van schade of tot uitkering van een vast bedrag.
Verzekeringen bedoeld in dit hoofdstuk zijn bijvoorbeeld hospitalisatieverzekeringen, privé ziekte‑en ongevallenverzekeringen en verzekeringen gewaarborgd inkomen.

- Als partijen overeenkomen dat de verzekering strekt tot:

* vergoeding van schade, dan wordt de regeling betreffende de schadeverzekering toegepast en geldt art. 95 niet;

* uitkering van een vast bedrag, dan zal, ingevolge art. 137 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, bij K.B. bepaald worden in hoeverre en volgens welke regels de bepalingen betreffende de levensverzekeringsovereenkomsten ook van toepassing zijn op deze andere persoonsverzekeringen. Uit het schrijven van Minister WATHELET blijkt dat art. 137 tot op heden nog niet uitgevoerd is zodat nog niet vaststaat of art. 95 op dit soort verzekeringen toepasselijk is. In de voorontwerpen tot uitvoering van art. 137 zou wel steeds bepaald zijn dat art. 95 van toepassing is.
Volgens art. 149 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst treden de bepalingen van deze wet in werking op de door de Koning vastgestelde datum. Het K.B. van 24 augustus 1992 heeft deze datum voor een hele reeks bepalingen vastgelegd op 21 sep- tember 1992. Een aantal andere artikelen is in werking getreden op de datum bepaald in de uitvoeringsbesluiten ervan en, in elk geval, op 1 januari 1993.
Op de nieuwe verzekeringsovereenkomsten en op de lopende levensverzekeringsovereenkomsten is de wet toepasselijk vanaf haar inwerkingtreding.
Op de lopende niet-levensverzekeringsovereenkomsten zal de wet pas vanaf de datum van hun wijziging, vernieuwing, verlenging of omzetting van toepassing worden. Indien geen dergelijke veranderingen worden aangebracht, zullen die overeenkomsten ten laatste op de eerste dag van de 25ste maand na de publicatie van de wet op de landverzekeringsovereenkomst in het Belgisch Staatsblad aan deze wet onderworpen zijn, d.w.z. uiterlijk op l september 1994.

Il. Betreffende de omzendbrief van de Nalionale Raad d.d. 27 januari 1993

1. In nr. 4.1., laatste alinea wordt bepaald: "Het is wenselijk dat de geneesheer die het onderzoek [met het oog op het sluiten van de overeenkomst] doet, de verklaring aan de kandidaat-verzekerde bezorgt met de aanbeveling die verklaring enkel te bezorgen aan de met naam genoemde adviserend geneesheer van de verzekeringsmaatschappij."

Vooreerst moet opgemerkt worden dat het probleem van het in kennis stellen van de kandidaat-verzekeringnemer van bepaalde medische informatie die op hem betrekking heeft niet voortvloeit uit het advies van de Nationale Raad maar volgt uit de loutere toepassing van art. 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst volgens hetwelk "de door de verzekerde gekozen arts de verzekerde, die erom verzoekt de geneeskundige verklaringen afgeeft...".

Verder kan er nog op gewezen worden dat indien het de behandelende arts is die het medisch onderzoek met het oog op het sluiten van een verzekeringsovereenkomst uitvoert, hij fungeert als keurend arts, als expert voor de verzekeringsmaatschappij.

Wat het meedelen van bepaalde informatie aan de kandidaat-verzekerde betreft, rijzen zowel op juridisch als op deontologisch vlak problemen.

Juridisch gezien heeft de onderzochte persoon t.o.v. de behandelende arts en t.o.v. de keurende arts eenzelfde recht op informatie. Dit informatierecht is algemeen en niet afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een therapeutische arts-patiëntrelatie. (Nys H., Geneeskunde - Recht en medisch handelen, in: Algemene Practische Rechtsverzameling, Brussel, E. Story-Scientia, 1991, 136 e.v.; VANSWEEPELT T., Aids en Recht - Een aansprakelijkheids- en verzekeringsrechtelijke studie, Antwerpen-Brussel, Maklu- Ced.Samson, 1989, 44-45.)

Hierbij rijzen echter problemen: het informatierecht van de onderzochte persoon kan slechts bestaan in samenhang met de informatieplicht die op de arts rust. Maar, enerzijds, is de intormatieplicht van de arts niet absoluut omdat hij bepaalde informatie (voorlopig) mag verzwijgen indien hij van oordeel is dat het om medisch-therapeutische redenen onverantwoord is dat de onderzochte persoon de (hele) waarheid op dat ogenblik te weten komt, en, anderzijds, heeft de patiënt ook een recht-om- niet-te-weten dat inhoudt dat hij zelf mag beslissen tot op welke hoogte hij wenst geïnformeerd te worden.

Het afgeven aan de kandidaat-verzekerde van geneeskundige verklaringen opgesteld door de door hem gekozen arts zoals voorgeschreven door art. 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst kan de zojuist genoemde rechten in het gedrang brengen.

Deontologisch moet de behandelende arts weigeren een medisch keuringsonderzoek uit te voeren wanneer zijn patiënt zich als kandidaat-verzekerde bij hem aanbiedt (omzendbrief Nationale Raad van 27 januari 1993, nr 4.1. al.3). Het zal dus steeds een andere keurende arts zijn die dit onderzoek moet doen. Deze arts treedt dan op als deskundige (omzendbrief punt 4.1. al.2). In deze hoedanigheid dient hij art. 125 §2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer na te leven waarin wordt bepaald dat "hij omzichtig moet zijn in zijn uitspraken. Indien hij een aandoening ontdekt, brengt hij de behandelende geneesheer ervan op de hoogte of verzoekt hij de patiënt er één te raadplegen." Het overhandigen van een geneeskundige verklaring aan de kandidaat-verzekerde kan de toepassing van dit artikel in bepaalde gevallen bemoeilijken.

ln een advies van de Nationale Raad(1) en in een door de Nationale Raad goedgekeurde circulaire van de Provinciale Raad van Brabant(F) (2) m.b.t. het mededelen van de resultaten van ecn HlV-test aan een kandidaat-verzekerde lezen we echter dat de betrokken arts de kandidaat-verzekerde die een onderzoek aanvaard heeft persoonlijk van de resultaten moet in kennis stellen. Maar "indien de arts meent de patiënt onvoldoende te kennen om te kunnen oordelen over de impact die de mededeling van de resultaten zou kunnen hebben, moet hij aan de betrokkene vooraf vragen een vertrouwensarts aan te duiden die van de resultaten in kennis zal worden gesteld en zal worden verzocht de patiënt bij een eventuele seropositiviteit, op de meest aangewezen wijze op te vangen." Gelet op art. 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst wordt ook dit laatste moeilijk.

2. Punt 4.2.1. van de omzendbrief van de Nationale Raad d.d. 27 januari 1993 handelt over

de medische informatie nodig voor het uitvoeren van de verzekeringsovereenkomst wanneer zich een in deze overeenkomst bepaald risico heeft voorgedaan nl. een ziekte of een letsel.

- Soorten verzekeringen waarover het hier gaat: zie hoger nr. I, eerste streepje.

- In de omzendbrief van de Nationale Raad wordt alleen gesteld dat de geneeskundige verklaringen die in het kader van de uitvoering van een verzekeringsovereenkomst waarbij de verzekerde in leven is opgemaakt worden ten behoeve van de adviserend geneesheer van een verzekeringsmaatschappij, opgesteld worden op basis van de objectieve en relevante gegevens van het dossier. De dossierstukken zelf dienen niet bezorgd te worden aan de adviserend geneesheer.

1. Advies Nationale Raad van l9 november 1988, Tijdschrift Nationale Raad, nr. 43, maart 1989, blz. 42

2. Circulaire van de PR Brabant (F), goedgekeurd door de Nationale Raad op 11 april 1987, Tijdschrift Nationale Raad, nr. 37, september 1987, blz.28 nr.8